| |
| |
| |
XII
Albert Verwey: De Figuren van de Sarkofaag, 1930.
Boven het lagere realisme: de zonder behulp van de intuïtie, noch van de fantasie onmiddellijke weergave van een gewaarwording, een waarnemings- of fantasievoorstelling, een gevoel of een gedachte; boven de, zonder de fantasie ondenkbare, werkingen der verbeelding: die welke hetzij algehele vervanging van het ene wezen, ding of verschijnsel door het andere, hetzij illustratieve of associatieve nevenstelling van een tweede wezen, ding of verschijnsel aan het eerste is, of die welke, hetzij door algehele vervanging, hetzij door nevenstelling, hetzij door in-elkander-werking, de zinnebeeldige aanduiding of verklaring van het eerst ervaren wezen, ding of verschijnsel door een tweede ten doel heeft; boven al deze ligt die hoogste Verbeelding die uit de intuïtie voortkomt, de verbeelding die zich, van de fantasievoorstelling wel als voorwerp, maar nooit als middel gebruik makend, evenals het lagere realisme uitsluitend aan het onmiddellijk of door de fantasie ervaren wezen, ding of verschijnsel houdt, maar het als persoonlijke verschijningsvorm van zijn bovenpersoonlijke zijnsgrond, als zichtbare, hoorbare, voelbare, tastbare openbaring van de goddelijke zijnsgrond der wereld zien laat: de verbeelding derhalve, die wij, voor zover zij haar voorwerp als anders dan gewoonlijk ervaren doet, verbeelding kunnen blijven noemen, maar die, daar niets inderdaad ‘reëel’ is dat buiten zijn zijnsgrond gezien of ervaren wordt, haar naam zelf tot beeldspraak maakt, en in de strikte, slechts tegenover het lagere realisme hoogste te noemen zin ‘realistisch’ moet heten.
De centrale voorstelling, die al Verwey's werken beheerst, is die van de uit zijn zijnsgrond zowel ervarende als
| |
| |
werkende, door de onvoorwaardelijke dienst van zijn persoon aan die bovenpersoonlijke, die goddelijke zijnsgrond, het Leven, zich zelf vergoddelijkende, dat wil zeggen, die uit en door de hoogste Verbeelding levende Mens, die hij de Dichter noemt. Een uit zelfervaring ontsprongen voorstelling, dit, die Verwey dus in zijn eigen verschijning belichaamd en door welke hij zich zelf als die Dichter, zijn leven als de Mythe van die Dichter ziet: visie, tegenover welke de eigen persoon, het eigen leven, door de onvermijdelijke onvolmaaktheid van alle menselijke streven te kort moge schieten en die in zoverre een idee-visie moge zijn, maar die nochtans een visie der hoogste Verbeelding is, te volkomener, te eerder dientengevolge als werkelijk aanvaardbaar, naarmate persoon en persoonlijk leven haar te zuiverder belichamen, de persoon gelijk dit bij de ‘ik’ van Verwey's poëzie het geval is, te onvoorwaardelijker voor de gelijkmaking van zijn lagere werkelijkheid aan zijn verbeelding der hogere leeft. Anders dan uit zijn centrale visie, zijn verbeelding van de zich zelf vergoddelijkende, ook voor deze zelfvergoddelijking van de Verbeelding afhankelijke Mens die hij Dichter noemt, anders ook, dan van uit het gezicht op zijn naar die gelijkmaking en belichaming strevende leven als de Mythe van die Dichter, kan Verwey's poëzie niet begrepen worden. Wie, als Maurits Uyldert, ondanks het op bladzijde 48 van de besproken bundel zelf over de verbeelding gezegde, denkt dat in Verwey's gedichten - omdat, ‘ware gedachte, ja zelfs verbeelding, niet zangtoon en rhythme het wezenlijke, de dichter’ volgens hem ‘proza had kunnen schrijven’ - tegenover ritme en zangtoon diens ‘verbeeldings- en gedachteleven’ het niet-wezenlijke is, tast, al zijn bewondering ten spijt, Verwey's diepste visie, zijn hoogste poëzie in hun hart aan.
