| |
| |
| |
X
Henriette Roland Holst-van der Schalk: Kinderen van dezen Tijd, Leekenspel in drie bedrijven, 1931.
Een ‘Leekenspel’, noemt Henriette Holst haar jongste gedicht. Aangaande de eerste helft van die benaming betwijfel ik, of het juist was de toevallige bestemming van haar werk, zonder dat deze het naar stof en vorm in het minste bepaald heeft, in zijn soortnaam op te nemen. De tweede helft moet in dier voege beperkt worden, dat de dichteres niet het doel gehad heeft om een aantal karakteristieke kinderen van deze tijd, zoals zij die ziet, voor ons te doen leven, maar alleen, om ons haar eigen gedachten over die kinderen mede te delen. Haar spel is een allegorie, waarin zelfs Marijt, Peter, Rogier en Martijn alleen door hun naam aan individuen doen denken en in werkelijkheid typen vertegenwoordigen. De gedachten die de dichteres hier wilde uitdrukken, krijgen daardoor uiteraard het voornaamste belang. Henriette Holst is over ‘de kinderen van dezen tijd’ niet te spreken. Wat zij op hen tegen heeft is kortweg hierin samen te vatten: dat zij slechts de zinnen en het verstand erkennen en volgen, maar van het hart niets weten; dat zij slechts voor zich zelf leven en zich van een ander doel dan zelfbevrediging, zintuigelijke en verstandelijke, niet meer bewust zijn, iets als verantwoordelijkheid tegenover andere belangen of mensen niet erkennen. Zulk leven voert volgens haar onvermijdelijk hetzij tot eigen teleurstelling, wanhoop en ondergang, of tot de ellende van anderen, in een zeer gewichtige maatschappelijke vorm zelfs met name daar, waar het soeverein geworden verstand zich tot machtsgenot taken stelt, wier vervulling het leven van ontelbare medemensen slechts verzwaren kan. Tegen die noodlottige gevolgen van dat leven voor zelf en gemeenschap laat Henriette Holst in haar Kinderen van dezen
| |
| |
Tijd een waarschuwende stem horen. Zij wil die kinderen leren waar hun werkelijk heil ligt. Met haar leringen wil zij wekken, maar om de kinderen tot inkeer te brengen zal dat niet genoeg zijn: zij wil hen ook door voorbeelden trekken. De beide Geesten van Erbarming zijn niet zó rijk aan erbarming, of ook zij weten dat leringen niet altijd voldoende zijn. Ten overvloede kennen zij hun God - een reeds in de eerste regels van het spel aangeroepen God van Liefde - voldoende om te weten dat hij zonder een paar bloedoffers niet alles ten goede zal willen wenden. ‘Laat van enk'len 't verderf velen doen knielen in ootmoed voor Uw glanzend aangezicht’, bidden zij, en beter priesteres kan ook de Here Zebaoth niet bezeten hebben.
Aldus geschiedt. Marijt en Peter werpen zich op de drift van hun jonge genotzuchtige bloed in elkaars armen. Om een kind? Natuurlijk niet. Om hun eigen lust slechts. Rogier en Martijn hebben zich op de aandrift van hun dorst naar grootheid hoge verstandelijke taken gesteld. Martijn vindt de radio uit. Echter, zonder ervoor te zorgen daarvoor nu ook over goede boodschappen te kunnen beschikken. Rogier slaagt erin, ‘meer produkt voor minder arbeid’ te verschaffen. Echter, zonder te bedenken dat, gelijk een der Geesten van Erbarming het economisch uitdrukt, ‘al minder koopkracht en al meer produkt’, dat het ‘al meer uiteenrukken van die beide sferen’, d.w.z. al meer nood en armoe, al minder levensvreugd daarvan het noodlottige gevolg is. Rogier is zijns broeders hoeder niet geweest. Hij heeft nameloze ellende veroorzaakt, en alle ongelukkigen der aarde komen hem daarvoor aanklagen. Zijn weerstand is daartegen echter niet opgewassen en hij schiet zich zelf door de slapen. Met Marijt gaat het niets beter. De droesem van haar verschaald genot heeft het meisje al spoedig ondraaglijk bevonden en in het volle besef van wat zij verzuimd heeft, van wat zij verspeeld heeft, geeft ook zij, maar zonder dat ons medegedeeld wordt door welke onmiddellijke oorzaak, de geest. Het
| |
| |
bloedoffer is hiermede naar Gods genoegen voltooid. De andere kinderen dwingt dit voorbeeld tot de gewenste ommekeer: het inzicht dat niet de zinnen, niet het verstand, maar alleen het hart de heersende macht moet wezen, dat hun leven Liefde moet zijn, voor hen zelf, maar bovenal voor hun naasten. Worden zij in hun jeugdige onstuimigheid nu plotseling weer wat al te voortvárend, dan zijn de Geesten van Raad daar om hen te waarschuwen. Een zware arbeid wacht hen. Uitkomst van hun werken te zien, daarop zullen zij niet mogen hopen. Niet langer ‘kinderen van dezen tijd’, maar ‘kinderen Gods’, gorden zij zich aan, om als ‘makkers’ gezamenlijk aan het werk te tijgen.
