| |
| |
| |
IX
Prof. Dr. Jan de Vries: De Germaansche Oudheid, 1930.
‘Mijn doel’, schrijft prof. De Vries in het Besluit waarmee hij zijn boek eindigt, ‘was, die kanten der Oudgermaansche beschaving te behandelen, die gewoonlijk in het duister worden gelaten of minder juist worden voorgesteld’. Minder juist worden voorgesteld, namelijk, doordat de oude schatting van onze voorouders door de klassieke volken als ‘barbaren’ nog steeds niet overwonnen is, en zowel wat betreft het karakter als wat betreft de betekenis van hun cultuur misverstanden in het leven houdt of veroorzaakt. De Vries is tot het inzicht gekomen dat hij, ook al liep hij aldus ‘gevaar als algemeen heidensch’ te beschouwen ‘wat slechts bijzondere ontwikkeling in het Noorden is geweest’, en ‘om bovendien een tijdsverschil van een tiental eeuwen uit te wisschen’, bij het beoordelen van ons eigen Germaanse verleden beter deed de loop van de geschiedenis van IJsland dan van Rome te bezien. Dat inzicht nu, in de noodzaak ‘om de heidensche Germaansche cultuur aan zich zelf en niet aan die van Rome te meten’, heeft hem bij het schrijven van zijn boek tot richtsnoer gediend.
Een welkom boek. Zoals De Vries zelf zegt, slechts een keuze uit een, zij het onvolledige toch overrijke stof, een keuze echter ruim genoeg om van alle belangrijke elementen in het wezen en het leven der oude Germanen een indruk, een voorstelling te geven, die ons hen beter dan tevoren kennen en begrijpen doet. In talrijke, tot dertien afdelingen gegroepeerde hoofdstukjes behandelt hij, na een voorafgaande omgrenzing van het begrip ‘Germaanse Oudheid’, eerst het ras, het dagelijks leven, het familieleven, de maatschappelijke vormen en de karaktereigen- | |
| |
schappen der Germanen; vervolgens hun geloof, hun voornaamste goden, hun wereldbeschouwing en hun kerstening; daarna de Oudgermaanse letterkunde en de Germaanse kunst; om ten slotte met enige beschouwingen over De Germanen en hun Omgeving te eindigen. Terwijl uit dit overzicht reeds blijkt, dat de Vries niets onbehandeld gelaten heeft zonder hetwelk zijn beeld van de oud-Germanen op een hoofdpunt onvolledig gebleven zou zijn, maakt de kortheid, de overzichtelijkheid van zijn zeventig hoofdstukjes zijn boek bij uitstek gemakkelijk en aangenaam leesbaar. Het feit dat hij, behalve een geleerde, tevens een kunstzinnig man en een schrijver is, geeft het, naar de vorm en de stof, daarbij kwaliteiten die in andere geschriften van deze aard al te vaak gemist, in het zijne des te meer gewaardeerd worden. Afdelingen als Familieleven, waartoe het hoofdstuk over de betekenis der Germaanse familie zulk een gelukkige inleiding is, als Karakter-eigenschappen, met zijn toelichtingen aangaande de trouw, het stamgevoel, het noodlot, de zelfbeheersing, de bloedwraak en de gastvrijheid bij de oude Germanen, afdelingen als die over hun geloof, hun goden en hun wereldbeschouwing, met hun uitweiding over de betekenis van de dodenverering en hun interessante interpretatie van Odin als Dodengod of anderszins, zal niemand kunnen lezen, zonder zich de oude
Germanen nader te voelen dan tevoren, zonder hen beter te kennen en warmer te waarderen.
