en eerbied voor de huidige vertegenwoordigster van het Oranjehuis, Koningin Wilhelmina persoonlijk.
Deze laatste en beslissende rechtvaardiging van Morgengedachten is de zwakste. Zijn eigen geest, ons land, het Wilhelmus, Prins Willem, zijn voor Boutens levende werkelijkheden. Met Koningin Wilhelmina staat het anders. Na als grondslag van zijn liefde en eerbied ook voor deze het door Prins Willem gelegd verband tussen volk en vorstenhuis aangewezen te hebben, erkent Boutens in haar slechts het tegenover de vergankelijkheid van haar individuele onderdanen ‘eeuwig wederkeerend’ lid van haar geslacht, welks eigen persoonlijkheid hier dus niet, welks symbolische betekenis hier dus alles ter zake doet; ziet hij in haar, als koningin, vervolgens niet de vorstin die zij onder onze parlementaire regeringsvorm nu eenmaal is, maar een gedroomde vorstin, die haar ‘dienaren’, d.w.z. haar verantwoordelijke ministers, de leiders der door Boutens smadelijk verachte politieke partijen, zou laten ‘bedillen’, en ‘over’ maar ook ‘met’ ‘de kern Uws volks’ - waartoe die dienaren dus volgens Boutens blijkbaar niet gerekend mogen worden - inderdaad ‘regeeren’ zou: ziet hij haar dus als een op de symbolische betekenis van het Oranjehuis en op zijn eigen persoonlijke afkeer van het politiek bedrijf dezer dagen berustende, in de werkelijkheid echter niet verwezenlijkte staatkundige ideaalvoorstelling.
Zo blijkt ons in Boutens' gedicht juist de vrouw, te wier ere het geschreven werd, geen levende, om haars zelfs wil beminde, persoonlijke werkelijkheid, steunt zijn rechtvaardiging, althans ten dele, op een óngerechtvaardigde fictie. Op het gedicht als zodanig heeft dit een veronzuiverende invloed gehad. Allereerst op de tweede afdeling. Ware Boutens' verachting voor onze democratische politici in zijn visie op Wilhelmina's verschijning, en dus tevens in de opzet van zijn gedicht, een minder gewichtig element geweest, had hij zich onbelemmerd in de stemming van de