Verzameld werk. Deel 5
(1962)–P.N. van Eyck– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 316]
| |
VIII
| |
1: KinderlandSedert Aart van der Leeuw in 1927 de onder de titel Het aardsche Paradijs gebundelde verzen publiceerde, heeft hij geen gedichten meer uitgegeven en waarschijnlijk ook niet meer geschreven. Van na Het aardse Paradijs daarentegen dateren drie onderling samenhangende dichterlijke prozaverhalen, waarvan Ik en mijn Speelman in visie en voorstelling bij de laatste gedichten van deze bundel onmiddellijk aansloot, maar De Opdracht en De kleine Rudolf, twee jaar later geschreven, een nieuwe, ten tijde van zijn dood noch voleindigde, noch reeds in verzen tot uitdrukking gekomen ontwikkelingsfase vertegenwoordigen. Ondanks hun onpersoonlijke vorm in hoge mate uitingen van persoonlijk denken en voelen, kunnen deze verhalen slechts in verband met Van der Leeuws voorafgaande arbeid geheel verstaan worden en vragen zij om een beschouwing, voor welke met name zijn eerste, in 1914 verschenen prozawerkje een bijzonder belang heeft. Dit bevat de herinneringen van een man, die zich zelf Willem Voogd noemt, aan de eerste twaalf of dertien jaar van zijn leven. Naar de vorm is het dus zomin als de drie laatste prozaverhalen een rechtstreeks-persoonlijke uiting van zijn schrijver. Toch, en niettegenstaande kennelijke afwijkingen van zijn autobiografische grondslag, is het blijkens verschillende trekken, maar vooral ook blijkens talrijke gedichten, in al het wezenlijke ongetwijfeld het relaas van des dichters eigen jeugdervaringen over de twee eerste perioden van zijn leven. De titel vat al deze ervaringen in het ene woord ‘Kinderland’ zonder onderscheid samen. Een beperkter en innerlijker be- | |
[pagina 317]
| |
tekenis heeft dit woord echter, gelijk boven dit hoofdstuk, in het enige jaren tevoren geschreven gedichtje dat dezelfde naam draagt. Daar duidt het uitsluitend die kenmerkende centrale ervaring of ervaringswijze van zijn eerste periode, zijn vroegste kindsheid aan, die de tweede, zijn schooltijd, hem juist ontnomen had: een ervaring die dat gedichtje treffend als ‘louter doorzichtigheid’, bladzijde 141 van Kinderland als ‘gelukkigen toestand van onbewustheid’ kenschetst, en waarvan de bladzijden 46 tot 50 de uitvoerigste en duidelijkste indruk geven. Het eerste wat Van der Leeuw ons daar van zijn in de tuin spelende knaap zien laat, is het onbegrensde vermogen om zich door middel van de fantasie als het werkzaam midden van een ander leven dan het zijne te dromen. Kinderland zelf, waartoe dit vermogen slechts de groene en bloeiende toegangspoort is, vinden wij aldus beschreven: ‘Een vluchtige, dubbele schaduw streek dansend over mijn arbeid. Verrast keek ik omhoog; twee buitelende vlinders maakten door hun wiegende blankheid den hemel heerlijk- en oneindig blauw, en alle gedachten en verlangens werden mij uit het hart gekust. Roerloos lag ik te genieten. Ik was blootshoofds in den tuin gegaan, de warme zon knisterde in mijn haren en bedekte mijn rug met haar koesterende deken. In de ademlooze stilte hoorde ik een blaadje vallen van tak op tak, en de lucht woog zoet en zwaar van geuren. Tot mijn schouders zonk ik weg in de aarde, gelijk een plant die haar met wortels omklemt. En, niet anders ook dan een bloemkroon op zijn wankelend steeltje, liet ik mijn wetenloos hoofd stralen en gloeien in den geweldigen brand. Een nameloos geluk hield even mijn ziel zwevend op den rand van leven en ondergang, en ik vermoedde het allerschoonste geheim, dat alle gewassen mijn broeders waren en ik evengoed woonde aan den uitersten grens van dien klaren koepel als hier, nietig en ineengedoken, op mijn kleine hoopje zand. - Dit gevoelen straalt nog zoo helder in mijn herdenken en ik begrijp het | |
[pagina 318]
| |
nu als mijn heiligste oogenblik. Soms op drukkende zomermiddagen, wanneer ik dommelend op mijn ruststoel lig - het vakerig gegons der insekten drijft binnen door mijn geopend venster en een blinkende vlieg danst in de teergroene, tevreden kamerschemering - sterven opeens mijne gedachten, de kerker van mijn persoonlijkheid gaat zich ontsluiten, en even ben ik de kelk, de hemel en de zwoele windvlaag tegelijkertijd. Dan sla ik gelukkig de oogen op, ik zucht: “daar is het” en meteen vliedt het weer henen. - Maar het kind kon nog ongestoord van zijn wonne genieten. Het had zich nog niet afgescheiden in zichzelven, terwijl hem de bewustheid nog niet was geboren, die met haar tweesnijdend slagzwaard tusschen ons vurigst verlangen staat en het paradijs waaruit wij zijn gekomen. Lang lag ik te turen in het peilloos azuur en mijn kalme, regelmatige ademen gaf het eenige teeken dat het leven nog aan mijn lichaam gebonden was’. Een poging, dit, gelijk mijn eerste, kortere aanhalingen, om van het wezenlijk onbeschrijfbare, ten dele met behulp van pas later ontwaakte tegenstellingen - onbewustheid en bewustheid, eenheid en gescheidenheid, toestand en ogenblik, geluk en smart -, ten dele met behulp van op die tegenstellingen berustende beelden - de broederschap van al het geschapene, het paradijs, en de verbanning uit het paradijs -, een dichterlijke aanduiding te geven. In de taal van deze tegenstellingen bestond Kinderland in een gelukstoestand, die eerst en innerlijkst de intuïtieve ervaring van de eenheid der wereld was, maar dan verder, en dank zij die eenheidsintuïtie, uit de vereenzelviging van het ik met de buitenpersoonlijke vormen of verschijnselen der natuur voortkwam. De vrij beperkte betekenis die het woord ‘onbewustheid’, waarmee Van der Leeuw zelf zijn eerste jeugdervaring nochtans herhaaldelijk karakteriseerde, in werkelijkheid toekomt, rechtvaardigt, dat het aan deze omschrijving geen deel heeft. Niet, in de eerste plaats, en volstrekt-positief, duidt ‘onbewustheid’ in Kinderland | |
[pagina 319]
| |
immers die godservaring aan, als welke zij, hoewel minder duidelijk dan door een Vaughan, een Traherne en een Wordsworth, ook door hem inderdaad wel verstaan is, maar wier bepaling uitsluit, dat zij door het kind zelf als zodanig ervaren zou kunnen wezen. Evenmin, volstrekt-negatief nu, betekent het, dat hij zich als kind van zijn ervaring der wereld in bijzondere mate onbewust gebleven zou zijn, want zijn herinneringen bewijzen, en de tweede kenmerkende vorm van zijn vroegste kinderervaring, zijn vereenzelviging met andere natuurverschijnselen, vooronderstelt al, dat hij daarvan integendeel een opmerkelijk levendig bewustzijn had. Onbewustheid, dat was bij Van der Leeuw, in de aangehaalde en in andere aanduidingen van zijn Kinderland, voornamelijk een onbewustheid van tegenstellingen - zijn onbewustheid, derhalve, aangaande het bestaan van andere, aan de zijne tegengestelde zijns- of ervaringswijzen - waarvan zijn in Kinderland wonen, het voortbestaan van zijn gelukstoestand, zijn onmiddellijke ervaring van de eenheid der wereld dus rechtstreeks afhangelijk waren. Reeds gedurende zijn eerste jaren was deze afhankelijkheid een enkele maal tot schade van zijn geluk een ogenblik voelbaar geworden, maar eerst zijn aanraking met de schoolwereld schokte hem voorgoed uit zijn onbewustheid, sloeg een breuk in zijn leven. De grondslag van zijn oude ervaring was intuïtie, zij zelf een eenheids- en gemeenschapsgevoel geweest. Zijn nieuwe ervaring was vreemdheids-, gescheidenheidsgevoel: de grondslag van die der anderen immers strijdbaar instinct, van zelfbevrediging en zelfhandhaving. Zijn oude ervaring kan als een alomvattende liefde voor de door middel van de gretige zintuigen als schone en heerlijke eenheid ervaren wereld, maar die der anderen als scheidende, als op de uitleving van de zich zelf genietende en handhavende individualiteit gerichte aandrift of hartstocht begrepen worden. Kinderland was de wereld van de droom of de droombezinning: bevrediging | |
[pagina 320]
| |
van het door liefde bewogen, schoon nog onbewuste verlangen om de hele wereld als zichtbare, hoorbare, ruikbare, tastbare openbaring der intuïtief ervaren eenheid te zien. Zijn nieuwe omgeving volgde de instinctieve, in de hartstocht tot zijn hoogtepunt stijgende aandrift om de hele wereld als het domein der individuele zelfverwezenlijking, deze zelf als doel en wet van het persoonlijk bestaan te erkennen: was een wereld van handeling. De breuk was er een tussen een wereld van intuïtie, liefde, droom - van geluk - en een wereld van instinct, drift, daad, welke tweede de eerste krachtens haar onverdraagzame en aanvallende wezen bevechten, bespotten en uitsluiten kon, terwijl de eerste zelfs een poging tot aanvaarding der tweede niet doen kon, zonder haar ontoereikendheid des te scherper en met voor zichzelf te pijnlijker gevolgen aanschouwbaar te maken. Niet door al de zoëven genoemde, pas later ten volle erkende en begrepen tegenstellingen, maar door die laatste, tussen het machtig-volwaardige en het machteloos-minderwaardige, kwam de breuk de knaap het scherpst tot het bewustzijn. ‘Hoe meer ik mijn wezen begreep en verklaarde, des te helderder werd het mij dat ik als een verschoppeling was geboren en niemand mij beminnen kon’ (126). ‘Ook mij werd bij dit tooneel een voorspelling gedaan: In geen enkel maatschappelijk verband zult gij u ooit terecht kunnen vinden, en in uw handen zullen de schaal van den koopman, het zwaard van den krijger, zegel en schepter ijdel en nutteloos zijn’ (221). Een minderwaardigheidservaring. Zij gaf de door zijn aanraking met de schoolwereld bewust geworden tegenstelling nog een bijzondere vorm: die van de tegenstelling tussen wat ik het best als ‘het eigene’, en wat hij zelf hier en elders ‘het maatschappelijke’ noemde. Voor Van der Leeuws verdere leven, en al wat hij geschreven heeft - tot en met Ik en mijn Speelman zelfs vrijwel onbetwist - was deze tegenstelling beslissend. Een ingeschapen eenzijdigheid van zijn wezen, waarin de grond- | |
[pagina 321]
| |
slagen van het leven der anderen van nature opmerkelijk zwak waren en dat van instinct, drift, daad in het eigene niets opnam dan wat zich door intuïtie, liefde, droom onderwerpen en doordringen liet maar zijn oorspronkelijk karakter dan ook verloor, verhinderde, dat hij de tegenstelling tussen het eigene en het maatschappelijke, en het met hen verbonden minderwaardigheidsgevoel hetzij door afslijting van pijn bij aanpassing aan zijn omgeving, hetzij in hun wortel overwinnen kon. ‘En zoo’, lezen wij op bladzijde 279 van De Gezegenden, ‘deden wij het beste wat een sterveling doen kan: een lusthof stichten boven de wereld, die naar het plan van onze ziel was opgebouwd.’ Toen een derde ervaring hem bewust werd, zijn innerlijk ontspande en hem het geluk teruggaf, - zijn herinneringen, eerst het relaas van zijn gelukkige kinderervaring, daarna van de crisis die haar zo smartelijk verscheurde, vertellen ook dit nog - waren de eenheid en het geluk die hij daardoor bereikte, noch de prebewuste van zijn eerste tijd, van Kinderland, noch die van de alomvattende visie der werkelijkheid waarin de tot volkomenheid van zelfbewustzijn gegroeide geest de tegenstellingen verbonden zou hebben, maar de eenheid en het geluk van de droom in welke hij zich aan de smartelijk verscheurende aanraking met het niet-eigene onttrekken kon en die de gescheidenheid dus niet ophief doch integendeel bevestigde: van Arcadië. | |
