Verzameld werk. Deel 5
(1962)–P.N. van Eyck– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 389]
| |
XIaant.Jan Engelman: Sine Nomine, 1930. De lezer, de criticus van gedichten zal, bij het lezen van Sine Nomine, Jan Engelmans tweede bundel, de gebruikelijke vraag stellen, of Het Roosvenster, zijn eerste, een dichterlijke belofte inhield, en of deze in Sine Nomine vervuld is. Bij Engelman heeft die belofte echter nog een bijzondere zin en het spoedigst komen wij een begrip van, een oordeel over zijn figuur en zijn gedichten nader, wanneer wij vaststellen, dat het eerste gedicht van Het Roosvenster, dat zo hoopgevend De Geboorte heette, de drift naar een nieuwe, maar alreeds in de slotregels als onverwezenlijkbaar erkende, christelijke poëzie uitdrukte; en dat de droom van die poëzie wel in hem is blijven leven, maar ook in zijn tweede bundel niet verwezenlijkt is, zodat de titel van Sine Nomine nu draagt, wat hij zoal niet ‘Christus’ dan toch ‘In Christus' Naam’ moest genoemd kunnen hebben. De Geboorte beschrijft eerst in beelden vol pathos de zware toestand van de mensheid na de oorlog, maar daarna hoe
op een plek met bloeiend gras
die in de schaduw van de hand des Heeren lag,
een knaap ontwaakte, die in een ‘koele kreek zijn slapen wiesch’, door ‘een lange schreew’ zijn slapende makkers wekte en met hen, als jonge Davids ‘steenslingeren tasch’ grijpend, wegtrok om, door strijd, leed en ontbering heen, maar overal ‘het nieuwe lied’ horend, ‘het onbekende land’, het ‘duizendjarig rijk’ van het ‘hart-der-wereld’, van Christus te zoeken. Het ‘duizendjarig rijk’: de verwachting van een universeel geluk, op dit ontroerde geloof berustend, dat Christus in alle wezens en dingen der | |
[pagina 390]
| |
wereld leeft en dat alle wezens en dingen in die inwoning van Christus hun gemeenschap bezitten. Het ‘nieuwe lied’, - ook wanneer Engelman zich zelf daarvan toen nog niet ten volle bewust was: een dichterlijke geloofsbelijdenis, daar hij niet op die wijze een gemeenschap van alle verschijnselen in en uit Christus erkennen kon en deze niet als onbewust in alle dingen levend ‘nieuw lied’ kon horen, zonder zich zelf als dichter de taak te stellen, om Christus ook door zijn eigen lied in alle dingen zichtbaar, hoorbaar en voelbaar te maken. Engelmans tijdschrift heet De Gemeenschap. Wat sofisten, die zich aan de waarheid trachten te onttrekken door haar zelf als sofisme voor te stellen, ook zeggen mogen, - anders dan als de verkondiger van dat ‘nieuwe lied’, van een poëzie die de gemeenschap van alle dingen en mensen in Christus zou openbaren, is althans de dichter van De Geboorte blijkens zijn eigen uitingen niet te begrijpen. Ook Sine Nomine moet van daaruit beoordeeld worden en dit te eer, omdat reeds zijn titel een belijdenis van falen uitdrukt. De opdracht van deze bundel - ‘Voor jou, Charles Lindbergh, zeemeeuw, ijlbode onzer nostalgie’ - heeft velen te naïef en voor een dertigjarige zelfs ietwat belachelijk geklonken. Dat het eerste gedicht van Sine Nomine, The Flying Fool, Lindberghs eenzame vliegtocht van Amerika naar Europa beschrijft, en dat deze tocht Engelman als laatste regel
Een nieuwe jeugd ging opwaarts in zijn Ster
ontlokte, scheen daarbij de onderstelling te rechtvaardigen, dat wij ook in hem slechts een van die jongeren voor ons hebben die, door een min of meer opzettelijke, min of meer gedwongen verbeeldingsbemoeienis met specifiek ‘modern’ geachte verschijnselen en hun daadkrachtige gebruikers, de ‘moderniteit’ najagen, die zij begeren, maar aan welke zij uit zich zelf en door eigen daden geen | |
[pagina 391]
| |