Zien wij van het bloedoffer af, dan kan de volmaakte edelaardigheid van Henriette Holsts gedachten niet ontkend worden. Maar mogen wij van dat bloedoffer wel helemaal afzien? Ik herken daarin min of meer de oude Eva van haar marxistische tijd, wier gemakkelijke aanvaarding van de politieke moord in een paar terugziende verzen uit haar Vernieuwingen zo treffend aan het licht kwam. Dirk Coster, die Kinderen van dezen Tijd monumentaal noemt, brengt Henriette Holst soms gaarne met Dostojewski in verband. Mij doet dit de ‘brandende’ verontwaardiging gedenken, waarmee Iwan Karamazow, die wel lijdenden zag maar geen schuldigen, zolang het onmogelijk was het, onverdiende, leed van éen enkel onschuldig kind ongedaan te maken, de Hemel afwees. Maar wat zijn Henriette Holsts creaturen anders dan, ietwat oudere, ja, maar toch altijd nog jonge, onschuldige kinderen? Over Rogier en Martijn, met huns gelijken, over wie ik aanstonds nog iets anders te zeggen zal hebben, wil ik hier nu niet spreken. Maar Peter en Marijt? ‘Zij weten’, om een kruiswoord te gebruiken, toch immers ‘niet wat zij doen’? Zij willen ‘als menschen wegtrekken uit donkere stegen’. Waren de stegen van het verleden niet donker? Zij willen ‘vrije en blije zwervers’ worden, de stakkers; heel wat onschuldiger dan die andere ‘vrije en blije’ zwerver uit de twaalfde eeuw, de ‘Archi- | |
| |
poeta’ wiens - ‘op de wijze der jeugd’ - ‘bewandelen van het brede pad’, ‘voluptatis avidus magis quam salutis’, tuk op zijn genot meer dan op zijn zieleheil, een uitdaging bevatte die in Henriette Holsts kinderen volkomen afwezig is. Nog altijd, derhalve, in deze dichteres van de liefde, de gemakkelijke aanvaarding van een heilstaat ook wanneer in de klei van zijn stenen het bloed van onschuldig verslagenen gemengd
mocht zijn. Waarom wordt haar dorst naar gerechtigheid nooit als bij Iwan Karamazow volstrekt? Hoe kan zij bij haar wetende en leidende God van Liefde berusten, als ook de liefde niet volstrekt is, als hij de dood van Marijt eist, zelfs wanneer deze onder het nijpen der teleurstelling reeds alles beseft wat haar, eerder erkend, de ondergang bespaard had? Henriette Holsts grief tegen Marijt is, dat zij de ‘kern van haar diepste wezen verried’, in haar jeugdige drift het geluk van haar zinnen boven het kind begeerde. De ‘kern van haar diepste wezen’: volgens een latere uitspraak, ‘dat de vrouw streeft naar te koesteren alwie om koestring vragen’, d.w.z. het moeder-instinct, het als instinct slechts schijnbaar onbaatzuchtige, in de liefde vermomd nu over het hele persoonlijke leven tot wet gesteld! Gelukkig, dat er nog meisjes zijn voor wie de begeerte volstaat om zich aan hun minnaar te geven. Gelukkig ook, dat er nog vrouwen van minder door het instinct verzwolgen gemoedsleven zijn, die zich zelf en anderen genoeg eerbiedigen, om die ontuchtige drang tot alkoestering ten behoeve van een edeler menselijkheid weerstand te bieden.