2: ArcadiëIn haar wezen een eenheidsintuïtie, was Van der Leeuws eerste kinderervaring buiten het natuurlijke, en zonder een zekere vereenzelviging met het natuurlijke, niet denkbaar. Waar zij als de ervaring van een eenheid beschreven wordt, in welke het kind zich van geen vormen meer bewust werd, was deze ervaring, naar de beschrijving duidelijk doet voelen, nochtans ten volle een natuurervaring, een door | |
[pagina 322]
| |
overgave aan, door verzinking in, door vereenzelviging met een van haar algemeenste verschijnselen, licht, lucht, warmte, geopenbaarde ervaring der natuur als eenheid. Kwam, gedurende die eerste tijd, tussen zijn eenheidsintuïtie, en zijn rijke ontvankelijkheid voor, zijn gretige begeerte naar het vrije genot van een zichtbare, hoorbare, ruikbare, tastbare wereld een verband tot stand, dan openbaarde zich dit door een verbeeldingswerking die zijn volkomen opgang in, door vereenzelviging met de aanschouwde en genoten vorm was: een vereenzelviging, waarin het bewustzijn bestaan bleef, niet echter, voor zover hij dit reeds bezat, als menselijk identiteitsbewustzijn, maar als het bewustzijn van nu zelf die bewonderde verschijning te zijn en als die bewonderde verschijning zich zelf te genieten. Deze vroegste en dierbaarste verbeeldingswerking, die hij later nog slechts nu en dan als een korte genade door een tijdelijke opheffing van zijn individualiteitsbewustzijn hervond en in de Valentijn uit zijn Ik en mijn Speelman van diens vrije beschikking, diens bewuste aandachtsconcentratie afhankelijk stelde, was een gedaanteverwisseling. De derde, op de bladzijden 238 tot 239 van Kinderland beschreven ervaring, waardoor de knaap, vlak na een nieuwe gescheidenheids- en ontoereikendheidservaring zijn eenheidsgevoel, zijn geluk, zijn waardigheids besef terugwon, was eveneens een verbeeldingswerking, geen gedaanteverwisseling nu echter, maar een indeplaatsstelling. ‘Nadat wij uren hadden gedoold door die landen, versperde een sloot ons den weg. Mijn makkers, zich geen oogenblik bedenkend, geleken op boog en pijlen tegelijk. Zij kromden en spanden de lijven en vlogen dan licht en gevederd in feilloozen zwier naar de overzij. Ook ik nam mijn aanloop, maar duizend verbeeldingen belemmerden mijn vaart. Aan den kant hield ik in, terwijl de kameraden schaterden. Ik herhaalde mijn poging, doch een aandrift droeg mij niet. Ik hoorde het spotten nu flauw uit de verte; de meesten waren mij reeds vergeten, de anderen staken ho- | |
[pagina 323]
| |
nend de handen op. Wat moest ik beginnen; den terugweg kon ik niet vinden en, hopend op den uitkomst van een overgang, volgde ik den oever en keek uit. Eindelijk stuitte ik op een dwarssloot waarover een kantelig plankje wankelde; het droeg mij, ik drong door een poortje van bladeren en stond op een breed, door zon en schaduwen gemarmerd pad. De wilgen bouwden een zuilgang uit oeroude schachten, waartusschen de ijle gordijnen der elzen toegeschoven hingen, als voor een heiligdom. Het was er ruim en geheimzinnig. Het water weerkaatste het groen op zijn spiegel en droeg het evenbeeld der ophaalbrug. Die verbond den weg met de hoeve: het grauw van de daken, het goud van de stroovaalt met een wit en blauw doorbloeide wildernis. De vrees was van mij afgevallen, ik liep met open handen en een mijmerend gezicht. Langzaam kwam een groenteschuit gevaren. Beurtelings glijdend van schemer in dagglans, veranderde hij in een helder doorfonkelden ruiker, of jonge, bonte bloesem bij bedekte zon. “Hoe mooi”, zei ik stil voor mij henen en met deze woorden begon dat stom gesprek tusschen mijn ziel en mijzelven, dat van toen af voortdurend mijn kostbaarst geluk is geweest. Ik zag een goudenregen onder zijn trossen gebukt. Hij groeide voor een grijswit muurtje en er graasde een lam in zijn licht. Ik vergeleek dat gebloei bij den straal van fonteinen, en voor het eerst ondervond ik de weelde, een ding niet lief te hebben om eigen gestalte, maar om zijn verbeelding, edeler dan werkelijkheid.’ Een indeplaatsstelling, niet van de bewonderde verschijning voor het genietende ik, maar van de ene verschijning voor de andere, waarbij, anders dan bij de gedaanteverwisseling, het ik in zich zelf volhardde: in eerste aanleg dus niet meer dan een simpele werking der fantasie, waardoor Van der Leeuws ingeschapen aandrang tot het vrije, zintuigelijke genot der natuurlijke verschijnselen bevredigd maar zich tevens als verlangen naar schoonheid van zich zelf bewust werd. Een indeplaatsstelling, echter, die hier | |
[pagina 324]
| |
van een even merkwaardig als onhoudbaar oordeel vergezeld gaat. Dat het beeld van de straal der fonteinen edeler en minnenswaardiger dan de werkelijkheid, dan bij voorbeeld het onder de zware goudenregen voor het grijswitte muurtje grazende lam zou zijn, immers, is niet te rechtvaardigen. Het eenvoudig, bewonderend zien van dit stukje werkelijkheid liet metterdaad slechts voor éen enkele door de verbeelding verhoogde werkelijkheid plaats: het door de geest als de verschijning van zijn eigen, aan alle verschijningen gemene wezen te aanschouwen. De andere verschijning, van de straal der fonteinen, kon dat wezen op geen enkele wijze beter uitdrukken dan de verschijning zelf, waarin het zich op dat ogenblik en op die plaats aan het oog van de dichter voordeed; van uit de mogelijke verbeeldingswerkelijkheid van de geest kan men zeggen, dat het beeld van de straal der fonteinen de kans op haar verwezenlijking zelfs aanzienlijk verkleinde. Objectief, maar - een groot deel van des dichters arbeid bewijst het - in zijn algemeenheid tevens subjectief onhoudbaar, ontstond dit oordeel ook niet waarlijk uit een geldige waarderingsvergelijking van de werkelijkheidsvoorstelling met de verbeeldingsvoorstelling, maar uit het geluk, ten eerste door het dubbele feit der verbeeldingswerking en der schoonheidsbewustwording, ten tweede - juist datgene derhalve, wat Van der Leeuw bij gebreke van het beginsel ener volledige werkelijkheidsaanvaarding voor zijn herstel het sterkste nodig had - door de, hier slechts zwak gemotiveerde erkentenis, dat achter de uit hem zelf opgekomen schone verbeeldingsvoorstelling die der werkelijkheid mocht wegvallen. De beschrijving der derde ervaring, die, blijkens wat ik er tot hiertoe van aanhaalde, een zekere eenheidservaring weer vooronderstelt maar bij een enkele werkelijkheidsverschijning blijft stilstaan, geeft in haar tweede helft de voltooiing der verbeeldingswerking tot een nu samenvattende eenheids-, tot een wereldervaring weer. ‘De vogels | |
[pagina 325]
| |
floten, het vee begon te loeien, de melker greep naar hun uier, en ik hoorde den mischenden stroom in de emmers slaan. Dan ving het loover ook aan met zijn ritselen en prettig babbelde een overlaat. Ik had het drakenbloed van de sage gedronken en verstond de ware taal van elk geluid. Ik verstond het afzonderlijk en dan weer in koren, en ook ik werd tot louter gefluister, dat zich gansch in deze harmonie verloor. Een floers was van mij afgeschoven, een doofheid van mij weggedaan. Eindelijk in genade aangenomen, voelde ik dat ik mij in een gemeenschap mocht voegen, milder dan de menschelijke; ja die de menschelijke zacht nog verreinde; want de vrouw die neurend hare kannen schuurde werd aan het met klokjes getooide veldkruid gelijk, terwijl de boeren, plantaardig en knoestig, groetend tikten aan de petten, in het gebaar waarmee de boomtak op een windvlaag wuift. Het kwaad was verdwenen, de idylle der gouden eeuw begon te herleven, zooals zij dit immer op de bede der dichters pleegt. Maar ik begreep dat niet in mijn onwetendheid. Ik verblijdde mij over mijn vreugde, stralende als de lamp die toch zijn schijn niet kent’. Een latere verklaring dit, maar een die het wezen der verklaarde ervaring recht doet. Uit De Gezegenden haalde ik de zin aan, die het stichten, boven de wereld, van een naar het plan der ziel opgebouwde lusthof het beste noemt wat een sterveling doen kan. Van der Leeuws eigen ziel was er een, waarin instinct, drift en de door instinct en drift beheerste aandrang tot daden, de zuiver dierlijke grondslag van het menselijk leven dus, opmerkelijk zwak waren. Voor de verscheuring van zijn jeugdgeluk, de verminking van zijn innerlijke eenheid, die eenheid van zijn bewustzijn met zijn wereld, had hij hén als de oorzaak, maar, zo dit geluk, die eenheid het goede was, dus tevens als het kwade erkend. Zich naar dat plan met behulp van zijn verbeelding een wereld bouwend, waarbinnen hij zich aan de andere wereld die hem geschaad had onttrekken, en wier geluk- | |
[pagina 326]
| |
kige burger hij zijn kon, bouwde hij er noodwendig een, die aan intuïtie, liefde, droom haar beginsel, haar plan en haar vormen dankte, en tot welke van instinct, drift, daad niets toegelaten werd, dan zich door intuïtie, liefde, droom beteugelen en verheffen liet: ‘de idylle der gouden eeuw’, Arcadië inderdaad, - dat hij zich tegenover de andere wereld en haar maatschappelijke vormen echter enkel als ‘het natuurlijke’ kon voorstellen, doordat hij, in het natuurlijke element van Arcadië niet minder drastisch dan in het menselijke, het bij uitstek natuurlijke, instinct, drift en de door instinct en drift gedreven drang tot de daad veronachtzaamde. Door zijn geluk overglansde belichaming van zijn innigste wezenservaring, zijn eenheidsgevoel, in een natuur en mensen beiden omvattende wereld, gaf - en wellicht is dit ook de reden waarom hij zijn hele prozaboekje Kinderland noemde - Arcadië hem van wat hij enige jaren vroeger verloren had dus zeer veel terug. Het verschil tussen Kinderland en Arcadië was, dat Kinderland op een spontane onbewustheid der tegenstellingen berustte, Kinderland dus onmiddellijke werkelijkheid, zijn bevrediging door die onmiddellijke werkelijkheid een toestand was, maar dat de ook voor het genot van Arcadië onmisbare onbewustheid van tegenstellingen, de onbewustheid van de vreemde of vijandige, de allereerst ‘maatschappelijke’ wereld namelijk, op bewuste uitsluiting der laatste berustte, dit van gewichtige voorwaarden derhalve afhankelijke genot dus van ogenblik tot ogenblik in haar voortbestaan bedreigd werd.
