Verzameld werk. Deel 5
(1962)–P.N. van Eyck– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 413]
| |
Boekbeoordelingen | |
[pagina 414]
| |
J.W.F. Weremeus Buning: Afscheid (Epiloog In Memoriam), Triomf van den Dood en andere Gedichten, 1929.aant.Bunings nieuwe boekje, een van die kleine bundeltjes gelijk hij er reeds verschillende in het licht gaf en die tot een enkele, min of meer naar tijdsorde geschikte bundel verenigd behoorden te worden, geeft zijn poëzie in sommige gedichten op haar best of bijna best, in sommige op haar zwakst. Het naar het eigen-leven der ziel neigende mijmeren, dat in de eerste helft van In Memoriam ontroerd en teder inzette, maar minder verinnigd ook andere verzen onderscheidde, klinkt in de eerste helft van Afscheid, Epiloog In Memoriam, nog na, maar de tweede helft van dit gedicht, te beginnen met ‘Gods licht is altijd overal’, behoort tot de meer naar de aarde gerichte bezinningen, die sinds In Memoriam II ten doel hadden om datgene in de dichter wat zich van de aarde had willen vervreemden, tot een eerst slechts aan Gods wet gehoorzame, later ook genietende aanvaarding van het aardse leven te overreden. Door zulke bezinningen behoort Buning het meest tot de dichters van de derde periode onzer poëzie sinds 1880, is hij het minst bevredigend. Afscheid had (na weglating van de stuitend rijmende, en overbodige regel: ‘En ik sloeg mijne oogen op’) met de regel: ‘Scheen licht van achter op mijn pad’ kunnen eindigen: wat volgt is niets dan in kortademige rijmregels wankel uitgesproken overweging. Weinig, of nog minder bevredigend zijn, in hun geheel, de ‘sonnetten’ Triomf van den Dood, waarin de Dood als ‘opperst Dienaar’ van het Leven erkend, Liefde met Dood vereenzelvigd, het hoogtepunt der zinnelijke liefde als doodservaring gevierd wordt. De twee hoofdgedachten van de kleine cyclus zijn in het eerste en het vijfde sonnet feitelijk reeds voldoende uitgesproken. De rest is bespiegelende uitbrei- | |
[pagina 415]
| |
ding van een min of meer didactisch karakter. Retoriek - een retoriek die, doordat Bunings ademtocht niet lang en sterk genoeg is, om haar, althans in zich zelf, tot een zekere volkomenheid te brengen - kon daardoor niet uitblijven. Het zevende sonnet, met zijn gebrek aan enjambementen en zijn teveel aan herhalingen, zijn overmaat van aangezette beweging en zijn tekort aan bewogen werkelijkheid, is daarvan het treffendst voorbeeld. Buning op zijn best of bijna best zijn, in hun geheel of bij fragmenten, gedichten als Het vaste Licht, Arabeske, en Rijmen, waarin zijn drang naar het eigen-leven der ziel en zijn drang naar de vreugde van het aardse leven niet slechts in de gedachte samenkomen, maar in het beeld op zekere wijze verenigd worden. Vooral zulke scheppingsdromen, waarin de dichter de schepping als de eerste zuivere inzetting van een prille, van uit haar oorsprong nog doorglansde wereldorde zingt, of zulke paradijsgezichten, waarin hij de aarde, met al haar bloemen en dieren, als een nog nauwelijks uit de ziel opgekomen, van ziele-atmosfeer nog doortogen en overglinsterde verschijning van haar wezen ziet. Tot dezelfde soort van gedichten behoort ook Rijmen, bekoorlijk hooglied van door elkander heenspelende Palestijnse en Noordhollandse motieven, met geen ander doel toch al weer, dan om een visioen van het Paradijs uit onze aandacht naar boven te zingen. Het kan, tegenover Het kleine Paradijs uit een ander bundeltje een aanwijzing zijn, dat de dichter de vrijheid, waarvan Spinoza spreekt, en die hij ook blijkens dit laatste boekje door een vollere en diepere aanvaarding der werkelijkheid nog niet bereikt heeft, naderbij komt. Dichterlijk, zei ik, zijn Bunings verzen van deze soort het bevredigendst. De bezwaren, die tegen zijn ‘hantering’ van het vers gemaakt kunnen worden, zijn in hen het minst hinderlijk. Bunings gemakzucht als kunstenaar pleegt zijn schoonste slagen als dichter in de weg te staan. Zijn assonanties, zijn soms tot driemaal toe op zich zelf rijmende woorden komen, evenals zijn doorhaspeling van | |
[pagina 416]
| |
in vijfvoetige verzen geschreven gedichten met vier- of zesvoetige regels, meestal niet uit een bewuste artistieke voorkeur voor een op zulke elementen berustende dichtvorm, maar uit slordigheid voort: een slordigheid echter wier resultaten Buning toch misschien niet zo dikwijls verdragen zou, als er aan de gevoeligheid van zijn innerlijk en zinnelijk gehoor voor ritmische en geluidsschakeringen niet iets haperde. Bunings ritme heeft weinig dracht en schikt zich daardoor zonder veel weerstand naar de eisen van de versvorm, die echter zelf al even weinig neiging toont, om die eisen straf te maken en het ritme aldus, ten bate van het gedicht, tot weerstand te dwingen. Zo komt het, dat zijn vers in de breder gebarende, veelal zijn bezinningsgedichten, die meer vastheid van maatgang vragen, eentonig en onvast is. In zijn beste, uit het hier besproken boekje de laatstvermelde gedichten, stemt dit vlottende van de dichtvorm met het uit te drukken gevoel veel zuiverder samen. Overweegt in zijn gedichten niet de samenvattende of betogende gedachte, maar de fijnere visie, waarin zijn innerlijk zich het schoonst schijnt te kunnen uiten, dan weet hij ook dat vlottende van zijn vorm tot werkzaam element van zijn gedicht te verheffen. Bunings dichterlijke zelfcultuur zal blijkbaar niet in de richting der bezinning, maar in die van het beeld moeten gaan. Naarmate zijn aanvaarding der werkelijkheid voller en dieper wordt, zal ook hij zelf zich daarvan waarschijnlijk steeds sterker bewust worden. In deze, dan, en in de ontwikkeling van zijn artistiek verantwoordelijkheidsgevoel, ligt, blijkens dit laatste boekje als blijkens zijn voorganger, voor Bunings dichterschap de beste kans. |
|