bevredigend deel vermogen te hebben. Zulk een onmachtig dromer is ook Engelman tegenover Lindbergh in Sine Nomine nog ongetwijfeld, en deze tweedehandse ‘moderniteit’ ontbreekt in zijn werk niet, maar zowel zijn opdracht als dat eerste gedicht zijn toch iets meer dan zij schijnen kunnen. Zij zijn, vóor alles, een uiting van het verlangen, waar vroeger De Geboorte en, blijkens zijn eveneens op Engelmans dichterschap betrokken slotregel, In dulci Jubilo uit voortkwamen. Beide, de opdracht en The Flying Fool, zijn een bewuste belijdenis van onmacht, niet echter van de onmacht om aan het ‘modern’ geacht leven van het Lindberghse soort deel te hebben, maar van een onmacht tot diezelfde daad waartoe de knapen van De Geboorte zich zo onvoorwaardelijk aangegord hadden, en die wel het nieuwe ten doel had, en dat nieuwe behalve in het eeuwigst-menselijke en -natuurlijke ook in de ‘moderne’ voortbrengsels van het menselijk vernuft wilde zoeken, maar voor welke het al dan niet ‘moderne’ of nieuwe van de stof dat zij gebruiken zou toch geen innerlijke betekenis had, omdat zij op een nieuwheid van veel hogere orde, die wonderbaarlijke nieuwheid, immers, van een waarachtige geluksgemeenschap van mensen en dingen in Christus gericht was. Lindbergh is bij Engelman dus in de eerste plaats symbool voor de daadkrachtige jongeren van De Geboorte. Blindelings tijgen zij weg. ‘Blind en eenvoudig’ zweert de knaap van Het Grensland, het kerngedicht van de tweede afdeling, ‘den grooten keizer’ trouw. ‘Blindelings’ - niet, zoals een criticus, heter op oordelen en veroordelen dan op begrijpen, beweerde, vliegt Lindbergh uit, maar besluit hij, aan zijn innerlijke drang gehoorzaam, tot een tocht die nuchteren een dwaasheid moest lijken. Tussen de tocht der jongeren in De Geboorte en Engelmans voorstelling van Lindberghs tocht bestaat ook verder in het wezenlijkste een innige overeenkomst, en zelfs wanneer hij bij het schrijven van zijn gedicht alleen Lindbergh in zijn ge- | |
[pagina 392]
| |
dachten gehad zou blijken te hebben, bewijst deze overeenkomst des te stelliger, een hoe dwingende betekenis wij aan de droom, de voorstelling van De Geboorte voor zijn innerlijk leven moeten toekennen. Men zal goed doen in Engelmans gedichten de vaste betekenis van het woord ‘wit’ op te merken. Wit is de kleur van Christus, van de ziel en de gebieden der ziel, van paradijs en hemel: het ‘roosvenster’, het venster van Christus' kerken, de schoonste, zuiverste, begeerlijkste breking van dat witte licht door de kleurige gedaanten en heilige figuren die voor Christus het meeste geleefd en gestreefd, om Christus het diepst gebeden en geleden hebben. Het derde deel van The Flying Fool, dat met de werkelijke Lindbergh al helemaal niets meer uit te staan heeft, is een beschrijving van Engelmans eigen kinderverbeelding en lezen wij daar nu hoe het, bij het ‘lichter’ worden ‘zoo gezuiverd en screen’ om hem werd
als helle paaschkazuifels waar een vroege zon op scheen,
dan is ook dat slechts een ander beeld voor hetzelfde wat, als titel van zijn eerste boekje, het beeld van ‘roosvenster’ aanduidde. Zo zijn de groene Ierse stranden
vol vogels en muziek en zoet gewas
die Lindberg in verrukking brengen, dezelfde door bloemen bestarde weien waar De Geboorte mee eindigt: voorgezicht van dat duizendjarig rijk, waar ‘het nieuwe lied’ op zou preluderen: door een blindelings begonnen tocht over de grauwe woestenijen der golven bereikt door wie niet alleen blindelings waagde maar onversaagd doorzette. Hoezeer de droom van de verwezenlijkte gemeenschap van alle dingen in Christus sinds De Geboorte in Engelman is blijven leven, bewijst Amenophis IV, het tweede gedicht van Sine Nomine. Ook Achnaton voelt hier de gemeenschap | |
[pagina 393]
| |