Op een enkel punt liet de schrijver onduidelijkheden over, die hij in een herdruk misschien kan opheffen. Ietwat verwarrend, bij voorbeeld, is de althans schijnbare tegenstrijdigheid tussen de uitspraak op blz. 98: ‘In tijden van oorlog bloeit het stamgevoel, in tijden van vrede tiert het individualisme’, en die op blz. 101: ‘Kent dus de Germaansche oudheid geen individualisme, het kent wel de persoonlijkheid’. Het betoog van blz. 270 zou ik aangevuld en toegelicht willen zien. Wanneer het, na de intrede van het ijzer, niet minder dan duizend jaar duurde ‘voor
| |
| |
zich een nieuwe kunst ontwikkelen’ ging, zou ik willen weten, of de vóor die invoer van het ijzer reeds tot hoge bloei gekomen bronskunst door deze ijzerinvoer plotseling haar eind vond; zo ja, waarom dit zo was en of dit inderdaad alleen door de invoer van het ijzer verklaard kan worden; zo neen, welke ontwikkeling de bronskunst gedurende dat reusachtige tijdperk dan doormaakte, en, indien van deze latere bronskunst geen overblijfselen bestaan, waaraan dit volgens De Vries geweten moet worden. Op een ander punt maakt deze het, mij althans, niet duidelijk hoe Kriemhilt, door ‘haar broers’ te offeren ‘om haar vermoorden echtgenoot te wreken’, zich, gelijk het op blz. 123 heet, ‘naar Germaansche begrippen aan de heiligheid der familiebanden vergreep’, wanneer, gelijk hij op blz. 55 schreef, - en van uit deze gezichtshoek kent hij de in allerlei Germaanse streken gebruikelijke huwelijksroof van de vrouw door de man zelfs ‘een diep-religieuzen achtergrond’ toe - ‘de vrouw door het huwelijk deel werd van een andere familie’, ‘het toetreden van dit volkomen vreemde element voor het geluk van de familie van den man’ immers ‘gevaren kon meebrengen’, en de vrouw, tot vrijwaring van deze tegen ‘dien schadelijken invloed’, door de wijze waarop haar overgang plaats had, ‘van het wezen, dat haar door de geboorte in een andere groep eigen was’ dus geheel vrij gemaakt moest worden. Schrijft De Vries dat de Duitse dichter (van het Nibelungenlied) ‘de beteekenis der oude verhoudingen merkwaardigerwijze niet meer besefte’, en dat ‘de Scandinavische Gudrun, die haar broers wreekt door haar man te dooden’ niet alleen tragischer maar ook Germaanser dan de Kriemhilt van het Nibelungenlied was, dan vraag ik mij af, of niet integendeel volgens zijn eigen voorafgaande beschouwingen juist Kriemhilt de
betekenis der oude verhoudingen het getrouwst was, en of, wanneer ook Gudrun als volkomen Germaans beschouwd moet worden, hieruit niet volgt, dat de Germanen het, gezien hun opvattingen over het
| |
| |
wezen der familie voor hen zo moeilijke vraagstuk van het huwelijk niet bevredigend opgelost hadden en de praktijk zich ook bij hen dus eenvoudig richtte naar de vraag of in het bijzondere geval waarin het zich voordeed, de liefde voor de man dan wel de drang van het bloed het sterkst was.
