daat, in wiens adem ‘zijn laatste lief’ als in ‘dorstig zand’ ‘sijpelend verloopt’. Dat ook Kools natuurvisie van deze sterk erotische bepaaldheid enige invloed ondergaat, spreekt na alles wat wij nu reeds vernomen hebben vanzelf. Niet, misschien, dat zijn geliefden soms vrij rare lichamen hebben. Men leze de Resurrectio, waarin hij van ‘bronnen van den nacht’ zegt dat zij ‘als sidderend blanke borsten’ ‘de ruimte inspringen’. Gelukkig is een stil rendez-vous met de maan, zij over de wolken, hij over het balkon heen kijkend, nog in staat uit zijn ondanks alles onbedorven hart een visioen van op de ‘zwartblauwe weide’ ‘tusschen de heldere sterren’ spelende ‘onzichtbare engelen’ omhoog te toveren. Elders moge hij zich ter wille van wereldse lichtreclamen van de ‘meedoogenlooze sterren’ afwenden, - dat hij deze sterren met het geloof van zijn moeder in verband brengt, doet ons vermoeden, dat door al het romantisch tumult van zijn nog niet voldoende uitgewerktejongelingsbronst een andere zuiverder stem wel overstemd, maar nog niet versmoord is. Als in deze, tegen het lichaam nu plotseling wel weer wat al te bitse, maar door het beeld van de duif ongetwijfeld opmerkenswaardige regels:
- als in het slag voor de open schuif
tegen den nacht een tamme duif
luisterend naar de verre roep
van de verloren wilde troep -
de ziel in dit verduisterd kot
luisterend naar den roep van God.
Marsman, aan wie Kools boekje opgedragen is en die het in zijn serie heeft uitgegeven, had Kool moeten raden met het bundelen van zijn gedichten nog wat te wachten. Wellicht zou zelfs déze jeugd in een jaar of wat althans dichterlijk veilig ‘gepasseerd’ geweest zijn. Al is het waar, dat