van alle levensverschijnselen in God zo volstrekt als zin en wet van het leven, dat hij zijn eigen koningschap nog slechts als een onzelfzuchtige dienst voor die gemeenschap: Atons door hem zelf reeds in het hart gedragen ‘rijk’ ziet. ‘Zij stonden wit van geestdrift’, lezen wij aan het eind van De Geboorte. ‘Een nieuwe jeugd ging opwaarts in zijn Ster’, luidde de slotregel van The Flying Fool. Telkens rijst uit Engelmans gedichten de edele figuur van de knaap, de jongeling voor ons op, wiens prille drift, van dienst aan een als heilig gevoelde roeping of van toewijding aan een als meester vereerde oudere, in een onvoorwaardelijke wijding of offering van het gehele leven zijn enig geluk stelt. ‘IJlbode onzer nostalgie’, echter, heette het in Engelmans opdracht, en in dat woord nostalgie is de verijdeling al voorondersteld. De trotse slotregel van The Flying Fool aldus reeds van tevoren tot niet meer dan uit een ogenblik van bewonderend zelf-vergeten verklaarbare grootspraak ontzenuwend, karakteriseert deze opdracht Sine Nomine als het boek van een man, die met het volgen van zijn roeping, ondanks zijn schone aandrift, zelfs het begin toch nog niet gemaakt heeft. Engelman zelf is zich daarvan volkomen bewust en in zijn ‘bitt're tweeheid’ - woorden uit Het Kind - kent hij van zijn falen de dubbele oorzaak. Wat hij aan het eind van De Geboorte zeide, was niet meer dan een afwentelen van verantwoordelijkheid. ‘De oude vijand waagde zijn sprong: nimmer lieten verleden eeuwen af, waar een mensch zijn strijd begon’, schreef hij daar, maar dat de knaap David een Goliath versloeg, vergat hij. In herinnering aan Engelmans ‘steenslinger’ spreek ik van David. Ik had ook van Jeanne d'Arc kunnen gewagen. Het gedicht Met Jeanne d'Arc op Kerstmis, een in haar onpersoonlijke vorm nauwelijks verhulde persoonlijke bekentenis, geeft van die dubbele oorzaak een duidelijker aanwijzing. De eerste: de te gemakkelijke berusting, het te lijdelijk, te verzetloos deelnemen aan het leven der mensen, dat, zelfs waar het zich als godsdienstig of christelijk voor- | |
[pagina 394]
| |
doet, in zijn grofste uitingsvormen een verachtelijke aanfluiting der begeerde gemeenschap in Christus, een verloochening in feite van Christus' offer, en zelfs - want de scherpzinnigste redenering kan dat nimmer bemaskeren - een nieuw en schandelijk Judas-verraad is. Erich Wichman of Mexico, ogenschijnlijk tijdsgedichten, maar in werkelijkheid middellijke, onpersoonlijke uitingen van wat een gedicht als Goede Vrijdag uit de tweede afdeling rechtstreeks en persoonlijk uitdrukt, zeggen hetzelfde: romantisering, het eerste, van een niet verzetloze, maar machteloze, wiens hele bestaan van de verachting voor zulk leven zijn vormloze vorm kreeg en door de dichter als aanklacht tegen evenzeer het betere willenden, niet alleen echter machtelozen maar ook verzetlozen als hij zelf en anderen gevoeld wordt; het tweede een beschrijving van de paniek der achter het huichelachtige mom van een uiterlijk, maar in ieder voorschrift geschonden geloof plat zelfzuchtige menigte onder een als goddelijke vergelding en waarschuwing begrepen beproeving. Reeds In dulci Jubilo, met De Geboorte het voornaamste gedicht van Het Roosvenster, berustte op de tweede oorzaak van Engelmans falen. Vlees en ziel, lust en liefde plaatst hij daar in de figuren van Eva en Maria tegenover elkander, en de overgave aan de eerste wordt er als smadelijke nederlaag tegenover de laatste, het ‘nieuwe’, slechts van Christus' hart uit te zingen ‘lied’ als alleen door Maria's tussenkomst mogelijk voorgesteld.
de nanacht rilt op alle straten,
week is het vleesch, en wulpsch, en prachtig -
maar onbarmhartig
ons zwerven op bemoste pleinen,
krankzinnig lachen achter gordijnen
als bij het tergend nederdalen
der uren uit verlaten kathedralen
de angst vergroot.
| |
[pagina 395]
| |
‘'t en sijn de Joden niet, Heer Jesu, die U cruysten’, zong Reefsen, en Engelman herhaalt het op zijn eigen manier in Met Jeanne d'Arc op Kerstmis:
Ik ben de clerc, de zatte, wiens gevleeschde mond
ontluistert en wiens vingeren vergeten
de pen te omsluiten waar een vrouw verscheen.