Of De Vries gelijk heeft, wanneer hij, als in de laatste regels van zijn Besluit, met de mogelijkheid rekening houdt, dat ‘betere kennis ons er toe brengen zal in de Germaansche cultuur elementen te vinden, die ook ons in den tegenwoordigen tijd nog van nut kunnen zijn, krachten werkzaam te zien, die wij ook nu nog in dienst kunnen stellen van den vooruitgang der cultuur’, d.w.z. wanneer hij uit de innerlijke verwerking van wat zijn studie aangaande het ras-eigen der oude Germanen als resultaten oplevert, nog ander praktisch nut dan vermeerdering, verzuivering en verdieping van ons weten verwacht? In de eerste plaats zou dat ras-eigen daarvoor tegenover dat van tot andere rassen behorende volken met voldoende scherpheid en zekerheid afgegrensd moeten worden, om ons bepaalde trekken inderdaad als trekken speciaal van onze Germaanse voorouders te doen erkennen. Interessant lijkt mij hier, wat De Vries over de Germaanse ornamentiek als uitdrukking van het Germaanse ras-eigen en met name van die uit de tijd der Volksverhuizing schrijft. Zou ik enerzijds zijn stelling dat de Germaanse kunst van die tijd door haar verwerking van diermotieven haar afhankelijkheid van de Romeinse bewees, niet zonder nadere toelichting laten gelden, en kan ik dat enge verband tussen de Romeinse en de Germaanse kunst der Volksverhuizing tot op die toelichting niet dadelijk erkennen, aan de andere kant meen ik, dat De Vries tussen de Germaanse kunst en de Oudierse te weinig verband legt en met de, uit een vergelijking van hun beider aard en geschiedenis blijkende overeenkomsten tussen die twee sierkunsten bij het vaststellen van het Germaanse ras-eigen te weinig rekening gehouden heeft. Het is waar
| |
| |
dat hij in zijn hoofdstuk over De Germaansche Ornamentiek in den Wiking-tijd naast de invloed van het Frankische Rijk en Byzantium ook die van Ierland noemt, maar zelfs daar wordt wel de Karolingische, doch niet de Ierse invloed nader gekarakteriseerd, terwijl met betrekking tot de Germaanse kunst der Volksverhuizingstijden van de Ierse zelfs geen gewag gemaakt wordt. Toch behoeft men Oudierse sierkunst slechts met Oudgermaanse te vergelijken, om tussen het ook volgens hem Keltische werk der eerste en het Germaanse overeenkomsten te zien, die veel van wat De Vries als kenmerkende trekken der Germaanse aanwijst ook voor die der Ierse doen gelden, maar van de karakteristiek der Germaanse op die punten dan ook wel degelijk weder een probleem maken.
Wel degelijk, schrijf ik, en meer dan aan het hier besproken boek denk ik bij deze woorden aan De Vries' belangwekkende studie over Het Germaansche Vormgevoel in De Gids van mei 1930, waar hij naar aanleiding van de overeenkomsten tussen een Noorse fibula en de kapitalen der Ierse handschriften de mening uitsprak, dat de Scandinavische ornamentiek ‘van den Wikingen-tijd niet als een ontleening uit den vreemde’ verklaard kan worden, en haar ‘geweldige en zelfstandige ontwikkeling’ trouwens reeds voldoende bewijst ‘dat dit vruchten van eigen bodem zijn’; waar hij, naar aanleiding van de Scandinavische skaldenpoëzie - hoewel hij ten onrechte schrijft, dat haar ‘gekunsteldheid’ nergens haar weerga heeft toch ongetwijfeld bij de gedachte aan de Ierse - de stelling verdedigt, dat vaststellen van een afhankelijkheid ten opzichte van uitheemse gelijksoortige verschijnselen, maar al te vaak met de verklaring van een historisch verschijnsel verward wordt, en dat wij wijzer doen met de skaldenpoëzie en de Wikingen-ornamentiek als een ‘rechtstreeksche’, ‘door en door Germaansche’ ‘uiting van heidensch-Germaansch kunstgevoel te beschouwen’. ‘Heidensch-Germaansch’ zegt De Vries. Het verdient echter de opmerking dat, ter- | |
| |
wijl de Germaanse sierkunst en skaldenpoëzie na de intrede van het christendom blijkbaar spoedig bezweken zijn, de Ierse skaldenkunst eerst na Patrick en Columcille haar eeuwenlange ontwikkeling en zelfbestendiging begon, de Ierse sierkunst, blijkens van de zevende eeuw en later daterende werken als de boeken van Kells, MacDurnan of Durrow, maar ook blijkens beroemde overblijfselen van smeedkunst in het museum van Dublin, daarentegen juist in dienst van het christendom, en met behoud van al haar grondtrekken, haar hoogste rijkdom en volkomenheid bereikte. Erkennen wij tussen
de Ierse en de Scandinavische sier- en skaldenkunst de essentiële overeenkomsten die ook moeilijk ontkend kunnen worden, dan volgt uit het gezegde, dat het door De Vries gebruikte woord ‘heidensch’ ook wat de Scandinavische betreft als kern- en kentrek nog zorgvuldig bepaald en beperkt zou moeten worden, voor het op deze wijze bruikbaar kan zijn.