Zo Van der Leeuw zijn kenmerkendste kinderervaring van voor zijn aanraking met de schoolwereld om haar onbewustheid terugbegeerde, was dit, voor zover zij zich als ervaring der natuurlijke wereld uitte, enkel om haar onbewustheid van dat naast elkander bestaan der tegengestelden - ik herinner hierbij aan het citaat uit Kinderland waar de bewustheid ‘de engel met het tweesnijdend zwaard’ | |
[pagina 327]
| |
tussen het paradijs en het verlangen heette - dat Nicolaas van Cusa in zijn De Visione Dei de muur om het Paradijs noemde. Waar zij als de ervaring van een eenheid optrad in welke de knaap zich van geen vorm bewust werd, en volgens diens latere herinneringen juist als eenheidservaring geluk gaf, was zij dus niet die volstrekte opheffing van vormen, die de mystici als de voorwaarde voor hun volkomen opgang in een krachtens haar wezen boven-vormelijk gedachte Volstrektheid erkennen, maar was zij, zoals ik aan het begin van dit hoofdstuk al opmerkte, blijkens de beschrijving toch ten volle natuurervaring, een door overgave aan, verzinking in, vereenzelviging met een van haar algemeenste verschijnselen - licht, lucht, warmte - veroorzaakte, vaak door middel van de verschijningloze droom of halve sluimer ingetreden, zonder het zintuigelijke echter subjectief noch objectief denkbare ervaring van de natuur als wezenheid. Iets dus, alreeds, van wat Van der Leeuw zijn Willem Voogd later, in die kortstondige wondertijd van zijn zomervacantie in het buitenhuis, zijn vader als een ander, oneindig groter, in het zware zonlicht overal tegenwoordig, door de verhalende en verklarende dichter als ‘Pan’ aangeduid wezen liet voelen: de ervaring der levenseenheid als alle vormen en verschijningen ongeschapen in zich bevat houdende scheppende natuurkracht, dezelfde die hij in het gedicht Aan Zee uit Herscheppingen, in welks Dionysos wij de Pan van zijn Kinderland terugvinden, aan het slot als mateloze, door alle ruimten zonnig uitgegoten gestalteloosheid aanriep. ‘O Pan, Arkadië's heerser en behoeder der heilige outers; gezel, gij, der Grote Moeder, en zalige zorg van de heilige Charissen!’, bad, in een gespaard fragment van een zijner Maagdenzangen, Pindaros, aan wiens deur, blijkens de derde Pythische Ode de ‘Grote Moeder’ en Pan een altaar hadden, waar de meisjes des nachts hun lof kwamen zingen. Een dichterleven, dat de eredienst van de Schoonheid aan het in een lichamelijk God of in lichamelijke Goden geopenbaarde wezen der Na- | |
[pagina 328]
| |
tuur geweest was, zou, ware het mogelijk geweest, Van der Leeuw naar een belangrijke kant van zijn innerlijk het diepst en het zuiverst bevredigd hebben. Niet dit Arcadië gaf Van der Leeuw zijn geluk terug. De tegenstelling tussen het eigene en het ‘maatschappelijke’, die hem Kinderland verliezen deed en waaraan de verbeelding hem nu in staat gesteld had zich zelf te onttrekken, was, zagen wij, slechts een bijzondere vorm van die dieper liggende, hem onuitroeibaar ingeschapen tegenstelling, die van zijn botsing met de schoolwereld de oorzaak geweest was: tussen een wereld die voornamelijk door instinct, drift en de door dezen gedreven aandrang tot daden, en een wereld die door intuïtie, liefde en droom beheerst werd: binnen welke het instinct, en de drift met behulp waarvan het instinct zich in de daad verwezenlijkt, enkel aanvaard en genoten konden worden, voor zover ze zich aan intuïtie, liefde en droom onderwierpen en zich van deze doordringen lieten, voor zover zij zich derhalve als elementen der liefde gedroegen, maar hun oorspronkelijke eigenheid daardoor dan ook in het wezenlijkste prijsgaven. Voor zover het instinct, de drift op het blinde zelfhandhaven, zelfgenieten van het uit de eenheid afgescheiden individuele gericht waren, en zelfs als noodzakelijk beginsel van onderlinge strijd, schennis of vernietiging der individuele verschijningen in de eenheid begrepen moesten worden, voelde zijn innerlijk zich afgestoten. ‘Het was Pan, met zijn dubbel masker van liefde en verschrikkelijkheid,’ schreef hij op bladzijde 190 van Kinderland over Willem Voogds vader. Een Pan die liefde-en-verschrikkelijkheid in-éen was, een Dionysische macht gelijk Euripides die in zijn Bakchai uitbeeldde, kon hij in een wereld die hem geluk zou geven niet opnemen. De knaap van Kinderland mocht zich zijn vader juist als Panisch wezensverwant voelen; alleen het meisje mocht daar voor het ‘verschrikkelijke’ in die slapende Pan in tranen uitbarsten; meer dan door de erkentenis van verwantschap werd ook hij zelf toch be- | |
[pagina 329]
| |
paald door diezelfde terugschrik voor de blinde macht of machten, die de eenheid verscheuren konden, en die, toen zijn verbeelding hem een wereld gaf, waarvan, als voorheen van Kinderland, eenheid het beginsel weer was, in deze wereld noodzakelijk welhaast volkomen ontbraken. Van der Leeuws Arcadië was, als dat van de Siciliaanse Bucolici, van Longus' Daphnis en Chloë, van de Pastor Fido of de Aminta, van de Franse rococo-pastorale, de ontwijking of buitensluiting van een andere, aan Arcadië tegengesteld gevoelde wereld. Maar tussen zíjn Arcadië en dat van vele anderen bestonden enige, voor de karakteristiek van het zijne belangrijke verschillen. Zijn Arcadië was in de eerste plaats geen zuiver romantische ontvluchting der werkelijkheid in een niet onmiddellijk verwezenlijkbare, of zelfs niet te verwezenlijken gezochte droom. Dat hij zich in de vormen waarin Arcadië zich door de eeuwen reeds voorgedaan had vermeide, dat hij de van oudsher overgeleverde typische arcadische figuren, mythologische of historische, dus met zijn fantasie en zijn gedachte omspeelde en hen zelfs tot gestalten of voorstellingen van zijn eigen wezen en streven maakte, was juist bij een man van zijn op het genieten en scheppen van schone vormen gerichte aanleg niet meer dan vanzelfsprekend, en zulke traditionele vormen en voorstellingen, zulke op zijn eigen persoonlijkheid betrokken figuren zijn in zijn werk dan ook talrijk. Als zijn Arcadië zelf, zijn zij bij hem echter slechts vervullingsbeelden van wat hij in zijn eigen onmiddellijke werkelijkheid voortdurend trachtte te verwezenlijken, en waarvoor hij alleen een vrij en overvloedig omgeven-zijn door de natuur, in het bijzonder het vertrouwdste Hollandse landschap, van weiden, bomen, bloemen en sloten nodig had, om daarin te slagen. De ‘maatschappelijke’ wereld - en dat is een tweede onderscheid tussen hem en zoveel andere arcadische dichters - moest verder ook bij hem weliswaar zo volledig mogelijk buiten die natuur gesloten blijven, maar wat híj buitensloot, was zeer veel meer dan het om persoonlijke | |
[pagina 330]
| |
redenen vermoeiend, smartelijk, onbevredigend, onnatuurlijk gebleken ‘maatschappelijke’. Zijn Arcadië was dus nog iets anders dan de zo ook niet steeds in de voorstellingen, dan toch in de bedoeling ten slotte slechts uiterlijke modificatie van het buitengeslotene, als welke wij het bij de meeste arcadische dichters aantreffen. Zijn Arcadië was niet, als bij dezen, de vermomming, het was de bijna volstrekte negatie van al wat, niet alleen in de als ‘natuurlijk’ geziene en dus aanvaarde landelijke mensen, maar ook in de natuur zelf, instinct, drift en de door instinct en drift beheerste daad was, dat wil zeggen een gezicht op de natuur en de in of met de natuur levende landelijke mensen, waarin het oorspronkelijk Arcadië dat Pindaros opriep, het Arcadië van de Pan die zowel verschrikkelijkheid als liefde was, tot een wel zintuigelijk genoten, maar een uitsluitend onder heerschappij van intuïtie, liefde en droom zintuigelijk genoten Arcadië geïdylliseerd werd. In het ontwikkelingsstadium, waarin Van der Leeuws kunstenaarsarbeid zoals wij die kennen, aanving, lag zijn bewustwording van dit Arcadië reeds lang achter hem. Zijn bewustwording ook van zich zelf als dichter was met haar, die als persoonlijke gave en geluksbron erkende verbeeldingswerking, begonnen, en al wat zijn sindsdien volledig ontwaakte dichterschap voortbracht, is er tot zijn dood toe door bepaald gebleven. In dat werk vinden wij dus ten eerste de onmiddellijke herinneringen aan Kinderland, het verlorene, doch somtijds voor korte, haast ongrijpbare ogenblikken hervondene: de eenheidsintuïtie, en de gedaanteverwisseling; als herdenking ook deze, maar daarnaast - in Bloesemboom, uit Herscheppingen bij voorbeeld - als gedroomde verwezenlijking: als een spel der fantasie derhalve, waar de volle werkelijkheid der kinderervaring toch aan onthouden moest blijven, een dichterlijk naspelen van wat in Kinderland spontaan en onmiddellijk beleven geweest was. In de tweede plaats bevat Van der Leeuws werk al zijn rechtstreekse of onrechtstreekse verwezen- | |
[pagina 331]
| |
lijkingen van zijn geïdylliseerd Arcadië. Rechtstreekse: zijn genot van altijd min of meer idyllisch geziene Hollandse landelijkheid en landelijk mensenleven, maar dat genot verrijkt, geschakeerd door dat ander spel van zijn fantasie, dat indeplaatsstelling van de ene voorstelling voor de andere, of eenvoudige nevenstelling van twee in een hetzij innig, hetzij willekeurig dichterlijk verband gebrachte voorstellingen was, en dat mét de onmiddellijke werkelijkheid te zamen zijn levendige behoefte aan het genot van schone natuurlijke vormen door een vermenging van ervarings- en verbeeldingsvoorstellingen te guller bevredigde. Onrechtstreekse: die als motief meestal uit voorafgaande arcadische literatuur overgenomen landschappen en figuren, waarin hij zijn idyllisch-arcadische natuur- en levensdroom schoner en volmaakter dan in zijn onmiddellijke werkelijkheid verwezenlijkt kon zien, maar daarnaast, of met de eerste verbonden, die vergoddelijking, maar altijd idyllisch blijvende vergoddelijking van de natuur, de natuurkrachten, natuurverschijnselen zelf, tot schone lichamelijke gestalten, waarvoor hoofdzakelijk de in haar vergoddelijking der natuur tevens altijd vermenselijkende Griekse mythologie hem de voorstellingen leverde. Vervullingsbeelden, en vóor alles droomde hij zich daar ook die ingeschapen, zelfs primaire behoefte aan vrijheid en lichtheid in bevredigd, die de dans tot zulk een bekoorlijk en zinrijk motief van zijn Arcadië maakte, maar wier van binnen uit geremde bevrediging het persoonlijke element in zijn verzen bijwijlen iets beklemds, iets gebondens geeft. Tegenover een verlangen als hij in Aan Zee, een drang als hij in de Phaeton-, maar ook in de Cythaera-voorstelling uit De Mythe van een Jeugd uitdrukte, slechts als voortvloeisel van een zekere gezichts- en gevoelsverenging erkenbaar, heeft het in de ietwat verengende invloed, van het zinnebeeldig en zelfs enigszins allegorisch op het ik betrokkene in zijn zien der natuur, op de vrije en lichte eigenheid van het natuurlijke zijn tegenpart. Dat hij deze ver- | |
[pagina 332]
| |
enging ook zelf wel besefte, blijkt uit het gedicht Landschap uit Herscheppingen, waarin dezelfde man die zich in Aan Zee onder het ‘diepzingend op de cimbels slaan’ en het roepen der Griekse vrouwen aan de wijde voorjaarszee de herboorte van het ‘druifpurperen’ Dionysoskind als vervulling van zijn verlangen droomde, die zich aan de gestalteloze, zonnig in alle ruimten uitgegoten mateloosheid naakt had willen overgeven, of zich, als in Tusschen waken en droomen uit Opvluchten, tot ‘luchtgeest en fabeldier’ veranderd in de ether voelde leven, waarin diezelfde man zich, van de tegenstelling blijkens het gedicht zelf ten volle bewust, op een oude, pastellige prent als in ‘het bruin en grijs’ van een ‘verjaarde dracht’ langs een kerkje, een boerderij, een weide, een stroompje en een molen ‘mijmerend wandelaar’ zag. | |
3: Het aardse ParadijsEen belangrijk element in Van der Leeuws werk is tot hier toe onbesproken gebleven, het voornaamste waardoor zijn Arcadië zich van de genoemde en daarvan af te leiden Arcadiës vaak onderscheidt: zijn, in het tot viermaal toe voorkomende beeld van de telkens opnieuw boven zijn eigen zang (of droom) uitstijgende leeuwerik treffend aangeduide behoefte aan een verdieping, een verinnerlijking, van het enkel natuurlijke, aan de verheffing van Arcadië tot een lusthof van hogere orde. De eenheid die Van der Leeuw in zijn eerste kindsheid op zijn onbewuste wijze in zijn kleine natuur- en mensenwereld belichaamd ervaren had, maar die, onmisbare voorwaarde voor zijn geluk, na uitsluiting van een deel der werkelijkheid, ook in zijn Arcadië wederom verwezenlijkt was, erkende hij, in zijn rijpe tijd, als wezen des levens, als goddelijk geheimenis. Door een vaste, overal in zijn werk geopenbaarde of beleden levens- of geloofsconceptie is zijn wezen nooit beheerst ge- | |
[pagina 333]
| |