‘Vrije en blije zwervers’, zouden deze kinderen willen worden. Maar wat betekent het dan, dat de dichteres hen op een andere plaats integendeel stadwaarts tijgend laat zeggen dat zij ‘het liefst de verhitte en bedorven lucht’ der steden inademen? Henriette Holst heeft tot schade van haar ‘spel’ twee dingen met elkaar verward. Haar bezwaar tegen de door Marijt en Peter vertegenwoordigde ‘kinderen van dezen tijd’ is niet alleen, dat zij zelfzuchtig
| |
| |
zijn en tegennatuurlijk het genot zoeken, maar in de eerste plaats de wijze waarop, de typisch moderne vormen waarin zij dat doen, en het is misschien in hoofdzaak het allegorisch karakter van haar arbeid - dat nu eenmaal op aanduiding van het algemene doelt en anders dan de ‘comédie’ of ‘tragédie de moeurs’, precies als in de voorgestelde figuren niet hun individualiteit maar hun type, zo ook in de te behandelen verschijnselen niet hun bijzondere vormen maar hun algemene inhoud aanduidt, - waardoor in Kinderen van dezen Tijd juist die typisch moderne vormen van wat zij bestrijden wil op de achtergrond blijven, of in een detail als dat van ‘de verhitte en bedorven lucht der steden’, met elders gewekte voorstellingen van het algemene zelfs slaags raken. Al kan dus niet ontkend worden, dat de wijze waarop zij zich uitdrukt niet, gelijk nodig geweest was, alleen de voorbijgaande, speciaal hedendaagse, volgens haar gevaarlijke uitingsvormen van de aan alle tijden eigen jeugddrang naar vrijheid en geslachtsbevrediging, maar deze drang zelf betreft, toch is het gemakkelijk Henriette Holst hierin, wat haar bedoelingen, haar gedachten aangaat, ter wille te zijn en van haar aan te nemen dat haar kritiek in de grond vooral die typisch moderne vormen op het oog had.
Anders staat het met die tweede helft der ‘kinderen van dezen tijd’ die in Martijn en Rogier hun prototype hebben. Reeds de karakteristiek van deze figuren als typen heeft de dichteres bedorven, door er onverwerkte economische en maatschappelijke problemen bij te pas te brengen. De radio is een grote uitvinding geweest, maar die, als verzen en ongeveer alles, zowel ten goede als ten kwade gebruikt kan worden. Waarom zou Martijn, de man die de radio uitvond, in stede van reeds daarin een recht op dankbaarheid te bezitten, nog ten overvloede gewaarborgd moeten hebben, dat zijn uitvinding alleen voor het overbrengen van Henriette Holsts evangelie der liefde en de daarop gebouwde theorieën gebruikt zou worden? Rogier,
| |
| |
die erin slaagt voor ‘minder arbeid meer produkt’ te verschaffen, is klaarblijkelijk een weldoener der mensheid. Door een produktiestelsel te beramen, dat zijn produkt aan meerderen ten goede kan doen komen en desondanks aan de arbeider een kortere werkdag vergunt, hem derhalve een menswaardiger bestaan in het vooruitzicht stelt, doet hij een belangrijke stap in de richting van een bevredigender, rechtvaardiger gemeenschap. Dat het heersende economische stelsel daar aanvankelijk een grotere werkloosheid uit doet voortvloeien, en dat hij zelf met die mogelijkheid geen rekening gehouden heeft, kan hem niet aangerekend worden. Door de automatisch uit haar ontstaande werkloosheid bewijst zijn uitvinding zelfs nog eenmaal te meer de ondeugdelijkheid van het heersende stelsel. Welke reden is er dan, om hem van alle kanten zolang door mijnwerkers, fabrieksarbeiders, negers, gevangenen, krankzinnigen, alcoholistenkinderen, vagebonden en lichtekooien te doen aanblaffen tot hij zich uit wanhoop voor het hoofd schiet? En zou hij zich, zelfs wanneer hij die werkloosheid voorzien had en nochtans verder gegaan was, niet gerechtvaardigd kunnen achten met een beroep op Henriette Holst en haar God zelf, die toch ook ter wille van een betere toekomst een paar offers geenszins onoorbaar achten? Wel degelijk, trouwens, zegt Rogier, in zijn zelfverdediging op blz. 36 en 37, dat hij ‘de menschheid vrij van zorg en van nood’ had willen maken. Het wordt uitsluitend hierom niet aanvaard, dat ‘het verstand’ en niet de liefde voor zijn ‘broeder’ hem ‘het pad wees’ dat hij, moet dit blijkbaar betekenen, ‘meer produkt voor minder arbeid’, om der wille van de onvermijdelijke werkloosheid tot op de als manna uit de hemel zijgende betere maatschappelijke ordening niet rustig ‘minder produkt voor meer arbeid’ gelaten had.