Verwey's dichterlijk leven is de geschiedenis van zijn zoekend voorvoelen, zijn bewustworden, zijn verdiepen, zijn uiteindelijk bezegelen van die centrale Verbeelding, en
| |
| |
op ieder gewichtig punt van deze ontwikkeling vinden wij, als beslissende factor, de doodsbezinning. In de innerlijk slechts als losmaking uit het diep doorleefde christelijke geloof van zijn jeugdomgeving begrijpelijke aanvang van zijn eerste periode, was, naast de aandrift tot het volste genot der natuurlijke wereld, die bezinning op de dood - de dood: na het wegvallen van de christelijke hemelbelofte nog enkel een belofteloze, de bevrediging van die aandrift belemmerende ontkénning der natuurlijke wereld - tot op het vinden van een nieuwe geloofsvorm Verwey's wezenlijkste kenmerk. Toen hij, zijn innerlijk leven tot zijn kern tezamentrekkend, zijn zelf, in de Persephone-tijd met de dood éen raadsel, in Cor Cordium als het beginsel van die nieuwe geloofsvorm, dat zelf immers als zijn goddelijke zijnsgrond erkend en deze onmiddellijk daarna met Het Leven vereenzelvigd had, bereikte hij, in een langzame, door een tweede losmaking, thans uit heel zijn voorafgaand Nieuwe-Gidserbestaan, uiterst moeizame weder-uitbreiding van zijn innerlijk gezichtsveld, in Aarde, en vooral in het gedicht De natuurlijke Aarde die genietende aanvaarding van het, nu als de toereikende openbaring van zijn goddelijk wezen aanschouwde aardse leven, die zijn aandrift tot het genot der natuurlijke wereld bevredigen kon en waarin hij de christelijke God en de van het christelijke geloof onafscheidelijke gedachte aan de Dood volkomen overwonnen kon achten. Zich iedere Gods- en Doodsbezinning als onvruchtbaar en zelfs schadelijk verbiedend; Spinoza's uitspraak, dat ‘de vrije mens aan niets minder dan aan de dood denkt’ aldus tot de zijne makend; Spinoza's vasthouden aan de naam God diens enige fout noemend, plaatste hij in zijn 1894 verschenen boekje over Van Eeden met de driftige overtuiging die hem toen kenmerkte aan de joodse God van het christendom, en de christelijke
Natuurbeschouwing, de zijne, Spinozistisch-pantheïstische, maar feller dan die van Spinoza op het genot van het natuurlijke gerichte, als Germaanse tegenover.
| |
| |
Wat Verwey, na hetgeen hij in Aarde gevonden en genoten had, te dieper behoefde en begeerde, naarmate hem tegenover de gebrekkigheid der menselijke belichaming van het goddelijk wezen, de ontoereikendheid van een slechts in zijn geest levende droom ener volmaakte belichaming te pijnlijker bewust werd, dat was hetzelfde waar, in diezelfde tijd, ook Georges innerlijk naar drong: de aanschouwing - in het midden ener als openbaring van haar wezen, haar goddelijke zijnsgrond ervaren wereld - van die goddelijke zijnsgrond als in mensengestalte volmaakt belichaamde godheid. Toen George die godheid in een mens aanschouwd meende te hebben, maar haar in die mensengestalte door de dood ook weder verloren had, greep hij, voor zijn dichterlijke mysterie-dienst, naar roomse vormen. Anders Verwey. Door dezelfde aandrang weder tot een nieuwe, uit de titels van zijn toenmalige boeken - Aarde, De nieuwe Tuin, Het brandende Braambos, Dagen en Daden, De Kristaltwijg - reeds enigszins te vermoeden samentrekking, een uiterste verkerning van zijn leven gedreven, gaf het sterven van een vriend en verwant hem de schok, die hem, door de dood aan het leven hergeven, reeds blijkens beide de titel en de gedichten van De Terugkeer, eerste afdeling van Uit de lage Landen bij de Zee, de voorafgaande verkerning als verschraling en vervreemding liet erkennen, en hem, ook nu, als in Cor Cordium, het dichterlijk midden van zijn eerste periode, maar hoe rijker en rijper, tot nieuwe arbeid en tot nieuwe strijd in zich zelf de visie van de door de Verbeelding zich zelf vergoddelijkende, en aldus de hele wereld rondom hem als goddelijk aanschouwende en genietende Dichter deed vinden. Al Verwey's werken in de tweede helft van deze periode: zijn poëzie - Uit de lage Landen bij de Zee, Het blank Heelal, Het Levensfeest, Het zichtbaar Geheim, en ook uit deze titels laat de innerlijke
wederuitbreiding zich weer min of meer aflezen, - maar naast zijn poëzie evenzeer het stichten en leiden van De Beweging, zijn tijdschrift, waren van die arbeid en die strijd de telkens
| |
| |
weer sterkere, de tot in Het zichtbaar Geheim toe altijd weer diepere en rijkere, altijd weer rijpere verwezenlijking. Wat hij in zijn tweede ontwikkelingsperiode aldus gezocht en gevonden, gegrond en gebouwd had, de aan de twee hoofdbestanddelen van Het zichtbaar Geheim gegeven titels Het eigen Rijk en Het Rijk in de Wereld drukken het uit. Nieuwjaarsmorgen, het slotgedicht - en ook deze titel is zinrijk - duidt aan, hoezeer hij, die beide bundels geschreven, de vervulling van zijn taak, de voleindiging van zijn hoogste verbeelding bereikt, de tijd voor het stille genot van haar vruchten wat hem zelf betreft nu gekomen voelde.