weest. Alle mogelijkheden van zijn aanleg liggen er naast en door elkander in uitgedrukt, en moeten dus elk in hun bijzondere schakering onderscheiden, maar vervolgens in hun onderling verband binnen zijn ene persoonlijkheid tezaamgevat worden. Van het ogenblik dat hij zich de eenheid als goddelijkheid bewust geworden was, leefde in hem, tegenover de behoefte aan het buiten iedere goddelijkheidservaring om zijns zelfs wil gezocht en in zich zelf toereikend zintuigelijk genot van schone, natuurlijke vormen, die in zijn wereld altijd, ook later, haar grote betekenis bleef houden, de mystische behoefte aan het onmiddellijk genot van een als alle vorm en verschijning overschrijdend gedachte, slechts door hart en geest benaderbare goddelijkheid, dat door zintuigelijke ervaring van natuurlijkheid slechts verminderd en veronzuiverd kon worden. Uit deze behoefte verklaarbare uitersten van natuur-verloochening zijn in Van der Leeuws werk niet afwezig. Wij vinden hen allereerst in sommige van zijn reacties op het geslachtsleven. Een verlangen naar onvoorwaardelijke overgave ook aan het in het natuurlijke begrepen geslachtelijke drukte, in zijn Cythaera-voorstelling, dat meest heidense onder zijn gedichten, Aan Zee uit Herscheppingen uit. Hetzelfde Cythaera roept ook de tweede episode uit De Mythe van een Jeugd op, maar daar is het reeds niet enkel, als in Kinderland, het meisje (Anna) dat voor Pans tweede gezicht terugschrok, - de terugschrik is er, na een korte overgave, evenzeer in de jongen: wat anderen als een ideale inwijding in de geslachtsvervulling zouden kunnen zien, voelt deze aldra als een schennis van zijn hoger innerlijk wezen, als slechts in schijn meer dan het ontwrichtende gescharrel van zijn vriend Kasper met de meid van diens vader: zijn eigen knapendroom van Daphnis en Chloë opgevend, aanvaardt hij die van de heilige Gerardus die de droom van het meisje geweest was. Gelijk alle instinct en drift, zo wordt ook het geslachtelijke hier aan de liefde onderworpen, maar blijft het in die dienstbare functie niette- | |
[pagina 334]
| |
min uitdrukkelijk erkend. Dat de behoefte aan het enkelgoddelijke elders daarentegen tot een onverdraagzaam dualisme tussen geestelijkheid en geslachtelijkheid leidde, zien wij in een gedicht als Faunus uit Opvluchten, waar de door het aanschouwen van Zeus' adelaar gewekte tegenstelling tussen natuurlijkheid en goddelijkheid volstrekt, en voor het ‘tot een dier vernederd lichaam’ van de nadering tot Zeus de bevrijding van ‘het beest’ verwacht wordt. Vooral echter in Aan de Vreugde uit Opvluchten, een hymne tot de Deugd, die de volstrekte kuisheid niet slechts negatief als voorwaarde, maar zelfs positief als het wezen der hoogste geluksvervulling aanroept. Verder nog gaat, althans naar zijn strekking, dezelfde behoefte in Vuur uit Het aardsche Paradijs. Het door het vuur der liefde verteerd worden van zijn ‘vorm’, zijn ‘vleesch’, zijn ‘aardsch begeeren’ de voorwaarde voor zijn nadering tot God noemend, belijdt hij het in dit gedicht als een innerlijke zwakheid, aan de natuur, de vorm, het om zijns zelfs wil zintuigelijk begeerde en genotene nochtans vastgehouden, zijn nadering tot God aldus belemmerd of verijdeld te hebben. Reeds uit Vuur blijkt, dat Van der Leeuw de eisen van een dergelijke verabsolutering van het dualisme tussen het natuurlijke en het goddelijke naar zijn eigen inzicht in het overgrote deel van zijn leven niet gevolgd had. Het felst en onverhuldst uitte zich het verlangen naar het enkel goddelijke in die herinnering aan en uitdrukking van het ‘quia amore langueo’ der christelijke mystieken: Heer, wáarheen drijft gij mij?, uit Herscheppingen. Zelfs in Vuur, dat verder gaat in zijn conclusies, of in Franciscus uit Opvluchten, dat duidelijker het persoonlijke offer aanwijst, komt het aanzienlijk minder onvermengd en rechtstreeks uit de nijpende geloofsontroering van het hart voort, en zoals tegenover Franciscus in dezelfde bundel Broeder Juniperus staat, zo is het tekenend, dat Van der Leeuw zich het persoonlijke leven na de dood, dat een eeuwig genot van Gods onmiddellijke tegenwoordigheid zou zijn, blijkens gedichten als | |
[pagina 335]
| |
het aan Heer, wáarheen drijft gij mij? voorafgaande Mijn Vaders Tuinen, zekerder nog in Verscheiden en Hemelvaart uit Het aardsche Paradijs het liefst als een sublieme aardsheid, natuurlijkheid voorstelde, zich zijn intrede in de hemelse ‘lusthof’ nauwelijks denken kon, dan met de kleur en de geur van de aardse bloemen en vruchten aan zijn gestalte of met de aardse dieren als, tot voorbij zijn dood, zijn trouwe gezellen. Een vernatuurlijking van het goddelijke, zelfs voor datgene begeerd, waarin het goddelijke noch het ik het natuurlijke meer behoeven zouden: het eeuwige leven. Een treffende uiting van het feit dan Van der Leeuw, ondanks die onmiskenbare behoefte aan het enkel goddelijke, in zijn aardse leven het natuurlijke niet missen kon en het van het goddelijke dus ook niet kon uitsluiten. De ervaring die hij nodig had, was er een, in welke het natuurlijke, het van zich zelf volkomen bewuste ik en het goddelijke gelijkelijk onmisbare elementen waren. Een ervaring als de aanleiding tot Vaughans The Retreate of Wordsworths grote Ode was: een vereenzelviging met het goddelijke die de verdieping in de natuurlijke verschijning wel tot uitgangspunt heeft, maar in de bovenbewustelijke en dus ook bovenzintuigelijke vereniging met het goddelijke de natuurlijke verschijning dan ook volkomen loslaat, was daardoor uitgesloten. Uitgesloten echter was daardoor ook Kinderland. Van der Leeuw zelf erkende het in het gedicht Twee Stemmen uit Herscheppingen, toen hij de uitdrukkelijk als zijn eigene erkende roep om de gedaanteverwisseling tot het natuurlijke, waarin het bewustzijn nog slechts als geluksbewustzijn zou overblijven, hoe verlokkend ook, ‘voorgoed verloren’ noemde; of, zeer duidelijk, in Aan het Venster uit Opvluchten, waar hij een latere, aan Kinderland innig verwante ervaring om haar ziende bewustheid van het goddelijke ‘ánders’ dan die van ‘het blinde kind’ noemde. ‘Voorgoed verloren’ heet in Twee Stemmen eveneens die tweede droom - een dichterdroom, maar in welke een ervaring voorondersteld is - van een | |
[pagina 336]
| |
vereenzelviging met het natuurlijke, waardoor de dichter niet, als door de eerste, een broeder-in-onbewustheid der dingen zou zijn, maar de dingen tot broeders-in-bewustheid, ook in goddelijkheidsbewustheid van de mens wou maken, in dit laatste geval tussen het natuurlijke en het goddelijke als middelaar wou optreden. Wil hij ons in De Halm uit Opvluchten op het terrein van het zuiver natuurlijke later nochtans met een verwezenlijking van die droom laten meeleven, dan blijkt, wat daar zingt, niet werkelijk de ziel van het riet, maar nog altijd niet meer dan de bekoorlijke doch ónverwezenlijkbare dichterdroom zelf. Ook wanneer die droom verwezenlijkbaar geweest ware, had hij Van der Leeuw echter niet metterdaad kunnen bevredigen. Immers, zoals het in de ervaring der eerste ‘stem’ het ík is, dat er, door ten gunste van zijn genot der natuurlijke verschijningen zich zelf te verzaken, geen wezenlijk element meer in zijn kon, zo zou, gesteld dat voor het natuurlijke buiten de mens ook het opgeven van zijn onbewustheid niet alreeds zulk een zelfverzaking ware, in de ervaring der tweede ‘stem’ wel het wezen, doch niet de verschijning van het natuurlijke een wezenlijk element zijn, zou in deze ervaring dus ten gunste van zijn wezensbewustwording het natuúrlijke zich zelf verzaken. Die droom - het inzicht dat Van der Leeuw het natuurlijke niet missen kon, krijgt hier zijn persoonlijkste en vruchtbaarste bepaling - was behalve objectief echter ook subjectief onverwezenlijkbaar. Niet alleen om zich zelf, om zijn verschijning, was het natuurlijke voorwaarde voor zijn aards geluk, maar ook omdat hij het, buiten de enkele ‘helle droomseconde’ dat het goddelijke hem onmiddellijk tegenwoordig was, het overgrote deel van zijn leven ook voor zijn genot van het goddelijke niet missen kon, omdat, wil dit zeggen, niet híj, gelijk Twee Stemmen dat begeerde, als middelaar tussen haar en het goddelijke, de natuur, maar de natuur, als middelaar tussen zijn innerlijk en het goddelijke, hem zelf diende. Wat wij in Van der Leeuws | |
[pagina 337]
| |
vergoddelijking van het enkel natuurlijke tot de schone gestalten der Griekse goden en halfgoden vonden, dat zien wij ook hier. Doordat zijn dwingende afwijzing van instinct, drift en daad, van primaire natuurlijkheid, zelfs in Arcadië niet alleen de mensen, maar ook de goden idylliseerde, was zijn vergoddelijking van het natuurlijke niet werkelijk scheppend, vinden wij, hoezeer naar die kant van zijn wezen alleen dát zijn diepste behoefte bevredigd zou hebben, bij hem immers niet als bij de Hölderlin der laatste Hymnen dat mythische zien, dat de onmiddellijke natuurlijke werkelijkheid, dat zon, regen, donder, bliksem, dat zee, rivieren en bergen tot goden herschept of als goddelijke krachten ervaren en genieten doet, maar houdt zijn vergoddelijking altijd iets mythologisch, waardoor, ook in dat zuiver natuurlijke, een slechts bemiddelende schone voorstelling blijft wat als onmiddellijke verschijning volkomen had kunnen bevredigen. Als in zijn natuurlijke Arcadië, zo ook op die andere gebieden van zijn leven, waar vergoddelijking, verinnerlijking, vergeestelijking was, het goddelijke te verpersoonlijken was onmogelijk, daar het hier om een goddelijkheid ging die hem de uiterste verdieping in haar wezen als volstrekte tegenstelling tot het enkel natuurlijke deed voelen. Kon de dichter het natuurlijke voor zijn ervaring van het goddelijke nochtans niet missen, had hij als middelaar tussen zijn innerlijk en het goddelijke de natuur nodig, dan was, hoewel een pantheïstische trek in zijn natuurervaring onmiskenbaar is, om dezelfde reden ook de pantheïstische verwezenlijking in hem onbestaanbaar, omdat de natuur, ook waar hij haar om genot van, om gemeenschap met het goddelijke vroeg, nog steeds zijn geïdylliseerd Arcadië was, dat van instinct, drift en de door deze beheerste daad, het primair natuurlijke, niet meer toeliet, dan door intuïtie, liefde en droom, het specifiek menselijke, getemd en getemperd kon worden, maar de pantheïstische vereenzelviging van God, als en voor zover schepper en zijnsgrond der wereld, met die wereld, zijn schepping - | |
[pagina 338]
| |
vereenzelviging door welke de wereld als het lichaam, als de gestalte van het goddelijke aanschouwbaar wordt - een dergelijke beperking onvoorwaardelijk uitsluit. Reeds het enkele feit dat, overal waar Van der Leeuws behoefte niet op een als van het natuurlijke afscheidbaar te denken, of aan het natuurlijke tegengesteld te voelen goddelijkheid gericht was, de natuur hem wel onmisbaar bleek, maar toch tevens niet meer dan een middelaar zijn kon, vooronderstelde dat, zomin als bij zijn verpersoonlijking van het natuurlijk-goddelijke, zo ook in het naar vergeestelijking strevende deel van zijn innerlijk leven, zijn zintuigelijk zien der natuur niet metterdaad, als in de pantheïstische verwezenlijking, vergoddelijkend kon zijn. Door de natuur, als de schepping van het goddelijke, tot zijn Arcadië te beperken, door van dit Arcadië wel een aanraking met, een ervaring van het goddelijke te verwachten, zonder het echter als onmiddellijke verschijning van het goddelijke te kunnen erkennen, bleef het, ook onder de inwerking van zijn behoefte aan vergeestelijking, dezelfde ideaalvoorstelling van een lusthof boven de volledige werkelijkheid, dezelfde door intuïtie, liefde en droom beheerste ‘idylle der gouden eeuw’ van vóor het kwade, en verhief hij slechts wat een door goden en herders bewoond Arcadië geweest was tot een ‘Aards Paradijs’ waar de tegenwoordigheid, de inwoning Van een in haar wezenheid door geen zintuig onmiddellijk ervaarbare goddelijkheid zich voor goede mensen in al wat het inhield als glans te aanschouwen of als zin te begrijpen zou geven. Zo beantwoordde Van der Leeuws natuurvisie, voor zover zij door zijn innerlijke goddelijkheidsbehoefte bepaald werd, nog het zuiverst aan die van de om Gods werken juichende Psalmist, wiens lofzang, in de achtentwintigste Zang van de Louteringsberg, ook bij Dante uit het Aardse Paradijs klonk; is zij, naar deze kant, niet pantheïstisch, ook niet als elders heidens polytheïstisch, maar monotheïstisch en christelijk. Christelijk, - maar dat woord moet in dit verband op de | |
[pagina 339]
| |