Er volgt echter nog meer uit. Al zou juist zijn, dat noch de Scandinavische sierkunst, noch de Scandinavische skaldenpoëzie uit ontlening van buiten verklaard mogen worden, onjuist lijkt mij zeer zeker, dat althans het zo verschillende lot van innerlijk diermate overeenkomstige kunstsoorten als de Ierse en Scandinavische sierkunst en skaldenpoëzie voor de vaststelling van het Germaanse ras-eigen niet van het allergrootste belang zou zijn. Wanneer - het typisch ‘heidense’ in het wezen van die kunst laat ik hier nu verder terzijde - de Ierse sierkunst wel, de Scandinavische daarentegen niet in staat gebleken is, om met behoud van haar wezen, of zelfs van haar bestaan, het christendom in zich op te nemen, wanneer de eerste juist in dienst van het christendom haar schoonste volkomenheid bereikte, de tweede echter zoal niet door, dan toch na de kerstening te gronde ging, dan rechtvaardigt dit althans de onderstelling, dat inniger dan met het Scandinavische het wezen van deze sierkunst met het Ierse verweven geweest moet zijn. Ook al zou men niet willen toegeven, dat
| |
| |
daar ook de vraag naar de afhankelijkheid der Scandinavische kunst van de Ierse weder een nieuwe wettiging door krijgt - te eer nog, daar het skaldengedicht onder de Germanen ‘een uitsluitend noorsch verschijnsel’ geweest is, maar daarentegen wel onder de karakteristieke voortbrengselen der tot een ander ras gerekende Ieren behoort - dan blijkt het uit die bloei van de Ierse, die ondergang van de Scandinavische sierkunst na de kerstening toch in elk geval in hoge mate gevaarlijk, als uiting van specifiek Scandinavisch, dat wil zeggen Germaans ras-eigen een beginsel van sier- en skaldenkunst op te eisen, dat meer dan van het Scandinavische van het Ierse volkseigen gedurende eeuwen een onwegdenkbare uiting geweest is.
Wil men van de vaststelling van een specifiek Germaans ras-eigen ook voor deze tijd praktisch voordeel hopen, dan moet dit niet alleen tegenover dat van, voor zover wij weten tot andere rassen behorende volken met meer scherpte en zekerheid afgegrensd worden, dan De Vries het op dit belangrijke punt gedaan heeft, en dan op dit punt misschien mogelijk is, maar in niet mindere mate zou ook de afleiding van dat ras-eigen uit zijn eigen kenmerkende voortbrengselen moeten vaststaan, en zelfs zou, om zulk een vaststelling van hun ras-eigen voor de latere vertegenwoordigers van het ras praktisch vruchtbaar te kunnen maken, bewezen moeten zijn, dat het ras-eigen reeds uit de voortbrenselen der oude Germanen - men stelle zelfs, dat zij volledig tot ons gekomen waren - in voldoende mate gekend kan worden. Noch op het ene noch op het andere punt lijkt De Vries' boek mij geheel overtuigend en met enige opmerkingen, weder naar aanleiding van zijn beschouwingen over kunst en letteren, deze bewust of onbewust onmiddellijkste uitdrukkingen van innerlijk wezen en leven, wil ik dit nog even toelichten. Terecht wijst hij erop dat de Germaanse ornamentiek de indruk geeft ‘van een wilde hartstochtelijke lijnenextase’, maar dat die kunst niettemin ‘een haarfijn afgewogen symmetrie’ bezit. Schrijft hij