Persoonlijk vinden wij deze tweede oorzaak in de kleine cyclus, het korte innerlijke drama van Het Grensland met daarbij aansluitende gedichten, als October en Doorreis tot uiting gekomen. Het ‘grensland’, dat is het gebied van de geslachtsliefde, waar de geliefde de dichter in haar tweevoudigheid als kind van Eva en als figuratie van Maria verschijnt: waar het om de strijd tussen vlees en ziel, en de overmacht van het vlees gaat. Het eerste gedicht van Het Grensland is de inleiding. In de knaap die ‘den grooten keizer’ ‘blind en eenvoudig voor het leven trouw zweert’, herkennen wij die van De Geboorte, matter, lijdelijker nu echter, niet langer ‘wit van geestdrift’ en meteen ‘sterk’ lied op de lippen wegtrekkend om zijn droom te vervullen, maar zijn Meester, ter bezegeling van hun verbond, om een teken smekend. Wanneer hij zich dan eindelijk ‘op zoele winden’ naar ‘het hoog geluid van stroomend water’ gevoerd voelt, en de geliefde hem daar gegeven wordt; wanneer wij dan lezen hoe hem, naderend, het licht ‘wit en witter om zijn slapen dreef’, en hoe hij, toen hij haar gevonden had ‘zijn eenzaam leven’ aan ‘den vergeten hemel’ van haar oog gaf, blijkt uit deze beide laatste aanduidingen, dat deze geliefde het afgesmeekte teken is en in het tweede gedicht wordt dit bevestigd. De liefde is een teken, ja, maar tegelijk een beproeving. Als ieder ander uit haar - door hem vergeten - ‘lichtrijk’ naar de aarde verdreven en dus mens tussen mensen, stelt haar wezen hem nochtans de eis, om haar als ‘over schuld en zelfbeklag’ | |
[pagina 396]
| |
van anderen, van hem zelf, ‘de hemelklaarte van het eerste paradijs’ spiegelende zielsverschijning te zien en te eerbiedigen. Deze onvoorwaardelijke overgave aan de geliefde als, tot in die ‘teedre vaas’, dat ‘kristal van stilte’, dat ‘wit verblijf’ der ziel, het lichaam, ‘buiten maat en tijd’ volmaakte paradijsverschijning, zingt het derde gedicht. Het hoogtepunt der zielsvereniging is daarmee bereikt en kan in het vierde gedicht, als de zielsvervoering in de geslachtsbedwelming overgegaan is, niet langer dan voor de duur van die bedwelming overschreden gedacht worden. Tracht hij, zo lezen wij in het vijfde gedicht, ‘het lied’ en ‘het wonder’ daarna terug te vinden, dan blijkt ‘het groote stroomen’ ondergegaan, zijn de ogen der geliefde, nog straks zo mild de hemelklaarte van het paradijs weerspiegelend, ‘schrikkelijk en leeg’ geworden, aanschouwt hem, uit hun spiegeling, nog enkel zijn eigen hulpeloosheid. De tweede oorzaak, dus, van Engelmans te kort schieten tegenover de taak die hij zich in zijn hoogstdromende ogenblikken gesteld zag, is zijn falen op dit ‘grensland’, zijn onmacht om het door de Meester gegeven teken ongerept, in de zin waarin, tot het doel waartoe het hem geschonken was, te bewaren. Zijn verhouding tot dat erkende falen openbaart zich in Sine Nomine bijna nergens als worsteling, maar als nu van het verijdelde en gemiste bewust blijvende, dan die bewustheid integendeel ontwijkende berusting. Van het gemiste bewust blijvende berusting is, na een vermelding van strijd, de gevoelsgrond van October, waar het berouw de dichter een zekere innerlijke vrede hergeeft en de diepste drang van zijn innerlijk zich in de herinnering aan het wezen der geliefde als verlangen naar de ongereptheid van zijn oorsprong doet voelen. Bewuste berusting ligt ook aan Doorreis ten grondslag, dat het bloed als de macht erkent, waardoor een koninkrijk verloren ging en het leven buiten dat koninkrijk gerekt wordt, maar datzelfde bloed nochtans bezweert, om zich, van wat in de | |
[pagina 397]
| |