juiste wijze verstaan worden. Door zijn ingeschapen afkeer van instinct, drift en daad een ‘van nature christelijke ziel’, bezat hij, in zijn allesomvattend door intuïtie, liefde en droom bepaald-zijn, naast en boven zijn opmerkelijk levende aandrang tot het zintuigelijke, die neiging tot het gemoedsleven, bij welke wij het eerst aan het christendom denken. Echter, hij zelf, die zich blijkens zoveel gedichten, waarin hij hen in beelden naast elkaar plaatste, van al de in zijn persoon levende tegengestelden welbewust was, moge in een gedicht als Pan's Tuin en de Rozenstruik uit Herscheppingen tegenover Pans tuin een symbool geplaatst hebben, waarin hij door de woorden ‘gespeerd en doornageld, purper de slippen’ klaarblijkelijk op het Kruis wijst, als ieder ander zo moge ook hij én Pan én de Gekruisigde in zich gedragen hebben, voor het karakter van zijn geloofsbehoefte, zijn natuurgevoel, heeft het Kruis niettemin geen vormende betekenis gehad, en zelfs volgt uit zijn persoonlijkheid - de sporen ook daarvan zijn in zijn werk niet afwezig - dat tegen Christus als Man van Smarten en Gekruisigde iets zeer wezenlijks in zijn aanleg zich verzette. Het heeft zijn zin dat meer dan Christus Franciscus van Assisi hem aantrok. De Franciscus van de Lofzang tot de Zon, want zo Van der Leeuw in het aan Franciscus gewijde gedicht uit Opvluchten de Franciscaansche eis van de volstrekte armoede vragenderwijs ook tegen de ‘schoone droomen, het fonkelend woord, het sierlijk beeld’ die hem zo lief waren gericht voelde - naast dit gedicht staat die merkwaardige verbinding van Christus' middelaarschap door smart met dat der natuur: Broeder Juniperus, of zelfs dat Loflied uit dezelfde bundel, dat aan de eis van Vuur zo lijnrecht tegengesteld is. Meer dan een door het Kruis hersteld en door het licht van het Kruis beschenen Paradijs, was zijn verinnerlijkt Arcadië het Aardse Paradijs van de hof van Eden, was het, als er een element van bevrijding in voelbaar blijft, dat aan de onder deze geluksvoorstelling liggende wereld van verdeeldheid herinnert, het vrederijk | |
[pagina 340]
| |
van Jesaja ii, dat niet aan de Man van Smarten, maar aan een ‘geest der wijsheid’ - wijsheid van het hart toch eerder dan van het hoofd - zijn herstel zou danken. Als Arcadië, zo wordt ook het Aardse Paradijs in Van der Leeuws gedichten meermalen bewust als voorstelling opgeroepen, maar zijn deze toch voor het overgrote deel pogingen om het in de onmiddellijke werkelijkheid van het persoonlijke leven te verwezenlijken. Heimwee, het eerst geschreven gedicht van de bundel, waarvan De oude Tuin een van de laatste is en die hij Het aardsche Paradijs noemde, was tevens het eerste, waarin de voorstelling opdoemde, en ook hierin is het Aardse Paradijs op een ander ‘plateau’, en in een andere sfeer, de tegenhanger van Arcadië, dat het, hoewel het goddelijke er uiteraard alleen onzichtbare tegenwoordigheid zijn kon, als Arcadië zijn half-goddelijke of landelijke bewoners heeft: Gods engelen en de, in de afdeling Herderszangen tot de Palestijnse van het oud- en nieuwtestamentisch Bethlehem, van David, de kerstnacht en de drie koningen herschapen herders. De toon van Heimwee, een van ‘nieuwe hoop’ en ‘weergevonden vrede’ klinkt als een ontdekking en de bewustwording van het Aardse Paradijs als voorstelling moet voor Van der Leeuw ook ongetwijfeld een diepe betekenis gehad hebben. Het was niettemin een bewustwording, en daardoor tegelijk een samenvatting of kanalisering van wat ook vroeger, vooral in Opvluchten, al bleef de voorstelling daar onveranderd arcadisch, reeds praktisch naar verinnerlijking van Arcadië tot Aards Paradijs gestreefd had. Slechts is het kenmerkend, hoe weinig de dichter, die juist in Opvluchten aan mythologie, poëzie en geschiedenis nog zo vaak zijn voorstellingen ontleend had, de voorstelling van het Aards Paradijs en de tot dezelfde sfeer behorende figuren, nadat hij hen eenmaal bewust erkend had, blijkens zijn hele laatste bundel nog nodig had, dat wil zeggen, hoe overwegend in dit boek het aandeel is van die gedichten, waarin het Aardse Paradijs niet alleen gedroomd, maar verwezenlijkt of te verwezen- | |
[pagina 341]
| |
lijken gezocht werd; en hoe juist dit naar het Aardse Paradijs geheten boek ook door zijn bouw - men lette op de naam van zijn negen afdelingen - tussen kindertijd en ouderdom, en van de intiemsten persoonlijke ervaring tot aan het alles omvattend en doordringend element van de ether, een volledige uitdrukking van zijns dichters leven en persoonlijkheid geeft. Stoffelijk bevat ook Het aardsche Paradijs dus, behalve de vrij schaarse bijbels-mythologische voorstellingen, en met een voorbehoud dat ik aanstonds noemen zal, slechts het oude idyllische leven in de vertrouwde arcadisch geziene Hollandse natuur. Wat die natuur voor Van der Leeuw tot Aards Paradijs verhief, was haar middelaarschap tussen het goddelijke en zijn eigen hart, waardoor ogen en brein de dienaars van de religieuze behoefte werden, die de diepste vorm van zijn behoefte aan eenheid was: gedurende zijn prilste jaren in Kinderland bezeten en sinds verloren, zoals de mensheid haar gedurende háar kindertijd in het Aardse Paradijs bezeten, maar verloren had. Ik zei al, dat zijn verinnerlijkt natuurgevoel nog het zuiverst met dat van de om Gods werken juichende Psalmist overeenstemde. Middelaar tussen het goddelijke en zijn innerlijk, kon de natuur voor hem nooit de verschijning, lichaam-zelf van het goddelijke, kon zij enkel Gods woning zijn. Deze inwoning van het goddelijke in het natuurlijke kon enerzijds in de natuur zelf aanschouwd worden. Hoe dicht die aanschouwing, waar zij het innigst en het zuiverst was, de eenvoud der ervaring van Kinderland naderde, hoe verinnerlijkt, hoe bewust zij niettemin was, daarvan getuigt het mooie gedichtje De Wereld uit Het aardsche Paradijs: een visie die, in de woorden van Willem Voogds moeder op bladz. 26 ‘het eenvoudigste’ tot ‘een openbaring van de wereld’ en tot ‘haar rein symbool’ maakt, en voor welke deze woorden meer dan voor het met hen gekarakteriseerde onbewuste ‘eerste aanschouwen’ gelden, omdat de hiervan onderscheiden latere ‘bewuste zekerheid’ er wel degelijk reeds ten volle in opgenomen is. | |
[pagina 342]
| |
Anderzijds kon die inwoning uit de natuur begrepen en op het persoonlijke leven betrokken worden. ‘Hij beminde de dingen, vandaag juist inniger dan ooit te voren, nu hij er de omhullende sluiers van weg had zien vallen en ongehinderd in hun kern keek. Niets was er, waar geen vlam in brandde; de vormen kennen, beteekende van elk het vuur te begrijpen; hij dwaalde door een woud van wonderen, en of hij een steentje opnam, of een kamperfoelieruiker plukte, beide fonkelden hem in de handen van een innerlijk geheim.’ Ondervinding van Rijkert uit De Mythe van een Jeugd (blz. 94), maar die treffend uitdrukt, wat, dieper doch ook stiller dan bij de knaap, bij de latere Van der Leeuw - naast de aanschouwing van het goddelijke in het natuurlijke, die wezensdoorglanzing was - als ‘bewuste zekerheid’, als ‘begrijpen’ van het goddelijke uit het natuurlijke, als zinsaanduiding tot uiting kwam. Een tweeledige zinsaanduiding: in de eerste plaats, gelijk in Zwaluwzwerm, of, zeer treffend want als dichtleer, in Het Teekenschrift, beide uit Opvluchten, een rechtstreekse aanduiding van de inwoning Gods in de dingen als de zin van het natuurlijke zelf, maar in de tweede plaats een aanduiding van de zin dezer inwoning voor het menselijke leven, bovenal voor het in bezitten en begeren, in geluk en gemis, in vrede en strijd door haar bepaalde leven van de dichter. Veel van diens werk is dientengevolge - in het laatste geval noodzakelijk soms op ietwat allegorische wijze - zinnebeeldig. Gans anders zinnebeeldig echter dan dat van Nine van der Schaaf, bij wie, eveneens, schoon als dromen van een buitenaardse bevrediging, motieven als de gedaanteverwisseling tot bloem, wolk en vogel, of als het leven ook van het schijnbaar levenloze voorkomen, maar in wier visie op het aardse leven instinct, drift en daad altijd als noodzakelijk tegenpart van intuïtie, liefde en droom aanvaard blijven, - wier natuurlijke verschijningen als symbolen hun individuele bepaaldheid daarentegen bijna volkomen verliezen. Bij Van der Leeuw is het behoud, het middelaarschap van het | |
[pagina 343]
| |
individueel-natuurlijke zó wezenlijk, dat men het de voorwaarde voor zijn symbolisme kan noemen, bij hem dus in en door het natuurlijke ook geen algemene of persoonlijke zin duidbaar of aanduidbaar zou zijn, wanneer deze symbolische functie de voor hem onmisbare individuele eigenvorm der natuurlijke verschijning verloren deed gaan.
Overzien wij Van der Leeuws werk, dan treft het ons, hoe weinig onmiddellijke uitingen van ontbering, smart of strijd daarin voorkomen. In een vraaggesprek van enige jaren geleden, gaf hij zelf daarvan de verklaring: dat hij slechts van uit ‘de werkelijkheid van het leven’ dichten kon, maar de ervaring van die werkelijkheid zich voor hem krachtens haar en zijn wezen noodwendig in geluk uitte, voor zijn dichten geluk dus de voorwaarde was. Niet betekent het derhalve, dat ontbering en smart hem bespaard gebleven zijn, want de grondslag zelf van zijn ervaring, zijn buitensluiting, voor zover zij met intuïtie, liefde en droom strijdig waren, van instinct, drift en daad, vooronderstelde het tegendeel. Behalve een lusthof, die genoten en veredeld, was Van der Leeuws wereld ook een asiel dat versterkt en verdedigd moest worden. De lusthof mocht niet enkel een droom blijven. Hij moest, wou de dichter naar waarheid ten volle gelukkig zijn, door van dag tot dag herhaalde gemeenschap met de natuur, dat wil zeggen verwezenlijking van Arcadië of Aards Paradijs, onmiddellijke werkelijkheid zijn. Zowel van binnen uit als van buiten af werd dit in toenemende mate bemoeilijkt. Van binnen uit: door het ouder worden en de altijd overvloedige maar met het ouder worden vermeerderende lichamelijke tegenspoeden, die het steeds zwaarder moest vallen, gelijk in Krankheid uit Herscheppingen, als door God gezonden krachten ten beste te erkennen. Van buiten af: door de aard zelf van de buitengesloten wereld, die zich, gedurende dezelfde tijd dat de zuiver persoonlijke factoren de geluksverwezenlijking van binnen uit bemoeilijkten, in | |
[pagina 344]
| |
de oorlog en de ganse overmaat der typisch ‘moderne’ verschijnselen tot aan het arcadische en het idyllische van des dichters lusthof onverdraagzaam tegengestelde vormen ontwikkelde, en in de groei van de harde, snelle, luidruchtige stad ten koste van de natuur en het landelijk leven over het onbestrijdbaar middel beschikte, waarmee zij de verwezenlijking van zijn droom verijdelen of belemmeren kon. Niet alleen ontbering en smart, ook strijd werd door deze tweezijdige belemmering onvermijdelijk: een strijd, niet voor het behoud van een onmiddellijke verwezenlijking wier voorwaarden de dichter niet in zijn macht had, maar, nu het leven zijn geluksgebied meer en meer tot de droom beperkte, tegen de ondermijning ook van deze zelf nu door de onbevredigdheid die uit het wegblijven van zijn verwezenlijking voortvloeide, en die nog hierdoor verscherpt werd, dat het blijkens Zwijgen als verlossing van geluksgemis gevoelde dichten zelf van de ontbeerde gelukservaring afhankelijk was, ook deze secundaire bevrediging door de poëzie hem derhalve ontzegd dreigde te blijven. Van veel der vroegere gedichten een soms ten hoogste genoemde of aangeduide achtergrond, kwam - en dit is het voorbehoud waarvan ik tevoren (op bladzijde 341) gewaagde - mét het gemis en de smart die hem begeleidden, deze strijd in een aantal der laatst geschreven gedichten van Het aardsche Paradijs, De Verwachting, Het Graf van een God, Het Pad uit de afdeling Verwachtingen, en de meeste uit de afdeling Moeiten ook rechtstreeks tot uiting. Toen hij zijn laatste bundel uitgaf en deze ondanks strijd, gemis en smart Het aardsche Paradijs noemde, had hij Ik en mijn Speelman al geschreven. ‘Een luchthartige geschiedenis’, noemde hij dit prozaverhaal, en zo het door zijn conceptie en zijn uitwerking, door zijn voorstelling en zijn bespiegeling, door de lichte toon van zijn aanslag en de vloeiende beweeglijkheid van zijn ritme als een bevrijding leest, zo het de volledigste en overtuigdste uitwerking van | |
[pagina 345]
| |
zijn idyllisch-arcadische natuur- en mensendroom werd, zonder dat hij hetzij de van binnen uit hetzij de van buiten af komende bedreigingen van zijn geluk overwonnen had, - dankte hij dat aan zijn ontdekking van de man aan wie hij enige jaren later, in het eerste nummer van dit tijdschrift, zijn belangwekkende beschouwing Een Voor-trekker naar het aardsch Geluk wijdde: van Thomas Traherne. Poems of Felicity, heten Trahernes gedichten, wier eerste deel hij - het enige dat hij, jong gestorvene, geschreven heeft - Divine Reflections on the Native Objects of an Infant-Ey tot ondertitel gaf, en reeds deze titels doen begrijpen, waarom het Van der Leeuw bij het lezen van Trahernes geschriften ‘te moede’ was, ‘of hij alle wegen die hij ooit gegaan was, wegen van denken, van arbeid, ja, tot het onaanzienlijkste weipad toe, voor zich in kaart gebracht zag, en beschreven’. In Traherne vond hij echter niet enkel een verwant, maar ook een meester en een redder. De zekerheid aangaande ‘de werkelijkheid van het leven’ als geluk en zelfs aangaande het terugvinden van dat geluk bleef ook in de moeiterijkste gedichten van Het aardsche Paradijs gehandhaafd, maar toch voornamelijk op troostende gronden van hoop en vertrouwen die, gelijk al deze gedichten, maar in het bijzonder De Verwachting en Het Pad uit de afdeling Verwachtingen zeer sterk doen gevoelen, nog steeds uitsluitend op het toekomstig verwezenlijken van onmiddellijke werkelijkheid, het toekomstig wedergenieten van onmiddellijke tegenwoordigheid gericht waren. Het voor de toekomst beslissende bleef er nog onuitgesproken. Van der Leeuws droom berustte op zijn buitensluiting van een deel der werkelijkheid, de door instinct, drift, daad beheerste: in een engere, maar voor hem uiterst belangrijke en machtige vorm ‘de maatschappelijke’, wereld. Zijn recht op die buitensluiting had hij zich zelf bewezen, zijn kracht tot innerlijke weerstand tegen de buitengesloten wereld gekregen, door aan de werkelijkheid der buitengesloten we- | |