Wat Henriette Holst met deze figuren gedaan heeft, is duidelijk. ‘Kinderen van dezen Tijd’ noemt zij hen, doch terwijl zij in de helft waartoe Marijt en Peter behoorden,
| |
| |
weliswaar vóor alles het algemene van alle tijden aanduidde, maar toch het bijzondere, inderdaad speciaal voor deze tijd geldende op het oog had, heeft wat zij de tweede helft, die van Martijn en Rogier, verwijt met hun tot deze tijd behoren niets te maken, is de naam ‘kinderen van dezen tijd’ op hen in het geheel niet toepasselijk. Door een ander detail van haar stuk zien wij dit nog scherper. Rogier, immers, staat niet alleen. Henriette Holsts ‘Aanklager’ spreekt van ‘ontelbare jonge daadkrachtige mannen’, die Rogiers ‘gelijken’ zijn en waarvan deze Aanklager ‘ziet’ ‘hoe zij zich tot den arbeid spannen’ en ‘vastberaden in hun taak storten’. In de eerste plaats nu: waarin onderscheiden Rogier en zijns gelijken zich van alle, niet voor het leiderschap, maar voor dienst aan anderen geboren arbeidslievende ‘kinderen’ derzelfde rechtgeaardheid uit alle vroegere tijden, dat het wettigen zou, hen kinderen speciaal ‘van dezen tijd’ te noemen, en deze tijd om het bezit van zulke kinderen als ongelukkig te beschouwen? Ook wanneer het aanging, hen, gelijk Henriette Holst doet, voor het kapitalisme en zijn gevolgen aansprakelijk te stellen, ook wanneer het waar was, dat Rogier door de speciale dienst, die zij hem toeschrijft, het kapitalisme hielp bestendigen, dan nog zou hij, zouden zijns gelijken, van de kinderen van het verleden in niets verschillen. Zelfs zou men, wanneer de kinderen ‘van dezen tijd’ zich volgens Henriette Holst de maatschappelijke gevolgen van hun persoonlijke arbeid bewust behoren te maken, en alle arbeid behoorden te weigeren, waardoor de bestaande maatschappelijke ordening volgens hun gedachten, laten wij aannemen terecht, bestendigd zou worden, de stelling kunnen verdedigen, dat de tweede helft der door haar aangevallen kinderen zich, door dit niet te doen, veeleer als kinderen van het
verleden openbaren. In de tweede plaats: is het waar, dat deze tijd, zoals alle tijden en, omdat deze tijd dringt en de jeugd talrijker en bewuster dan vroeger is, misschien meer dan alle vroegere tijden ‘ontelbare,
| |
| |
jonge daadkrachtige, zich vastberaden in hun taak stortende’ mensen bezit, wat heeft Henriette Holst zich over een groot deel der ‘kinderen van dezen tijd’ dan eigenlijk te beklagen? Laten wij de zaak dan liever aldus stellen: dat deze tijd, zolang hij aan zulke jonge mensen zo rijk is als zelfs deze strenge dichteres het bij monde van haar Aanklager geloven doet, aan zich zelf nog niet behoeft te wanhopen, mits zij zich, zomin als door een geloof in de voortreffelijkheid van het bestaande, door de paniek van emotioneel-overspannen naturen van het spoor laten brengen, en met name een gezonde weerstand ontwikkelen tegen pogingen om de onwaarheid dat ‘de eenling leeft om de gemeenschap te dienen en te schragen’ ook metterdaad te verwezenlijken; weder een instinct dit: het ook nu als instinct slechts schijnbaar onbaatzuchtige kuddeïnstinct hier, wederom in liefde vermomd tot wet en wezen van het leven verheven.