nacht, onder de sterren, van het verloren koninkrijk hoorbaar mocht blijven, ‘geen fluistring’ te laten ‘ontgaan’. Heimwee - uit onmacht om in zijn gedichten reeds iets van de gemeenschap in Christus op aarde te doen zingen - naar de gemeenschap in Christus vóor het aardse leven geeft de paradijsdroom aldus ook bij Engelman een innerlijker betekenis dan er bij verschillende andere jongeren aan toegekend kan worden. Men voelt het, zich voor enige ogenblikken in Christus bevredigd zingend, eveneens in Aan den Oever, en zo ook in Het Kind, maar vooral in Maria te Canne waar het als gebed van de dichter tot de Moedermaagd om, in ‘zijn schamelheid’, ‘naar het kind’ te zoeken, zijn treffendste toon vond. Naast zulke gedichten, in welke de berusting zich van het verijdelde en gemiste bewust blijft, zijn er andere, met name de drie gedichten van de derde afdeling, in welke die bewustheid ontweken, de droom, van welks verwezenlijking de berusting afziet, zelfs verloochend wordt. Tussen wat Engelman in de twee aanvaardbare onder deze drie gedichten gewild, en wat hij erin gedaan heeft, moet men scherp onderscheiden. Doel van zijn willen was, blijkens zijn eigen uitlating, het schrijven van ‘poésie pure’. Een poëzie, wil dat zeggen, waarin - als uitdrukking van een tot onherkenbaarwordens toe veronwezenlijken van alle omschrijfbare gewaarwordings-, gevoels- en gedachten-aanleiding of -inhoud in de eerst dan volstrekt ‘zuiver’, volstrekt ‘poëzie’, ‘poésie pure’ geworden vorm, - de zin en het zinsverband van de gebruikte taal in de stromende zang van die taal onder- en weggezongen zou zijn. Dat in Engelmans En Rade en Vera Janucopoulos, gelijk Van Vriesland in een alleszins lezenswaardige bespreking stelde, ‘een doorbraak van het geordend gedachtenleven niet door de verfijnde of exacte benadering van een gewaarwording of een gemoedsstaat, maar door een passief opgaan in zinledige klankverbinding of voorstellingloozen woordval’ plaatsgehad zou hebben, - dat de in het streven naar | |
[pagina 398]
| |
‘zuivere poëzie’ als mogelijk onderstelde zelfvernietiging van de menselijke geest, die tevens een vernietiging der als zijn hoogste zelfverwezenlijking begrepen poëzie ware, in deze gedichten metterdaad bereikt zou zijn, kan niet volgehouden worden. En Rade is een volkomen consequente en afgeronde uiting van een zonder moeite omschrijfbaar gevoel: het wegverlangen van hier en vertrouwd naar ver en vreemd, Vera Janucopoulos het duidelijk opdoemen van Engelmans centrale droom uit een door zang ondergane, en naar zang weer terugstrevende schoonheidsaandoening. Niet dus in wat hij hier gedaan heeft, ligt de bewuste ontwijking van het schuldbewustzijn dat Engelman zijn bundel Sine Nomine deed noemen. Zij ligt - en dat in heidense voorstellingen zich hier openbaart wat bij Engelman, ondanks de ietwat pantheïstische schakering van het Christus-gevoel in De Geboorte toch altijd een christelijke droom is, moet zijn belang hebben - in het beginsel van wat hij met dit gedicht niet bereikte, maar niettemin nastreefde, in de betekenis, juist voor hem, van het hierboven omschreven vormbeginsel der ‘zuivere poëzie’. Hierin: dat zijn wezenlijkste, in zijn titel nog bevestigde droom het nieuwe lied, de zichtbaar, hoorbaar, voelbaar wording van Christus in alle wezens en dingen dezer aarde wilde, maar dat zijn streven in deze gedichten principieel op een lied gericht was, waarin zelfs de naam van Christus niet genoemd zou mogen worden, zonder dat de zin van die naam in de zinnelijke klank van die naam zou worden teniet-gezongen. Een Dante achtte dezelfde naam te heilig dan dat ooit éen ander woord erop had mogen rijmen. Dat de dichter van De Geboorte, de verkondiger van het nieuwe lied, in de derde afdeling van Sine Nomine naar zulk een poëzie trachtte, was, zowel tegenover zijn gemeenschapsdroom, als tegenover zijn daarmee samenhangende dichterdroom een verraad van wat hij, in de woorden van zijn Met Jeanne d'Arc op Kerstmis | |
[pagina 399]
| |
alleen op 'r harten stikten grond
in diepe deemoed heilge schoonheid
weet, waardoor de titel van het boek, in hetwelk hij die gedichten toeliet, al heeft hij dit zelf waarschijnlijk niet beseft, nog een bijzondere betekenis krijgt.