| |
| |
in Het Germaansche Vormgevoel nu echter dat ‘de meesterlijk doordachte compositie een kwestie van techniek’ is, zegt hij daar verder dat ondanks de beheerstheid van deze kunst ‘het klassieke maatgevoel’ geheel ontbreekt, en dat dit ‘de triumf van den hartstocht’ betekent, ‘die niet geleerd heeft aan regels te gehoorzamen’, en wil hij op blz. 280 van het hier besproken boek uit die kunst voor de karakteristiek van het Germaanse ras-eigen dan alleen een ‘zichzelf verterende hartstocht’ doen gelden, die in de tijd der Volksverhuizing uitdrukking zou geven aan ‘de hevig uitbarstende kracht, die over de oude grenzen heenbreekt, geweldige dingen onderneemt en maar al te vaak te midden van glansrijk bevochten overwinningen te gronde gaat’, dan lijkt ook hij mij op dit bijzondere punt een ogenblik voor de verleiding om het Germaanse van uit het klassieke, van uit klassieke of classicistische vormbegrippen te beoordelen bezweken te zijn, maar komt het problematieke in de praktische bruikbaarheid van dergelijke ras-karakteriseringen mijns inziens ook hier weder duidelijk aan het licht. Daargelaten immers, dat diezelfde ‘zichzelf verterende hartstocht’, die aan geen regels gehoorzamen zou, voor zijn artistieke verwezenlijking meer dan het klassieke een geduld vereiste, dat eer aan een zich uit eigen krachten voedende dan aan een zich zelf verterende hartstocht voor volmaaktheid, voor de vorm doet denken, en elders misschien wel geëvenaard, maar nooit overtroffen werd, is het ook wat het resultaat, het aldus geschapen kunstwerk betreft, toch vanzelfsprekend dat de beheersing, de symmetrie, de harmonie der fraaiste Ierse of Scandinavische ornamentiek niet alleen enkel als ‘een kwestie van techniek’ beschouwd mag worden, maar, in het schoonste wat ons bewaard is, zelfs vóor die befaamde ‘bandeloosheid’,
‘grilligheid’, ‘regelloosheid’, ‘bewegingsoneindigheid’ haar eerste kenmerk is, daar niet zij aan de laatste, maar deze laatste aan haar gehoorzaamt, en haar vaak ook daar nog gehoorzaamt, waar zij zelf zich door
| |
| |
die grilligheid schijnbaar doorbreken laat. Het is misschien ook hierom, om dat gegeven-zijn van een heersende tucht - tucht, in de vorm van het werk vaak verwezenlijkt, maar met een volstrektheid die tegenwoordigen eerst nog weer leren moeten, door de kunstenaar gehoorzaamd - het is misschien hierom, en omdat ook het christendom een tucht is, dat de Ierse sierkunst haar hoogtepunt bereikte, toen de christelijke tucht de hare een dieper zin gaf, en, als op sommige der onvergelijkelijkste ornamentale bladzijden der genoemde boeken, het Kruis de dwingende vorm werd, waar het bandeloze zich binnen liet binden, de gril zijn wet in erkende, de regelloosheid haar onschendbare kader, de bewegingsoneindigheid het geluk van haar rust en begrenzing in vond.