De zwakheid van Henriette Holsts klacht ook tegen die tweede helft der kinderen van deze tijd, de zwakheid, dientengevolge, van het hele spel als boetprediking en heilsleer, is in het bovenstaande voldoende gebleken. Ook zijn, door zijn belang als mededeling van gedachten overschaduwde waarde als allegorisch gedicht heeft daar onvermijdelijk aanzienlijk door geleden. Zijn grootste gebrek dankt Kinderen van dezen Tijd als gedicht echter hieraan, dat Henriette Holst, eenmaal besloten om een allegorische moraliteit in verzen te schrijven, zich zelf niet, als haar ‘ontelbare, daadkrachtige, zich vastberaden in hun taak stortende’ jonge mannen - met díe ‘kinderen van dezen tijd’ dan toch waarlijk nog tot voorbeeld! - vastberaden in haar onmiddellijkst voor de hand liggende taak, het toegewijde schrijven van behoorlijke verzen, gestort heeft. Wie na haar produktie en ervaring een beeldspraak aanwendt als zij doet: wie ‘kluwens’ ‘elkaar omklemmen’ laat; wie uit de hoofden ‘de watten’ ‘der vereering van een Hoogste Goed’ wil ‘halen’, omdat het voorwerp van die verering
| |
| |
reeds een voet vóor het zelf optreedt op ‘vatten’ moet rijmen; wie lippen in ‘de kelk-der-vreugden’ wil ‘laten begraven’ en de bezitter van die lippen niettemin tegelijk ‘als een visch door hun wat'ren’ - de wateren van diezelfde vreugden namelijk - wil laten ‘zwemmen’; wie midden in de stad ‘anker’ ... ‘touwen’ ‘in diepen grond’ wil doen werpen; wie, omdat zij ‘het hart krampachtig zich strekken’ ziet, een hand in een door dat ‘strekken’ te voorschijn getoverd ‘bekken’ ‘naar schaduw van droom’ ziet ‘tasten’; wie Rogier, alleen omdat zijn vers op ‘glijen’ moet rijmen, niet alleen van zijn voeten, maar daarna ook van zijn ‘dijen’ geen steun meer laat vinden; wie van een jeugd, wier ‘vlammen’ ineenzinken en wier ‘vonken vertreden’ worden, ‘de schuimende wijn’ laat uitdrinken; wie alleen omdat er van een deerlijk ‘gehavend’ hart sprake is, dat ‘medicijn’ ‘zoekt’ maar niet vindt, plotseling, blijkbaar omdat dan alle apothekers dicht zijn, ‘de avond’ laat vallen; wie over ‘den menschenakker’ een ‘bloeiende fakkel’ laat ‘zweven’; wie de kinderen hun oren laat ‘dichtschroeven’ om ‘brandende kreten’ niet te horen; wie daar verzen als: ‘wij keerden ons af om geen bijstand te hoeven biên’ op volgen laat; wie in haar werk al zulke halflamme en uitgemergelde paardjes als het ‘klieven’ van nevels, als ‘aan banden leggen’, als ‘branden blusschen’, als ‘ankers lichten’ als ‘met vuur spelen’, als ‘liefdespel’, als ‘levensboot’, als de ‘wijn der jeugd’ en
vele, vele andere kris-kras door haar regels laat heenstrompelen; wie meer dan eens nieuwe regels niet weet te beginnen zonder een paar woorden van de vorige te herhalen; wie de afgrijselijkste stoplappen handhaaft en haar verzen door omzettingen, woordafkappingen en wat niet al de ene bladzijde na de andere over nergens geëvenaarde stunteligheden laat struikelen; wie zulk een opvatting van haar dichterschap toont, discrediteert haar eigen boodschap door de onverdraaglijk slordige en vertrouwenverzwakkende manier waarop zij haar uit- | |
| |
spreekt, discrediteert, door haar lezers op gezag van haar naam te doen geloven dat in poëzie iedere onzin, mits met voldoende stuwkracht des heiligen gemoeds uitgestoten, geoorloofd en zelfs schoon is, tezelfdertijd ook de dichtkunst. Zelfs wanneer de poëzie, het gedicht, het kunstwerk het eerste doel van haar streven niet is, zelfs wanneer zij aan haar begoocheling, dat ‘de eenling leeft om de gemeenschap te dienen en te schragen’ moet vasthouden en meent, dat haar eigen dienst der gemeenschap het schrijven van allegorische moraliteiten in verzen tot propaganda van haar evangelie der liefde omsluit, kan zij de gemeenschap op deze wijze alleen vruchtbaar dienen, door haar middel behoorlijk te gebruiken en haar werk zo goed mogelijk te verrichten, d.w.z. zich ervoor te hoeden dat haar vers door onnodige en berispelijke nalatigheid in stede van haar boodschap te helpen haar boodschap belemmert.
|
|