W.L.M.E. van Leeuwen: De Nederlandsche Dichtkunst sinds 1880, 1929.
‘Een beredeneerd overzicht der poëzie van de laatste vijftig jaren ontbreekt’, schrijft de heer Van Leeuwen in zijn Inleiding, en door een boek van ruim 350 bladzijden heeft hij dat tekort trachten aan te vullen. Inderdaad voorziet het in een leemte, en alles wijst erop, dat de schrijver en bloemlezer, door een grote belangstelling gedreven, niet alleen onze dichters zelf- van wie Nine van der Schaaf in geen geval had mogen ontbreken - maar ook al wat zij zelf over hun werk gezegd, of anderen over hen geschreven hebben, bestudeerd heeft. Des te meer reden om te betreuren, dat hij het zich nodeloos moeilijk gemaakt heeft door een indeling, die bevredigend resultaat buitensloot. Een eerste hoofdstuk bevat beschouwingen over, en een bloemlezing uit De groote Dichters van Tachtig en hun Ontwikkeling. Individualisme en Gebrokenheid noemt Van Leeuwen het tweede hoofdstuk, waarvan de eerste afdeling dan weer Nabloei van Tachtig, de tweede meer in het bijzonder Individualisme en Gebrokenheid heet. Drie andere hoofdstukken: Wijsgeerige Dichtkunst, Religieuse Dichtkunst en Sociale Dichtkunst volgen. Blijkt het al moeilijk, uit te maken waarom al de dichters van het tweede hoofdstuk Individualisten en Gebrokenen zouden zijn, onmogelijk is het vast te stellen, waarom onder dezen Aart van der Leeuw en Jan Prins, naast Hélène Swarth en Bastiaanse, Reddingius en Annie Salomons, speciaal tot de Nabloei van Tachtig zouden behoren. Ook afgezien van deze verdeling der dichters - sommigen hunner zouden onder drie hoofdstukken gebracht kunnen zijn - is het mij een raadsel, hoe het Van Leeuwen, al werkend, en met zulk een toewijding werkend, verborgen kon blijven, dat zijn kader, voor zover deze mengeling