Een derde ontwikkelingsperiode kan zich niet laten afbakenen, zolang de gegevens ontbreken, waarnaar onderscheiden zou moeten worden, of ook die derde, na Het zichtbaar Geheim begonnen periode reeds afgesloten is. Vast staat, dat zowel het eerste als het tot heden laatste werk van deze periode op een weder van buiten afgedwongen doodsbezinning berusten. Die aan Uit de lage Landen bij de Zee ten grondslag lag, had voor Verwey's innerlijk grote betekenis gehad, maar noch de dood noch zijn middelen waren door haar toch als wezenlijke elementen van het leven zelf in zijn visie op het leven opgenomen. Naar het door zijn centrale Verbeelding geziene en gedachte, in zijn voorstelling van de Dichter volmaakt gedroomde aardse leven gericht, waren zijn gedachten over de mens en de mogelijkheden van het menselijk bestaan op aarde, onder invloed van die droom, door een zekere verwachting van vervolmaking bepaald geweest. De oorlog dwong Verwey allereerst, de dood als essentieel element van het leven te beschouwen, maar zijn betekenis droeg veel verder. Die van de enkele doodsbezinning overschrijdend, openbaarde zij zich in een innerlijke wijziging van zijn ganse gezicht, niet alleen op de wereld, maar ook op de goddelijke zijnsgrond der wereld zelf, waardoor leven en dood, persoonlijk en kosmisch, als de twee aangezichten van de éne Verborgenheid, slechtheid en lelijkheid, pijn en smart, strijd, on- | |
| |
dergang en chaos niet minder dan hun tegendelen als noodzakelijke en als zodanig aanvaarding afdwingende openbaringsmiddelen van het Ene, hen alle omvattende en door hen alle werkende Leven erkend en beleden werden. Het Zwaardjaar, Goden en Grenzen, De Weg van het Licht waren, van deze, na de aanvankelijke, in een deel van de eerstgenoemde bundel stoffelijk en vormelijk zo tredend tot uiting gekomen onzekerheid, tijdens de oorlogsjaren gerijpte, Verwey's Dichterverbeelding werkelijker makende en
daardoor aanzienlijk verdiepende erkentenis de dichterlijke uitdrukking. In deze trilogie der oorlogsjaren weder tot een dergelijke innerlijke staat gekomen, als waaruit in de vorige periode Het zichtbaar Geheim ontstaan was, schreef de dichter De Maker, De Legende van de Ruimte en De getilde Last, de beide eerste reeds blijkens hun complementaire titels, het laatste ondanks licht verklaarbare verschillen door de hele aard van zijn instelling, aan Het eigen Rijk, Het Rijk in de Wereld en Nieuwjaarsmorgen in hun nieuwe sfeer en op hun eigen wijze min of meer evenwijdige bundels.