Bewezen zou, om de vaststelling van het Germaanse ras-eigen praktisch vruchtbaar te maken, moeten zijn, dat het uit zijn eigen karakteristieke voortbrengselen met voldoende zuiverheid als zodanig vastgesteld kan worden. De moeilijkheid, om naast elkander bestaande kunstverschijnselen als enerzijds de sierkunst en de skaldenpoëzie, anderzijds de Edda-poëzie en de familiesaga, met hun uit tijdverschillen niet verklaarbare wezensverschillen op éen duidelijk omlijnbaar Germaans ras-eigen terug te brengen, wil ik hier verder nog slechts in het voorbijgaan aanstippen. Daarnaast zou, naar ik zeide, bewezen moeten worden, dat een met enige zekerheid uit de Oudgermaanse voortbrengselen afgeleid ras-eigen in voldoende mate als het Germaanse ras-eigen erkend zou mogen worden, om ons, gelijk De Vries, de nakomelingen der oude Germanen met enige grond te doen verwijten dat zij door sommige van hun latere cultuurverschijnselen het wezen van dat ras, hun ras, geweld aangedaan hebben. Hoe zorgvuldig De Vries zich voor de, in Duitse rasgeestdriftigen gehekelde overdrijvingen gehoed moge hebben, toch geloof ik dat zijn gezonde weerzin tegen allerlei verschijnselen in het leven en werken van de hedendaagse afstammelingen der Germanen hem
| |
| |
ertoe gebracht heeft het hier omschreven probleem iets eenvoudiger te zien dan het zijn kan. Die twijfel rijst bij mij op, wanneer ik op blz. 230 van zijn boek lees dat ‘de schuld’ - voor het feit dat ‘de eentonige val der gelijkmatige verzen, het gebrek aan een rijke coloratuur, het overheerschen van stugge medeklinkerverbindingen ons den indruk van een harde en barbaarsche vormloosheid geven’ - ‘grootendeels bij ons ligt, die voor de verleiding van een melodieuse streeling te zeer bezweken zijn, om het gevoel voor de eischen onzer eigen taal ongerept te hebben bewaard’. ‘Het stafrijm’, schreef hij aan het slot van zijn beschouwing over Het Germaansche Vormgevoel, ‘moge nog zoo zeer passen bij den aard onzer taal, het kan niet meer tot leven worden teruggeroepen’. Geheel nauwkeurig is deze laatste zin niet. Zo De Vries meent dat het stafrijm bij de aard van onze taal past, dan kan hij daarbij niet aan het klinkerstafrijm denken, gelijk hij dat in zijn boek als element van het Germaanse stafrijm beschreven heeft, en moet, wat onze taal betreft, dat Germaanse stafrijm ook volgens hem zelf dan in ieder geval toch reeds tot het medeklinkerstafrijm beperkt worden. Zou het nu juist zijn, dat dit in onze poëzie dood is? En spreekt De Vries met recht over de eisen ook van onze taal, alsof haar karakter als poëzietaal, beter dan naar de beste taalkunst van latere tijden, naar die van de oude Germanen vastgesteld zou kunnen worden?
Ongetwijfeld, wanneer men uit de voortbrengselen der oude Germanen met zekerheid ‘het’ ras-eigen ‘der’ Germanen kan afleiden en het karakter der oude Germaanse taal of poëzie daarmee wel, dat der latere daarmee niet overeen blijken te stemmen. Aanzienlijk minder, echter, dan De Vries het telkens een ogenblik voorstelt, is het Germaanse ras-eigen uiteraard een soort fixum, naar wat hij zelf bij de oude Germanen als kentrekken heeft leren erkennen te bepalen, en ontwikkelingsmogelijkheden, ontwikkelingen buiten welks grenzen hij dus niet langer als
| |
| |
zuiver Germaans aanvaarden kan. De menselijke mogelijkheden waren in de oude Germanen, over wie hij in zijn boek spreekt, toch nog slechts onvolledig en eenzijdig ontwikkeld, en de vraag of in hun wezen nog andere mogelijkheden besloten waren, die zij onder de voorbestemde, maar nog niet ingetreden omstandigheden dus zeer wel ontwikkelen konden zonder hun wezen ontrouw te worden, moet dan ook beoordeeld worden, niet naar de andere vraag of die mogelijkheden in de Oudgermaanse tijd al tot ontwikkeling gekomen waren, ook niet naar die of zij onder invloed van een andere godsdienst, of van andere volken tot ontwikkeling kwamen, en of daarbij ook onwenselijke elementen overgenomen en overmatigheden begaan werden, maar uitsluitend naar de vraag, of de afstammelingen der oude Germanen het bestaan van die mogelijkheden, door hen in schone levens- en cultuurvormen te verwezenlijken, bewezen hebben. Ook wannéer een stelbare typische Germaansheid, een enger volkseigen, ras-eigen daarbij verzwakte, een ruimer veelzijdiger mens-eigen zich integendeel liet gelden, mag trouwens nog altijd deze laatste vraag gewettigd geacht worden of zij daardoor niet een volmaakt natuurlijke en wenselijke ontwikkeling volgden, die hen zeker ook het een en ander deed inboeten, maar tegenover welke ‘het Oudgermaanse’, ondanks al wat het schoons voortbracht toch onmiskenbaar als iets betrekkelijk primitiefs, eenzijdigs, onvolgroeids erkend moet worden.