[pagina 346]
| |
reld de verwezenlijking van zijn droom als een andere, gelijkgerechtigde onmiddellijke werkelijkheid tegenover te stellen. Zien wij van sporadische pogingen om het buitengeslotene als ‘het kwade’ te beschouwen af, dan had hij zich om de innerlijke rechtvaardiging van zijn buitensluiting, dat wil zeggen van zijn lusthof, van zijn droom niet zichtbaar bekommerd. Toen de onmiddellijke werkelijkheid van zijn eigen wereld, Arcadië of Aards Paradijs, hem tegelijk van binnen uit en van buiten af in toenemende mate ontnomen, en zijn geluk dus meer en meer op zijn droom aangewezen werd, had die droom echter ook in toenemende mate in zich zelf de onmisbare krachten te vinden, naar binnen, om de ondermijnende invloed van het groeiend gemis aan de begeerde werkelijkheidservaring, naar buiten om het opdringen van het buitengesloten deel der werkelijkheid te weerstaan, maar had hij daartoe - te eerder nog daar hij niet uit vrije keus voortkwam, maar door des dichters vroegtijdig gebleken onmacht om zich in de buitengesloten wereld ongerept te handhaven afgedwongen was - onvermijdelijk ook een sterker rechtvaardiging van diens persoonlijke noden en behoeften nodig. Ik en mijn Speelman is, in wezen, een droom, maar die droom verhult een geloofsbelijdenis. De geloofsbelijdenis van Traherne, doch uit Van der Leeuws eigen beschouwing over diens gedachten lazen wij, hoe welhaast volkomen hij zich daarmee vereenzelvigde, gelijk de overal in het boek voelbare toon van bevrijdheid, van geluk, licht en luchtigheid bewijst, dat zijn ontdekking van Traherne een verraste zelfherkenning geweest was, een herkenning, niet alleen van wat hij zich zelf tevoren reeds bewust geweten had, maar tevens van wat hij zich door Traherne nu voor het eerst klaar onthuld meende. Volgens Traherne, immers, was het door Van der Leeuw slechts subjectief gerechtvaardigde onderscheid tussen twee werelden een wezensonderscheid tussen de ene, door mensen gemaakte maatschappelijke wereld waarover, bij middel van de door | |
[pagina 347]
| |
hen geregeerde daad, het instinct en de drift heersten, en die hij een ‘Babylon van tegenstrijdigheden’ noemde, als schijnwerkelijkheid, en die andere, door God geschapen natuurlijke wereld van intuïtie, liefde en droom als de ware werkelijkheid, in welke het de mens door zijn vervreemding van zijn eigen wezen verloren gegane Aardse Paradijs nog altijd voortbestaat en tijdens de eerste kindsheid ook nu nog onmiddellijk genoten wordt, maar, dank zij Christus' Kruisdood, door iedereen herwonnen kan worden wanneer hij zich van de schijnwereld af tot het stilst en aandachtigst leven in en met die eenvoudigste vormen en verschijnselen van natuur en mensenleven keert die aan wat God hen schiep het dichtst en trouwst nabij zijn; wanneer hij de eerste mens, het kind dus, - maar een bewust kind nu - in zich herstelt, zich de natuurlijke aarde voor dit leven als zijn bestemde woonplaats, als Hof van Eden, voor het toekomstige leven als prefiguratie van zijn eeuwige woonplaats, het Hemels Paradijs teruggeeft. De betekenis van deze gedachten voor Van der Leeuw lag in de eerste plaats in hun grondslag: dat wezensonderscheid, dat de buitengesloten wereld, wier werkelijkheidswaarde hij tot dan toe altijd onaangetast gelaten had, tot een schijnwerkelijkheid, een waan verlaagde en als zodanig met onmacht sloeg; dat het Aardse Paradijs daarentegen tot de ware werkelijkheid verhief, die door geen waan geschonden kon worden; en in een plicht van wezensvervulling diezelfde buitensluiting der schijnwerkelijkheid veranderde, die tot dan toch vóor alles een door persoonlijke ontoereikendheid afgedwongen vlucht in een asiel geweest was. Zij lag in de tweede plaats in hun laatste en hoogste doelstelling: in die visie van een Hemels Paradijs die, in de droom opgenomen, de droom, niet alleen tegenover de buitengesloten schijnwerkelijkheid, maar tegenover iedere aardse werkelijkheid - ook die van het Aardse Paradijs welks verwezenlijking voor het grootste deel van zijn leven Van der Leeuws persoonlijke vorm van goddelijkheidser- | |
[pagina 348]
| |
varing geweest was, maar nu bedreigd werd - zelfgenoegzaam en soeverein maakte. In het verhaal van Ik en mijn Speelman is dit alles zuiver weerspiegeld. Het bevat twee verschillende oplossingen. De eerste, beperktste is die van de jonge edelman Lingendres: diens verzaking van zijn frivole schijnwerkelijkheid, d.w.z. diens herschepping van zijn wereld tot de ware werkelijkheid van het Aardse Paradijs; en zijn verhouding tot Madeleen: zijn onderwerping van instinct, drift, daad aan intuïtie, liefde en droom, met, dank zij die dienstbaarheid, het genot nu tevens van de eersten, d.w.z. zijn en Madeleens wedergeboorte tot het schone en bevallige mensenpaar, dat ook binnen de maatschappelijke wereld, zijn aangewezen omgeving, zijn herwonnen Paradijs zal blijven bewonen. Het Aardse Paradijs als onmiddellijke werkelijkheid: van die ideaalvoorstelling is de geschiedenis van Claude de Lingendres de gedroomde verwezenlijking. Voor Van der Leeuw kon zij slechts een beperkte persoonlijke betekenis hebben, omdat zij, op Trahernes leer over de schijnwerkelijkheid der maatschappelijke wereld berustend, alleen zijn behoefte aan weerstandsvermogen tegen de buitengesloten wereld bevredigde, en zijn ontoereikendheids-, zijn minderwaardigheidsbesef tegenover het maatschappelijke, die voor hem zelf zo gewichtige gevoelsfactor, in Lingendres vóor diens wedergeboorte geen element was. Met de figuur van Valentijn, de Speelman, staat het gans anders. Indringender, inderdaad, had Van der Leeuw zijn eigen minderwaardigheidsgevoel tegenover de maatschappelijke wereld niet kunnen aanduiden dan door zijn belichaming van intuïtie, liefde en droom tot een speelman, een dichter, en die dichter tot een gebochelde te maken. Indringender ook, had hij de overwinning van dat minderwaardigheidsgevoel, het voor de schijnwerkelijkheid onaantastbaar worden van de dromer niet kunnen uitdrukken, dan door zijn ontoereikendheid in de schijnwerkelijkheid, in stede van het besef daarvan te ontvluchten, tot | |
[pagina 349]
| |
bewijs van zijn burgerschap der ware werkelijkheid te verheffen; door tegenover de onzichtbaar blijvende grote Franse Koning, als beheerser van Trahernes Babylon, als schijnkoning van een door instinct, drift, daad geregeerde maatschappelijke schijnwereld, Valentijn, de gebochelde speelman, ondanks al zijn onooglijkheid, als beheerser der wereld van intuïtie en liefde, van het domein der dromen, van het Aardse Paradijs, dat wil zeggen, als die waarachtige koning der ware werkelijkheid te plaatsen, die niet, om zijn mismaaktheid, d.w.z. zijn maatschappelijke ontoereikendheid, zich zelf aan de andere minderwaardig, maar het, in het van hem uitschijnend licht der waarheid, die andere aan zich weet. Deze Valentijn, nu, op wie de maatschappelijke wereld geen vat heeft, maar die overal, doch vooral in de natuur en haar landelijke bevolking, door de macht van zijn lied of van zijn simpele aanwezigheid een van uit het Paradijs overglansd Arcadië oproept, dat zeker niet aan het pastorale Frankrijk van een Boucher, wel echter aan dat van het typische hoofdstukje The Grace uit Sternes A Sentimental Journey doet denken; deze Valentijn, die Claude en Madeleen tot voor de poort van het Aardse Paradijs brengt, waar Nicol, de goede pastoor van Floreuse, dezelfde die als Sterne over het heilzaam verband tussen dans en geloof zo zinrijke gedachten heeft, hen dan binnenleidt; door zijn droom van geluk met die van een Eeuwig Paradijs achter het Aardse, van een Hemels Jeruzalem, zó volmaakt te vereenzelvigen, dat iedere, ook de liefste en kostbaarste verwezenlijking in het aardse aan zijn volheid zou afdoen, zijn vrijheid begrenzen, zijn geluk verminderen zou, geeft hij zijn droom als bron en waarborg van zijn geluk een soevereinheid, een zelfgenoegzaamheid, in welke de afstand, voor hem zelf, van een eigen klein Aards Paradijs in de onmiddellijke tegenwoordigheid van het persoonlijke leven feitelijk al voorondersteld ligt. In de figuur van Valentijn de Speelman, dit diepe, bekoorlijke en menselijke midden | |
[pagina 350]
| |
van dit zo lichte, levendige en oorspronkelijke boek, derhalve, is de vervulling van beide de voorwaarden waardoor Van der Leeuw zijn geluk tegen zijn tweezijdige bedreiging beveiligen kon, belichaamd gedroomd. De vraag, of hij althans déze droom, die Valentijn was, in en uit zich zelf tot onmiddellijke werkelijkheid zou kunnen verwezenlijken, werd daardoor noodwendig van een andere, dubbele vraag afhankelijk: of Trahernes wezensonderscheid inderdaad ook zijn eigen onmisbaarste beschouwing der wereld uitdrukte, en of ook in hem de drang naar het Hemels Paradijs die naar de onmiddellijke ervaring van het Aardse voldoende overheersen kon, om hem een bevredigende verwezenlijking van het laatste nu zonder schade aan zijn geluk te doen verzaken. | |
4: Nadering tot de werkelijkheidIn De Opdracht en De kleine Rudolf, twee - blijkens wat het uitblijven van gedichten bij deze dichter betekende ongetwijfeld weder moeiten-rijke - jaren na Ik en mijn Speelman geschreven, vindt deze dubbele vraag haar, ondanks het ontbreken van rechtstreekse getuigenissen toereikende antwoord. Dat de grote verrukking over zijn ontdekking van Traherne, waaruit Ik en mijn Speelman, waaruit vooral de Valentijn-figuur ontstaan waren, weer voor het praktisch vraagstuk der onmiddellijke persoonlijke nood wijken en Valentijn zijn betekenis van navolgbaar voorbeeld dan verliezen zou, was onvermijdelijk. Trahernes geloof in het wezensonderscheid tussen een ware en een schijnwerkelijkheid, de eerste voorwaarde waaronder Valentijn dat zijn kon, berustte hierop dat het Aardse Paradijs, de hof van Eden, de ideaalstaat van natuur en mensen, voor Traherne een historische werkelijkheid was, evenzeer als het verlies van het Paradijs door de zondeval, en - zij het dat de maning van Golgotha Traherne niet als een Thomas a | |
[pagina 351]
| |
Kempis of een Pascal tot smartelijke navolging, maar tot ‘joyful contemplation’ riep - tot zoen voor die val Christus' Kruisdood. Anders dan, in het zuiver natuurlijke, bij een Leopardi die, onder de onwillig gedulde en nauwlijks erkende invloed van Rousseau meer dan die van de bijbel, als Traherne aan zijn ideaalstaat in het leven der mensheid dezelfde betekenis toekende als aan de jeugd in het leven van de enkeling, maar de eenmaal verloren geluksstaat slechts in korte, door hun gevolgen des te smartelijker droom begoochelingen hervindbaar noemde; anders dan, in het van goddelijkheidsverlangen doordrongen natuurlijke, bij Traherne zelf, was de ideaalstaat van natuur en mensheid, die Van der Leeuw ‘de gouden eeuw’ noemde, niet meer dan een in het verleden verwezenlijkt gepeinsde schone droomvoorstelling. Zij miste de historische werkelijkheidswaarde, welke bij Leopardi, die slechts éen enkele werkelijkheid erkende, voor de latere mensheid, evenals de jeugd voor het later bestaan van de enkeling, slechts een toenemende heerschappij van de smart overliet, maar waarop bij Traherne, dank zij diens wezensonderscheid tussen een ware werkelijkheid en een schijnwerkelijkheid, onder bepaalde voorwaarden de heerschappij van het geluk gevestigd kon worden. Niet alleen, echter, drukte Trahernes wezensonderscheid aldus zijn eigen onmisbaarste beschouwing der wereld niet uit, ook de tweede voorwaarde bezat voor hem ten slotte slechts geringe praktische betekenis. De neiging tot het enkel goddelijke had in zijn eigen persoonlijkheid altijd een te beperkte plaats gehad, de natuur was voor hem toch altijd te zeer de onmisbare middelaar tussen hem en het goddelijke, voor een ander deel van zijn ervaring zelfs bevredigend doel in zich zelf geweest, dan dat een geloof, volgens hetwelk ook het Aardse Paradijs nooit meer dan een prefiguratie van het Hemelse zijn kan, zonder een innerlijke ommekeer die de hele grondslag van zijn leven veranderde, genoeg dwingende macht over hem kon hebben om hem de verwezenlijking van het Aardse | |
[pagina 352]
| |