Wie na De getilde Last gevraagd mocht hebben, welke andere dichterlijke arbeid dan herhaling van getuigenis Verwey nog gebleven kon zijn, vindt in De Figuren van de Sarkofaag het antwoord. Over de, in een onoordeelkundig gedrukte inhoudsopgave onvoldoende tot zijn recht gekomen bouw van deze bundel; over allerlei wat deze, mede door zijn aanleiding, zowel aangaande Verwey en Verster als mensen en kunstenaars, als aangaande de rechten en plichten van de mens tegenover zijn zijnsgrond aan gewichtige gedachten bevat; ook over de vraag, ten slotte, in hoeverre sommige regels een vasthouden aan de droom ener voortzetting van het persoonlijke leven na de dood doen vermoeden en aldus, door hun zin of alleen door hun uitdrukking, een ongewilde verzwakking van de hoofdgedachte insluiten, - niet daarover, maar alleen over die hoofdgedachte wil ik hier spreken. De doodsbezinning der
| |
| |
oorlogsjaren was voornamelijk bezinning op de dood als wereldverschijnsel geweest. Voor een ook het eigen persoonlijk leven volstrekt bindende aanvaarding van haar uitkomst, echter, was meer dan een bezinning op de dood als mens- en wereldbeheersend levensverschijnsel, was een tot het diepste van zijn persoonlijke werking borende, als het ware vervroegde ervaring van eigen dood nodig. De dood van de enige evenoudere die hij zich als wezensgelijk voelde en die zijn levenslange vriend geweest was, van Verster, was de gebeurtenis die Verwey - of, naar hij zelf aanduidt, in Verster ook hij zelf gestorven was - als in de spiegel van zijn eigen sterven zijn eigen levende gelaat en, achter dat gelaat, zijn eigen afgelegde ‘bestaan op aarde’ deed zien. Een tot het beslissende oordeel over het leven, niet van achter de dood en als van uit ‘een andere staat’, maar van uit de dood zelf, van uit het door het sterven van die vriend en gelijke gewekt, de gehele persoonlijke ervaring een tijd lang doordrongen en bepaald houdend stervensbesef van een levende, naar het leven zien en op het persoonlijke leven terugzien, derhalve, is van zijn laatste boek de ervaringsoorsprong. Dat beslissende oordeel is wat heel Verwey's verleden voorzien liet. Na de onverbiddelijkste stelling der volstrekte vergankelijkheid van de menselijke persoonlijkheid, der onwaarde, ‘sub specie temporis’ derhalve, van alle menselijke voldoening: het bezielende, Verwey's centrale visie van de uit en door de Verbeelding levende Mens, de Dichter, nog eenmaal vooronderstellend en bevestigend beroep, ‘sub specie aeternitatis’ nu, op de alles overschrijdende ervaring van het eeuwige in het tijdelijke, - eeuwigheidservaring, die, als gestaltelijke zelf-ervaring van de goddelijke zijnsgrond door het menselijk bewustzijn, aan de voor haar geschapen mens zijn taak stelt, hem voor de vervulling van die taak zijn persoonlijk leven tot na volbrachte
arbeid zonder vrees of verzet weder op te geven instrument beschikt.
| |
| |
Als al Verwey's bundels, zo is ook De Figuren van de Sarkofaag een boek, waarin alle gedichten die het te zamen zijn eenheid en eigenheid geven, belang hebben - en te groter belang hebben naarmate zij meer van uit het wezen van zijn persoonlijkheid en van daaruit, door zijn eigen Verbeelding heen gelezen worden -, maar toch afzonderlijk niet alle gelijkelijk volkomen gave en schone gedichten zijn. Ook in De Figuren van de Sarkofaag, dus, treft men gedichten of gedichtsdelen aan, die het zuiver esthetisch oordeel, of liever die schoonheidsbehoefte wier ervaringen het esthetisch oordeel onder woorden brengt, niet geheel bevredigen. Gedichten, bij voorbeeld, waarin hetzij de gedachte, hetzij het beeld hun gaafste, onmiddellijk werkende, dat is creatieve vorm niet gevonden hebben; of als De Eilandplant, waar zin en beeld een zinnebeeld hadden moeten vormen, maar elkander in de weg zitten en de zin derhalve dus onklaar blijft omdat het beeld niet geheel werkelijk, dus niet geheel beeld is. Gedichten, ook, - maar