Ik heb Jan Engelman in het bovenstaande als verschijning aan een zeer hoge maatstaf gemeten: zijn eigen hoogste, de droom namelijk die hij zich in zijn diepste uren van de aanvang tot doelwit stelde. De aard, de strekking van die droom; de figuur van de jonge, edele mens die uit zijn gedichten telkens opnieuw voor ons oprijst en wiens stem vaak ook daar nog hoorbaar is, waar zijn verschijning beneden haar blijft; het boven de uitsluitend persoonlijke bemoeienis uitgaan van de poëzie van welke zij droomde: dat zij niet voor alles op het persoonlijk heil voor of na de dood, maar op een aardse gemeenschapsbevrediging gericht was en dus ook niet, als de bij de persoonlijke bemoeienis stilstaande, een subjectieve, maar een objectieve poëzie zou zijn, - in de eerste plaats daardoor kan Engelman, nu hij in Sine Nomine een wel zeer ongelijk, maar begaafd en ernstig dichter blijkt, de aandacht geboeid houden. Hij zelf heeft in de praktijk echter met een lagere maatstaf genoegen genomen, en terwijl zijn droom in Sine Nomine zó weinig rechtstreeks genoemd is, dat hij alleen van uit Het Roosvenster gekend en dan als allerlei duisters verklarende ondergrond van Sine Nomine her-kend kan worden, is van die droom in Sine Nomine uiteraard ook dichterlijk nog zo weinig verwezenlijkt, dat zijn gedichten, verre van in de richting ener objectievere poëzie te gaan, nog geheel subjectief zijn. Het onderscheid tussen de drie afdelingen van Sine Nomine heeft derhalve geen betekenis. Naast de tweede afdeling, die alleen onmiddellijke uitingen van persoonlijke ervaringen bevat, zijn ook de eerste, waarin ons hoofdzakelijk schijnbaar onpersoonlijke figuren of voorstellingen | |
[pagina 400]
| |
voor ogen gesteld worden, en de derde, waar het persoonlijke wel ontweken maar op de verkeerde wijze ontweken, het onpersoonlijke wel gezocht maar naar de verkeerde kant gezocht is, in werkelijkheid ten volle persoonlijk. Wanneer wij Het Kind en Maria te Canne die in de eerste afdeling eigenlijk niet thuishoren, benevens En Rade en Vera Janucopoulos uit de derde, aan de tweede afdeling toevoegen, dan blijkt het onmiddellijk persoonlijke tot op heden ook Engelmans beste uitingsvorm nog te zijn. Die van The Flying Fool is dat zeer zeker niet en hoewel Engelmans poëzie over het geheel nog typische zwakheden heeft, die ook aan zijn betere gedichten meermalen bij regels of regelgroepen afbreuk doen, zijn deze uit dit begingedicht, het langste van de bundel, toch het duidelijkst af te lezen. In de eerste plaats behoort daartoe de onvastheid van zijn gevoel voor gedichten of voor gedichtsdelen als ritmische organismen. Daar zijn ritmische spanning niet altijd sterk genoeg is om de steun der overgeleverde verselementen te kunnen ontberen, treft ons die onvastheid vooral daar, waar hij, hoewel aan sommige van die elementen vasthoudend, en zonder dat daarin om de aard van zijn gedichten de werking van een bijzonder vormbeginsel erkend zou kunnen worden, andere van die elementen verwaarloost, zijn vers, zijn strofe dientengevolge soms tegelijk tweeslachtig en wankel zijn. Een andere zwakheid is het te zamen gebruiken, soms in te klein bestek opeenhopen van door herkomst of karakter onderling vreemde of onverdraagzame beelden. Een treffend voorbeeld hiervan vindt men, opmerkelijk genoeg, in Vera Janucopoulus in welks eerste strofe het woord ‘schedelveld’ - op zich zelf reeds een voor dit gedicht te opdringerige voorstelling - in verband met het beeld van de maan, aan een kaal hoofd doet denken en aldus komisch wordt, maar tevens met het hele vormbeginsel van het gedicht en met het zoveel fijnere karakter der daarop volgende beelden of voorstellingen in strijd raakt. Ten slotte lijdt het vers, in The Flying | |