Paradijs tot onmiddellijke werkelijkheid te doen verzaken, of hem op de strijd voor die verzaking zijn hele bestaan te doen inzetten. Hoe diep Van der Leeuw zich van dit alles bewust werd, dat wil zeggen hoe weinig er van die ommekeer sprake was en hoe helder hij tot het inzicht kwam, dat de beide in Valentijn belichaamd gedroomde voorwaarden voor hem zelf onvervulbaar waren, dat bewijzen die twee gewichtigste verschillen waardoor de beide laatste verhalen zich van Ik en mijn Speelman onderscheiden: de volstrekte afwezigheid, allereerst, van de droom aan het Hemels Paradijs, die Valentijn de verwezenlijking van de droom aan het Aardse verzaken deed, maar zelfs van die hele op het goddelijke gerichte innerlijke bemoeienis die zijn neiging tot Arcadië in de neiging tot het Aardse Paradijs veranderd had. Een onderscheid waaruit geenszins volgt dat de goddelijkheidsbehoefte sinds Ik en mijn Speelman voor Van der Leeuw zijn grote belang verloren had, - zijn vroegere werk geeft het recht deze mogelijkheid uit te sluiten - maar slechts, dat het wegvallen van Valentijn als navolgbaar voorbeeld een andere oplossing van zijn persoonlijk vraagstuk vereiste en dat hij voor het zoeken van die oplossing een richting ingeslagen was, waarin het goddelijkheidsverlangen hem voorlopig niet rechtstreeks helpen kon. Iets van een ommekeer, immers, vinden wij in zijn beide laatste verhalen wel degelijk, een gans andere dan die de vervulling der tweede voorwaarde vooronderstelde echter, een tegengestelde, die zich - en dat is het tweede gewichtige onderscheid tussen hen en Ik en mijn Speelman - in dier voege onmiskenbaar als nadering tot de buitengesloten wereld openbaart, dat zowel de hoofdfiguur van De Opdracht als kleine Rudolf ons weder als aan het maatschappelijke vreemde, van uit dit laatste beschouwd min of meer belachelijke en minderwaardige, tot zekere hoogte ook inderdaad ontoereikende dromers voorgesteld worden, dat Van der Leeuw beide deze hoofdfiguren nu midden in diezelfde maatschappelijke | |
[pagina 353]
| |
‘werkelijkheid’ plaatste van welke Valentijn zich in Ik en mijn Speelman, aan het slot van hoofdstuk 44, schouderophalend had afgewend, en van hun verhouding tot die maatschappelijke wereld het hoofdmotief van zijn verhaal maakte. Ook deze nadering tot de buitengesloten werkelijkheid kan uit de twee laatste verhalen zelf, maar op een zeer gewichtig punt daarnaast ook uit de beschouwing over Traherne bevredigend verklaard worden. Wat Van der Leeuw altijd buitengesloten had, dat was, voor zover door intuïtie, liefde en droom niet doordrongen of doordringbaar, de wereld van instinct, drift en de door deze beheerste aandrang tot daden, doch deze bijzonderlijk in de vorm waarin zij hem aan het begin van zijn leven uit zijn eenheid geschokt had: het zogenaamde ‘maatschappelijke’. Van een nieuwe wereldervaring en -beschouwing, waarin instinct, drift en daad, waarin dus ook de volle werkelijkheid der natuur hun erkende en aanvaarde plaats zouden vinden, is in Van der Leeuws werk tot op zijn dood toe niets voelbaar geworden. Zo daar een nadering tot de werkelijkheid in tot uiting kwam, was dit dus enkel een nadering tot de maatschappelijke. Reeds eerder wees ik erop, dat Van der Leeuw zich om de innerlijke rechtvaardiging voor zijn buitensluiting van die maatschappelijke wereld nimmer zichtbaar bekommerd had. Toen de ondermijning van zijn kans op verwezenlijking van zijn paradijsdroom tot onmiddellijke werkelijkheid hem meer en meer van de droom zelf afhankelijk maakte en deze dus in zich zelf de kracht moest zien te vinden om des dichters geluk tegen aanrandingen van buiten, maar niet minder van binnen, te verdedigen, had Traherne hem door zijn wezensonderscheid tussen Schijnwerkelijkheid en ware werkelijkheid daartoe een tijd lang in staat gesteld. Dat wezensonderscheid als grondslag voor zijn eigen leven onaanvaardbaar gebleken, bleef zijn geluk nog steeds als tevoren van de droom afhankelijk, maar was nu bovendien de gerechtvaardigdheid van de droom onvermijdelijk tot een probleem geworden, van | |
[pagina 354]
| |
welks oplossing op haar beurt zijn verdedigende en bevredigende kracht afhing: een probleem dat, eenmaal bewust, te minder ontweken kon worden, nu de onmiddellijke verwezenlijking van de droom, door wier geluk hij het vroeger had kunnen verwaarlozen, ondermijnd werd en van de droom zelf nu veeleer gevraagd werd, wat de poging om hem te verwezenlijken niet voldoende vermocht te geven. De nadering tot de - maatschappelijke - werkelijkheid waarvan ik sprak en die wij in De Opdracht en De kleine Rudolf kunnen waarnemen, bewijst dat Van der Leeuw dit probleem, de innerlijke gerechtvaardigheid van zijn buitensluiting der maatschappelijke wereld, zowel naar buiten, ik bedoel haar gerechtvaardigheid tegenover het buitengeslotene, als subjectief, dat wil zeggen, haar gerechtvaardigdheid als persoonlijke levenshouding, onder de ogen zag en die gerechtvaardigdheid twijfelachtig of zelfs onerkenbaar bevond. In beide de laatste verhalen in beide vormen als motief aanwezig, is in De Opdracht vooral de eerste vorm van zijn probleem het hoofdmotief, in De kleine Rudolf de tweede. In welke richting hij de oplossing van dat probleem in de eerstgenoemde vorm, de gerechtvaardigdheid der buitensluiting tegenover het buitengeslotene, zocht, een kritisch voorbehoud bij zijn bijna onbeperkte bewondering voor Traherne verschaft ons daarvan in zijn kort na De Opdracht geschreven beschouwing over Trahernes Centuries een duidelijke aanwijzing. Wat hij daar over Traherne zei - dat deze ‘door zonder uitzondering alle maaksels der menschen, ja zelfs hun gansche samenleving van godvervuldheid buiten te sluiten’, ‘zijn liefde en zijn deernis aan die gebieden juist en die grenslanden onttrekt, waarin het meest geleden wordt’, en ‘aan de ontelbare menigte der ellendigen’ aldus ‘geen troost’ geeft, - gold ook voor zijn eigen verleden. Schreef ik in het voorgaande, dat Van der Leeuw in zijn alomvattend door intuïtie, liefde en droom bepaald-zijn een ‘van nature christelijke ziel’ was, dan miste het woord ‘liefde’ daar éen betekenis, wier | |
[pagina 355]
| |
ontbreken aan deze laatste woorden, in hun strengste en tegelijk innigste zin genomen, afbreuk deed: de betekenis van die smartelijke ‘caritas’, die afstand van eigen geluk doet, zich zelf leed getroost, om met anderer leed mede te leven, en anderer leed te verlichten. De nadering tot de werkelijkheid die wij na Ik en mijn Speelman bij hem waarnemen, nu, kan aldus gekarakteriseerd, maar tevens beperkt worden, dat zij het rechtstreeks gevolg van des dichters innerlijke ontwaking tot het inzicht in de noodzaak van de liefde ook in die bijzondere betekenis van onbaatzuchtig lijden met en voor anderen was. Datgene in de maatschappelijke wereld, waartoe Van der Leeuws innerlijk dus naderde, was niet de volledige maatschappelijke wereld, maar dat waren al die andere slachtoffers der maatschappelijke wereld, die, aan haar macht weerloos overgeleverd en door geen droom begenadigd, zonder uitzicht ontberen en lijden moeten. Naderen deed hij daar nu toe, omdat hij, over de gerechtvaardigdheid van zijn ten behoeve van eigen ongestoord geluk buiten zijn aandacht en belangstelling sluiten ook van die lijdensgebieden aan het twijfelen gegaan, begrepen had, dat zij op die aandacht recht hadden, en dat dit een verantwoordelijkheid op hem legde, waaraan hij zich, zodra hij haar erkend had, evenmin onttrekken kon, als hij, ook in zich zelf, die beperking eenmaal herkend, het door zijn buitensluiting van dat leed verengde, te egotistische, te subjectivistische karakter van zijn ervaring, en daardoor van zijn persoonlijkheid, nog langer aanvaarden kon. Welke macht dit inzicht in de noodzaak van een zelfverloochenende liefde, sinds Ik en mijn Speelman gekregen had, maar ook, hoezeer daar nog altijd meer het dwingende inzicht in de noodzaak van die liefde dan haar innerlijke werkelijkheid zelf werkte, zien wij vooral in De Opdracht. De hoofdfiguur is nog steeds de aan de maatschappelijke wereld waarbinnen hij leeft innerlijk volslagen vreemde, en blijkens allerlei aanwijzingen ook ontoereikende dromer. | |
[pagina 356]
| |
Op zijn innerlijke verwantschap met Don Quichotte had Van der Leeuw op bladzijde 111 van zijn Kinderland gewezen: als een Don Quichotte plaatste hij zijn Dromer nu, binnen de maatschappelijke werkelijkheid, tegenover de Dader, die aan Napoleon of Mussolini doet denken. De grondgedachte van De Opdracht is, dat deze Don Quichotte-figuur, hoezeer hij ook erkennen moge dat zijn geluk in de droom ligt en dat zijn dromerschap hem het leven in de maatschappelijke werkelijkheid tot een beproeving maakt, desondanks, daar anderen hem nodig hebben, een zedelijke verantwoordelijkheid erkent, die hem bij de harde, zakelijke Dader, de Werkgever, naar de betrekking doet dingen, zonder welke hij zijn in een trieste straat weerloos verkommerende vrouw en kinderen niet voeden kan, en dat hij, wanneer de Werkgever hem met de uitvoering van drie proefopdrachten belast, inderdaad al het mogelijke doet, om zich van die opdrachten ten behoeve der zijnen zo goed mogelijk te kwijten. De drie opdrachten zijn, naar hun letterlijke bedoeling, echter niet uitvoerbaar. Onderling stemmen zij hierin overeen, dat zij alle juist ten doel blijken te hebben de hoofdfiguur van het verhaal aan de overmachtige geluksdroom, die zijn taak in de maatschappelijke werkelijkheid tot een zware last en hem zelf voor die taak onbekwaam maakt, reddeloos over te leveren: midden uit de harde en stenige stad, de onverbiddelijk naakte en luidruchtige straten en de daarin voortjachtende menigte telkens opnieuw de onweerstaanbare landelijke idylle van zijn levenslange kinderdroom te doen opbloeien, die zijn volharding in het verzaken van die droom, in zijn deelnemen aan de maatschappelijke wereld te verijdelen dreigt. Staat hij, met de driedubbele boodschap uit de wereld van de droom, die hij op zijn tocht naar drie maatschappelijke oplossingen gevonden heeft, ten slotte weer voor de norse Werkgever, dan blijkt ook deze zelf niet meer dan een illusie, en ziet de dromer hem tot de zon boven een in volmaakte schoonheid verwezenlijkt Arcadië veranderen. | |
[pagina 357]
| |
‘Een wonder’, mompelt hij, ‘maar dan is deze lange dag van beproeving mijn leven geweest en ben ik overgegaan naar een andere wereld’. Als hij die aan de hand van het meisje zijner dromen nu echter betreden kan, zien wij hem - anders dan, in verwante omstandigheden, de figuur uit Roland Holsts De Afspraak - van die volmaakte persoonlijke geluksverwezenlijking zich afwenden en, binnen de harde, onbevredigende maatschappelijke wereld, de verzorging van zijn gezin kiezen. De Opdracht is geen realistisch-psychologisch verhaal. Het is een zinrijke fantasie die in haar vorm - men denke aan de lange wandeling door het gebouw van de Werkgever, het onbereikbare wegdeinen van Lindeman in het straatgewoel, het benauwende wachten voor de bomen aan de overweg, de eindeloze tremrit, de onverwachtse gedaanteverwisseling van de Werkgever - op niets zozeer als op het verhaal van een nachtelijke droom lijkt. Van een nachtelijke droom heeft zij tevens het onberekenbare, al is Van der Leeuw er op de gewichtigste punten niet in geslaagd, die onberekenbaarheid zonder afbreuk aan haar zelf de uit te drukken zin te doen dienen, en krijgt het verhaal daar, waar de aandacht al te zeer van de te beleven gebeurtenis naar een verstandelijk te berekenen gedachte afgeleid wordt, een allegorischer karakter dan het droomkarakter feitelijk toeliet. Wat die zin is, juist deze artistieke tekortkoming van De Opdracht dwingt de lezer te stelliger zich daarvan helder bewust te maken. Zo kan het hoofdmotief van De Opdracht eerst ten volle verstaan worden, wanneer wij door kritische bezinning het uit zich zelf zeker niet voldoende duidelijke feit gezien hebben, dat de verhouding van de dromer tot zijn gezin ons nergens op de gewone wijze als een verhouding tegenover vrijwillig aangegane, nu uiteraard dan ook vanzelfsprekende en zonder schande niet verloochenbare verplichtingen, evenmin echter - want liefde in de gewone betekenis heeft de dromer alleen voor ‘het meisje’ uit zijn levenslange kinderdromen | |
[pagina 358]
| |
- als een verhouding van liefde, maar als een verhouding van deernis met het door het maatschappelijke lijdende en ontberende: indien als een plicht, dus als een plicht uit medelijden voorgesteld wordt, en dat de afstand van het geluk dus inderdaad een offer, uitdrukking van de erkenning ener zedelijke verantwoordelijkheid ook tegenover het niet-intiemst eigene, tegenover althans de grensgebieden der maatschappelijke wereld is. In verband met ditzelfde bezwaar zou de blijkens het slot onmiskenbare bedoeling van het verhaal ook door dat element in de Don Quichotte-figuur geschaad kunnen worden, dat in een heldenmoedige strijd voor het alleen in de waan van de held waardevolle maar in zich zelf waardeloze, of in het onbaatzuchtig ondernemen van te enen male onverplichte taken bestaat, zou van deze kant bekeken de herhaalde herinnering aan Don Quichotte sommigen de ongewettigde vraag kunnen doen stellen, of de schrijver des dromers afstand van Arcadië, zijn aanvaarding van een moeizame zorg voor vrouw en kinderen, ook in de gebruikelijkste zin van dat woord als een ‘donquichotterie’ wilde voorstellen. Het derde punt is de vereenzelviging, op bladzijde drie, van de ook altijd door een hoofdletter onderscheiden Werkgever met God, wier betekenis wij eerst ten volle beseffen gaan, als zijn gedaanteverwisseling aan het slot hem tot de Arcadische God gemaakt heeft en het diens enige doel dan geweest blijkt, deze getrouwe bewoner van droomland aan de maatschappelijke wereld te ontfutselen. Begrijpen wij de Werkgever van uit dit aan het slot gewonnen inzicht, dan is al wat aan des dromers keuze voorafgaat, al wat hij nog vlak voor die keuze als ‘de beproeving’ ziet die hem zijn geboren bewonerschap van droomland telkens opnieuw spontaan heeft laten bewijzen en die hem zijn verwezenlijking van de volmaakte idylle in een volmaakt Arcadië des te heerlijker zal maken, is dit alles in waarheid éen lange en zware verzoeking van de arcadische droom om hem de maatschappelijke wereld te doen verzaken: verzoeking die hij weer- | |