Ik ging uit van De Vries' opmerkingen over het stafrijm. Hoe die, bij een volgens hem geslachtelijk naar buiten anders zo ingetogen ras alleen als verschijnsel alreeds zo opmerkelijke erotische lenteliederen waren, die een bisschop van verontwaardiging deden zieden, en waar de Kerk ons helaas van beroofd heeft, weten wij niet. Het beroep, op ons hart, ons brein en onze zinnen, op ons vormgevoel in de eerste plaats, van de Germaanse poëzie die wij kennen, de poëzie in welke het stafrijm het heersende element is, blijkt beperkt en eenzijdig. Het is niet juist, dat het stafrijm in de
| |
| |
latere Germaanse poëzie verloren gegaan is. Zijn beginsel is er integendeel altijd in blijven leven. Het neemt er als alliteratie nog steeds een zo essentiële plaats in, dat deze, hoewel als vormelement zelden bewust gezocht of gekweekt, in bijna geen enkel goed gedicht ontbreekt. Zo het leeft, is het echter niet meer als het heersend, het kenmerkend element van een beperkte dichtvorm welks wezen door zijn heerschappij en karakter bepaald wordt, maar als éen onder verschillende andere vormfactoren, elk met zijn eigen aard en beroep, uit wier samenwerking een poëzie van een zeer veel veelzijdiger inhoud en vorm dan de Oudgermaanse voorkomt. ‘Wij kunnen niet verwachten, schrijft De Vries, dat onze kunstenaars tot het stafrijm zullen terugkeeren’. Zeer juist, maar wij kunnen het ook niet hopen, en wanneer uit zijn uitspraken over het karakter, de eisen van onze taal voor hem niettemin volgt, dat de latere dichters van de Germaanse stam hun gevoel voor de eisen van hun eigen taal niet zuiver bewaard hebben, en hij blijkens de laatste regels van zijn Besluit toch nog ander nut dan de vermeerdering, verzuivering en verdieping van onze kennis hoopt, dan betwijfel ik of de gewaardeerde schrijver de voorwaarden daarvoor, gelijk ik die in het voorgaande naging, voldoende vervuld heeft, gelijk ik trouwens betwijfel, of de verwachting van zulk nut wel bevredigd worden kan. Om De Vries voor zijn werk over De Germaansche Oudheid, waarin al het hier besprokene slechts een kleine plaats beslaat, dankbaar te zijn, daartoe heb ik voor mij die verwachting niet nodig. Ten aanzien van alle levensverschijnselen is de begeerte om hen te kennen in zich zelf reeds volkomen gerechtvaardigd: hoeveel te meer, dan, wanneer zij zich op het wezen en leven van onze eigen voorouders richt, als in dit boek, waarin De Vries haar, voor zich en voor zijn lezers, zo ruimschoots en op veelszins zo
voortreffelijke wijze bevredigd heeft.
|
|