een enkel van de genoemde details vindt men in een van de schoonste gedichten - waarin te stroef of te moeizaam aandoende, maar bij deze dichter juist daardoor misschien te gemakkelijke, te grondstoffelijk-subjectieve formuleringen; waarin vullende herhalingen - als ‘plaagt en kwelt’, ‘straalt en vuurt’, of als ‘jachten niet noch driften’ en ‘brandend zijn en gloênde’ -; waarin onbevredigende rijmen - lelijke als het reeds vermelde ‘gloênde’, in het verband te gewilde of opvallende, soms, gelijk hier, ook niet geheel juiste, als ‘ont-roofd’, zelfs retorische, als (van het licht in de chaos) ‘geketend’ - met nog andere dergelijke verschijnselen een te lijdelijk meegaan, door de kunstenaar, met de in Verwey zo sterk stuwende aandrang tot zelfmededeling doen onderstellen, welks gevolgen, stel
dat hij hen gezien en als feilen erkend had, door een bewuste vormbewerking voor het merendeel ongedaan gemaakt konden zijn. Is, kritisch-esthetisch beschouwd, Verwey's centrale, door de hoogste Verbeelding beheerste dichter- | |
| |
visie - voor de ontwikkelingsgeschiedenis van onze zo subjectieve, vaak zelfs subjectivistische poëzie sinds 1880 heeft dit een bij uitstek grote betekenis - de belichaamde mogelijkheid van de objectieve dichter, dan staan wij bij vragen als: wat van een als uit de hoogste Verbeelding voortkomend begrepen objectieve poëzie stoffelijk en vormelijk de voorwaarden zijn; waar die voorwaarden door Verwey's eigen gedichten vervuld zijn, zijn poëzie dus objectieve poëzie is; waar en waarin hij daarentegen subjectief is; en in hoeverre bepaalde vormbestanddelen van zijn poëzie van daaruit verklaard moeten worden; voor problemen, welks oplossing geen uitvoerige studie van Verwey's levenswerk onbeproefd zou mogen laten, maar die ik, in deze bespreking van De Figuren van de Sarkofaag slechts vermelden kan.
Boven zulke gedichten verheffen zich andere, onder welke ik in de eerste plaats aan In de ledige Stad denk, en waarin wij voor een grootheid van voelen en denken, laat ik kortweg over Verwey zeggen wat hij zelf over Verster zei, voor een grootheid van zien staan, en deze door een vastheid van stroom, een volheid van toon: door een grootheid van vorm in ons overgedragen wordt, tegenover welke ik, in onze hele poëzie sinds 1880, niets kan aanwijzen, dat ik daarmee in rang zou kunnen gelijkstellen. ‘Sowohl George wie die Dichter der Blättergemeinschaft’, schreef Friedrich Wolters op bladzijde 470 van zijn grote boek over Stefan George, ‘verehren in Albert Verwey den grössten zeitgenössischen Dichter im ausserdeutschen Raum’. Het is er nog ver van af dat Verwey in zijn eigen land een min of meer algemene erkenning geniet die aan deze buitenlandse nabijkomt en het is zelfs nauwelijks waarschijnlijk, dat hij zelf de volledige erkenning en bewondering waarop hij het recht heeft nog beleven zal. Ook zíjn, gelijk hij in Uit de lage Landen bij de Zee schreef, ‘voor d'ongeboren tijd geboren’ werk zal een latere, een nieuwe tijd moeten afwachten, om in zijn volle waarde erkend en
| |
| |
bewonderd te worden. Zó weinig, inderdaad, blijkt, wanneer ik bedenk als wat ónze tijd de hedendaagse mensheid schijnt te beheersen, die andere reeds aangebroken, dat ik mij afvraag of, ten spijt van de, in de levenslange onerkendheid van zijn willen en bereiken vervatte lering, Verwey in Een nieuw Patroon aan De Tijd geen groter betekenis hecht dan hem toekomt, en of hij, als in zijn Ritme en Metrum ten aanzien van de vorm der poëzie, zo hier ten aanzien van alle dichterlijke arbeid, geen gevaar loopt de bevestiging van dat geloof in de wezenlijke lijdelijkheid, ook van de geestelijke mens, van die geestelijke mens ook in zijn hoogste, vorm-gevende, dat is scheppende arbeid in de hand te werken, dat aan het begin van dit tijdschrift, in de Inleiding, bestreden werd en dat ik aan het slot van wat voorlopig mijn laatste kroniek is, nog eenmaal met nadruk wil afwijzen.
|
|