[pagina 359]
| |
staat, omdat hij, in de maatschappelijke wereld geplaatst, in verlichting, binnen zijn eigen kring, van leed en ontbering zijn taak erkent en deze aanvaarden wil. Hoofdmotief van De Opdracht was Van der Leeuws onderzoek naar de gerechtvaardigdheid van zijn buitensluiten der maatschappelijke werkelijkheid tegenover deze zelf. Wij hebben gezien, dat hij die gerechtvaardigdheid althans tegenover een deel der maatschappelijke wereld, zijn lijdende en door geen droom bevrijde of bevrijdbare medeslachtoffers der maatschappelijke wereld leerde ontkennen, maar dat die ontkenning tevens een lacune in zijn eigen voorafgaande levenservaring onderstelde. Het onderzoek naar de subjectieve rechtvaardiging van diezelfde buitensluiting, de vraag derhalve, of de buitensluiting ook persoonlijk inderdaad wel noodzakelijk geweest was en of haar oorzaak blijvend als dwingende aanleiding tot volharding in de buitensluiting erkend kon worden, ging daarmee hand in hand. Het binnentreden, ten behoeve van het lijdende en ontberende dat haar niet vermocht te ontsnappen, van de maatschappelijke wereld was in De Opdracht als willen en moeten erkend. De vraag of achter dat willen en moeten nu ook een kunnen stond, of de dromer, een plaats en een taak aanvaardend die zijn binnentreden in de maatschappelijke wereld vooronderstelde, tot dat binnentreden ook werkelijk in staat was, bleef in De Opdracht onaangeroerd. In een andere vorm luidde die vraag: of het minderwaardigheidsgevoel, dat de dichter tot de buitensluiting der maatschappelijke wereld gedwongen en dat hij aan zijn pijnlijke jeugdaanrakingen met deze te danken gehad had, of dat minderwaardigheidsgevoel inderdaad voldoende op ingeschapen ontoereikendheid berustte, om de buitensluiting een leven lang noodzakelijk of zelfs maar wenselijk te maken. Van der Leeuws antwoord op die vraag is De kleine Rudolf. De man van De Opdracht was ontoereikend. Hij zelf - en hier ligt zijn afwijking van het Charlie Chaplin-type, dat zich de smartelijke bewijzen van zijn ontoereikendheid, | |
[pagina 360]
| |
zijn belachelijkheid steeds opnieuw over het arm en gelukkig hoofd brengt zonder daardoor ooit tot het naakte besef van zijn toestand wakker geschokt te worden - is zich daarvan wel bewust, want de vergelijking van zijn persoon met Don Quichotte is zijn eigene, maar dat bewustzijn blijft bij hem zonder de ontwrichting van zijn zelfbesef, het minderwaardigheidsgevoel, dat het smartelijk zou maken. Met Rudolf staat het gans anders. De vraag is bij deze niet: of ingeschapen dromerschap noodzakelijk ontoereikendheid veroorzaakt. Rudolf, immers, hoe bijna mismaakt klein ook, is toereikend. Voor zover hij het niet is, heeft hij dit enkel aan de ontwrichtende werking van zijn aanvankelijk wel verklaarbaar, maar te willoos gehoorzaamd, te gretig gekweekt, en daardoor gevaarlijk geworden minderwaardigheidsgevoel te wijten. Wat in de hoofdfiguur van De Opdracht natuurlijk was, is in Rudolf dus grotendeels pervers: of het uit het gevoel van lichamelijk tekort, uit dromerschap, of uit beide te zanten voortkomt, een in deze vorm en met deze kracht onnodige hersenschim, die het hele zielsleven zozeer verwringt, dat zij zelfs in staat blijkt de volmaakte idylle in het volmaakte Arcadië, wanneer het lot die ondanks alles verwezenlijkbaar maakt, voor zover het van Rudolfs beschikking afhangt voorgoed te verijdelen. Hoe deze, wanneer ‘alles’ nochtans te grijpen en te genieten voor hem klaar ligt, onbekwaam blijkt zijn minderwaardigheidsgevoel te overwinnen door ‘zijn zaak’ op dat ‘alles te stellen’; hoe hij er enkel in slaagt het meester te worden door haar ‘op niets’ te stellen; zijn daaruit voortvloeiend huwelijk met Jeanne, waarin ook het tweede motief, van de deernis, nu betekenis krijgt, als in het vroegere boekje echter zonder dat het een alles beheersende en hervormende gevoelswerkelijkheid blijkt; hoe, na Jeannes dood, wanneer hij zijn zaak toch nog op alles heeft leren stellen, de laatste bouwval van zijn minderwaardigheidsgevoel als vrees voor de geslachtsgemeenschap met Martha nog | |
[pagina 361]
| |
steeds een bolwerk blijkt, waaruit hij enkel bevrijd wordt, doordat Martha zelf het overrompelt en afbreekt, - aan de grondgedachte van De kleine Rudolf doet dit niets af. Beslissend is daarvoor slechts, dat het minderwaardigheidsgevoel als een verklaarbare, maar nutteloze en gevaarlijke waan erkend wordt, dat het Arcadië waarin Rudolf zich, dank zij dezelfde goedgunstigheid waarmee Van der Leeuw ook het avontuur van Ik en mijn Speelman zo ongevaarlijk maakte, aan klemmender bewijzen voor de deugdelijkheid van zijn overwinning onttrekken mag, om er met Martha zijn nog slechts door de doodsgedachte bijwijlen overschaduwde geluksidylle te verwezenlijken, niet langer een asiel is, maar uitsluitend een lusthof. Terwijl Ik en mijn Speelman samenvatte, konden De Opdracht en De kleine Rudolf niet meer dan een voorbereiding zijn. Tot wat, - door Van der Leeuws dood laat dit zich slechts uit enige aanwijzingen bevroeden. Dat hij zijn Rudolf enkel van diens minderwaardigheidsgevoel verloste, om hem onmiddellijk daarna het volmaaktst Arcadië binnen te zenden, heeft zijn betekenis. Tot een nieuwe, zich in een nadering tot de werkelijkheid openbarende ontwikkeling gedrongen, mocht hij haast vanzelf naar het punt teruggekeerd zijn, waarop zijn verwijdering van die werkelijkheid begonnen was, en zich in zijn streven om de aanleiding tot die verwijdering op te heffen, zeer begrijpelijk tot de maatschappelijke vorm der buitengesloten wereld die haar veroorzaakt had beperkt hebben, - toch, niet uit de maatschappelijke vorm van instinct, drift, daad, maar uit deze zelf, en zijn ingeschapen afkeer van hen moet zijn neiging tot Arcadië het eerste verklaard worden. Kon hij die afkeer niet in zijn wortel overwinnen,Ga naar voetnoot1 dan zou hij, | |
[pagina 362]
| |
ook al werd het binnentreden der maatschappelijke wereld hem door geen minderwaardigheidsgevoel meer verhinderd, zijn geluk altijd onvermijdelijk, ik zou zelfs willen zeggen instinctief, in een idyllisch-arcadische levens- en voor alles natuurervaring blijven zoeken. De noodzaak van een nieuwe beslissende strijd, maar daardoor tevens de mogelijkheid van een laatste, kostbaarste vrede lag hierin besloten van het ogenblik dat die drang naar zijn persoonlijk geluk, die behoefte aan het uit de maatschappelijke wereld teruggetrokken genot van een lusthof door hem zelf niet geheel meer gebillijkt kon worden, het inzicht in de noodzaak van een binnentreden der maatschappelijke wereld, van een met het daar weerloos en uitzichtloos lijdende en ontberende mede-lijden integendeel reeds geboren was. Door het besef van haar noodzaak in elk der beide laatste verhalen, maar vooral in De Opdracht, waar het hoofdmotief is, centraal en dwingend probleem geworden, heeft deze deernis zich noch in De Opdracht, noch in de Jeanne-episode van De kleine Rudolf tot zulk een alles beheersende en hervormende innerlijke werkelijkheid kunnen ontwikkelen, als welke zij, zeer veel meer dan een ontsluitend inzicht, een vorm van naar binnen en naar buiten bevrijdende en vervullende liefde is. In Rudolf ontstaat zij pas, nadat deze voor zich zelf alles opgegeven, ‘zijn zaak op niets’ gesteld had. Als plicht openbaarde zij zich in De Opdracht, waar, - de dichter wist het - zo de werkelijkheid der liefde de drijfkracht geweest was, ‘in Gods naam’ geluid zou hebben, wat thans, in de slotwoorden, slechts ‘in godsnaam’ kon zijn. Een ‘in godsnaam’, een nog vooral als onvermijdelijkheid beseft blijven van de deernis, dat bij niemand begrijpelijker is dan bij een dichter, zó sterk en bewust op het geluk gericht als Van der Leeuw, en voor wie het nieuwe beginsel, afstand van zijn harmonische lusthof, aanvaarding van het lijden in de maatschappelijke chaos, zozeer het opgeven van zijn hele voorafgaande levensvorm eiste: | |
[pagina 363]
| |
een dichter, die zich, hoewel, gelijk ik al zeide, in zijn alomvattend door intuïtie, liefde en droom bepaald-zijn, een ‘van nature christelijke ziel’, niettemin dáarom, weder zeg ik instinctief, van de Christus-figuur afgewend had, omdat in deze het lijden primair was, maar die zich, misschien nog zonder het zelf al helder te beseffen, nu feitelijk toch een navolging Christi oplegde toen hij binnen de chaos der maatschappelijke wereld met en voor anderen lijden zo nog niet als voltooiing en volkomenheid der liefde, dan toch als onontwijkbare plicht erkend had. Van een nieuwe, beslissende strijd sprak ik, en zomin als uit het totaal ontbreken van de goddelijkheidsbehoefte in de beide laatste verhalen volgt dat deze sinds Ik en mijn Speelman haar grote belang voor hem verloren had, zomin mag uit het feit dat Rudolf na de nog vrij abstracte deernis met Jeanne in het volmaakte Arcadië zijn geluk en ontplooiing vindt, afgeleid worden, dat Pan ten slotte toch sterker dan Christus gebleken zou zijn, dat Van der Leeuw, op het ‘zacht leger’ van zijn arcadische droom, deze strijd in de toekomst vermeden zou hebben. Naast die door Nijhoff zo treffend aangeduide ‘zielskracht’ om ‘het innerlijke, onaanrandbare in stand te houden’, bezat Van der Leeuw ook die drang naar voortschrijding en overschrijding, waarvan ons In Memoriam gewaagde en waarvan zijn eigen beeld van de telkens opnieuw zijn zang te boven stijgende leeuwerik de schoonste uitdrukking is. De noodzaak van de deernis met het in de maatschappelijke wereld weerloos en uitzichtloos ontberende en lijdende te erkennen, gaf dat ‘innerlijke, onaanrandbare’ een diepere zin, die het tevoren zó niet bezeten had, maar die de dichter, zonder het nu zelf ‘aan te randen’, dan ook niet meer had kunnen verwaarlozen. Dat die diepere zin van het eigen innerlijk iets van zijn kunstenaarschap eiste, waardoor al wat hij tot dan toe gemaakt had innerlijk overschreden moest worden, en tegenover welke dus geen herhaling van het vroegere voldoende betekenis kon gehad hebben, dat | |
[pagina 364]
| |
kan Van der Leeuw onmogelijk verborgen gebleven zijn.Ga naar voetnoot1 Niet slechts wat, maar ook hoe zijn latere arbeid geworden zou zijn, laat zich uit zijn beide laatste verhalen niet opmaken. Zo zeker en noodwendig als daar, door hun | |
[pagina 365]
| |
hoofdfiguren, de dichter zelf met zijn innerlijke problemen nog in het midden van zijn aandacht stond en de monologische vorm daarvan een kenmerkende uitdrukking is, zo zeker is slechts, dat het gevonden en aanvaarde inzicht niet tot levende, alles hervormende werkelijkheid geworden had kunnen zijn, zonder dat, niet langer, in welke gedaante dan ook, de dichter zelf, maar de in en door het maatschappelijke ontberende en lijdende menselijkheid de grondgedachte en de vorm van zijn arbeid bepaald zou hebben. Een minder subjectieve, een - want door zijn bewust, op grond van zuiver subjectieve motieven buitensluiten van een deel der werkelijkheid was ook zíjn werk ongetwijfeld in zekere mate subjectivistisch - minder subjectivistische, een objectievere, ruimere en veelzijdigere kunst zou daaruit voortgekomen zijn. Het vermoeden is gewettigd dat Van der Leeuw, aan het edelste in zijn wezen en streven getrouw, het moeizaam pad, dat hij de laatste jaren van zijn leven door zijn innerlijke aandrang gedreven gezocht en gevonden had, ook inderdaad betreden zou hebben. Het bezit van die aandrang was beslissend. De voldoening, die de herder van De Herdersfluit uit Het aardsche Paradijs, tegenover Davids harpspel, Cecilia's orgelspel en de koren der engelen, over zijn eigen bescheiden fluit voelt, had Van der Leeuw zonder die aandrang ook voor zich zelf genoeg kunnen achten. Eerder nog, had hij het, als die andere herder uit het laatste gedicht van dezelfde afdeling, zo hij dan geen scepter, bisschops- of veldheers-, maar een herdersstaf moest wezen, als een zeldzaam voorrecht kunnen voelen, dit, door God gesneden en geschaafd, in diens eigen hand te zijn. Op een leeftijd, waarop de meesten alle verkenning en ontginning reeds lang ver- | |
[pagina 366]
| |
zaakt hebben, is hij, deze stille, een tocht naar vreemde gebieden begonnen, die juist voor hem te bezwaarlijker moest wezen, omdat zijn hele voorafgaande leven op het vergeten van hun bestaan gebouwd geweest was, en dit vergeten met zijn persoonlijke aanleg deels te intiem overeenstemde dan dat, was de dood niet tussenbeide gekomen, strijd en leed hem niet overvloedig verzekerd geweest waren. |
|