[pagina 401]
| |
Fool, maar ook elders, van tijd tot tijd door een willekeurig gebruik van bepaalde taalbestanddelen, voorzetsels en andere, dat het een tegen de geest van Engelmans beste werk indruisend gezochte klank, of een, bij voldoende klaarheid van inhoud, onnodige onklaarheid van vorm geeft. The Flying Fool, en naast dit gedicht menige andere passage, schijnen nog op een tekort aan dat vormgevoel en die vormdrift, aan dat doelbewust kunstenaarschap te wijzen, die deze dichter in de toekomst te minder zal kunnen missen, naarmate hij zijn doel hoger stelt en ernstiger nastreeft. Dat een behoudens enkele goede regels en korte passages zo brokkelig en rommelig overladen gedicht als het, min of meer uit overspanning ontstane en dientengevolge meermalen sterk retorische The Flying Fool Engelmans bundel opent, moet de indruk van diens poëzie bij velen geschaad hebben, maar mag ons voor de verdiensten van zijn goede gedichten niet verblinden. Het nauwkeurig tegendeel van het grootsprakig The Flying Fool: Maria te Canne, het laatste gedicht van de eerste afdeling, is door de fijne ritmische modulatie van zijn maatgang, door de zuivere en bewogen eensferigheid van zijn gevoel en zijn voorstellingen, een der beste gedichten die de laatste tien jaar door jongeren geschreven zijn. Grondgevoel van dit gedicht is, behalve het schuldbesef, het ten opzichte van heden en toekomst te lijdelijke heimwee naar de reinheid van zijn kindsheid. Sterker beroep doen op mij, hoewel niet overal zo gaaf, en een zekere, op enkele plaatsen te merkbare invloed van Roland Holsts zeggingswijze ten spijt, gedichten als de kleine cyclus van Het Grensland en andere, omdat zij, naar ook hun diepere toon ons doet voelen, in tegenstelling tot de voor de toekomst minder hoop latende uitingen van berusting, nog uit Engelmans onverdoofde conflict-in-werking voortgekomen zijn: dichter, dus ook, bij die sfeer van geloof en liefde, van innerlijke spanning, van wil en overgave liggen, buiten welke hij geen waar- | |
[pagina 402]
| |
achtige menselijke en dichterlijke bevrediging vinden zal. Een zó, ook daar weer ‘blindelings’ zich overgeven aan een als voorwaarde voor het benaderen van de hoogste persoonlijke erkende buiten- of bovenpersoonlijke schoonheid, gelijk Het Grensland III uitdrukt, zal men in de bundels van andere jongeren niet aantreffen. In dezelfde geest doet een strofe als de derde van October de mogelijkheid van een helderheid bevroeden, die het kenmerkendst bezit van Engelmans poëzie zou kunnen worden, wanneer hij, boven het ook in zijn christelijke droom onnodig dualisme van vlees en ziel uitstijgend, erin slagen mocht tot die volstrekte toewijding aan zijn taak, de dichterlijke verwezenlijking van deze droom te geraken, die zijn werk nooit zijn edelste voorstelling had kunnen geven, als haar mogelijkheid in de bouw van zijn persoonlijkheid niet, wij mogen aannemen onuitroeibaar, was ingeschapen. |
|