Verzameld werk. Deel 4
(1961)–P.N. van Eyck– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 611]
| |
Jacob Israël de Haan
| |
[pagina 612]
| |
lange reeks, over verscheiden jaren verspreide reeks Fijne en Nerveuze Fragmenten gevolgd. Een nauwkeurig gedetailleerde inventaris van al de dingen, dromen, daden, waarbij hun schrijver zijn dagelijks deel van bevrediging zocht, gaven naast talrijke aandachtige of simpeler beschrijvingen van landschappen, stadsgezichten en gebruiksvoorwerpen even omzichtig uitgewerkte verslagen van nerveuze obsessies, erotische of narcotische zinsbegoochelingen en fantastische kwellingen. Pathologieën, De Ondergangen van Johan van Vere de With, de roman van een verfijnde kunstzinnige maar homosexuele jongen, die door een sadistische schilder van gelijke aanleg door pijniging van ziel en lichaam tot zelfmoord gedreven wordt, sloot in 1908 de eerste periode in De Haans produktie ten naaste bij af. Van zijn leven was het de tweede periode. De vorige, zijn kindsheid, had geen herinnering achtergelaten, die voor de onmiddellijk volgende een door De Haan zelf erkende betekekenis had. Twee neigingen, die voor zijn gehele verdere leven beslissend zouden blijken, hadden zijn jeugd haar karakter gegeven: de joodse vroomheid van een sensitief kind in een bescheiden gazansgezin, en de drang naar vrij en onbekommerd genieten van een fantaisierijke en driftig dromende knaap in een Hollands provinciestadje van land en water. Van de laatste scheen de tweede periode de vanzelfsprekende, nu eigenmachtiger en gretig gekweekte voortzetting, in wier hitte de kindervreugde spoedig verdampte. De vroomheid was geheel vergeten, ofschoon haar ingetogenheid zich in de drang naar wilbeheerste bezonnenheid, die een deel van De Haans leven ook in deze jaren regeren bleef, handhaafde. ‘Zaandam’, zo schreef hij in een der Fijne Fragmenten van 1908: ‘In die stad heb ik gewoond precies tot den tijd, waarop ik volwassen begon te worden, en ik heb daarin geen alles beheerschende vreugde gekend, evenmin als zooveel verdriet. Wanneer ik dus over Zaandam denk, dan is dat herhaaldelijk zonder ontroering die mij te sterk is’. Deze dichter, voor wie juist het bestendig | |
[pagina 613]
| |
herdenken van zijn kindsheid een der vaste grondslagen van zijn werken zou worden, wat was hij, wat wilde hij, wat deed hij, toen hij de Fijne en Nerveuze Fragmenten en zijn Pathologieën schreef? Hij was, voor alles, een dubbele, in zijn tweede periode, een gespleten persoonlijkheid. De ene was die van de genotzucht en van het proza der genotzucht. De andere, die in al deze jaren geheel onafhankelijk van de eerste haar eigen weg ging, was die van het nijvere, zelfs taaie, door de behoefte aan wilsvaste bezonnenheid gerichte intellectuele werken. Naar de ene zijde, als schrijver en genieter, een aanvaardend erfgenaam der reeds voor zijn verschijnen gefailleerde Nieuwe-Gidsromantiek die via de schoonheidcultus in het vrije kunstenaarschap haar ideaal verheerlijkt had, was De Haan, nederig onderwijzer die in zijn beperkte vrijheid na verschillende onderwijsexamens de voor hem bezwaarlijke voorstudie voor de universiteit voltooide en zich daarna - met het repetitorschap nu als broodwinning - met ijver op de studie der rechten toelegde, een der eerste, en een der weinige kunstenaars, die bereid waren, voor nog een tweede taak, buiten de kunst, blijvend een groot deel van hun tijd, geestkracht en liefde aan de kunst te onttrekken. Ongetwijfeld werd hij tot zijn studie ook door zijn behoefte aan vrijheid gedreven, maar noch was het doel, dat hij bereiken wilde, een groter vrijheid speciaal voor de kunstenaar, noch was zijn studie alleen het onvermijdelijk middel, zonder hetwelk het doel niet bereikt kon worden. Van liefde sprak ik. En hoewel ook zijn wetenschap, later, maar eerst in een tijd van groter innerlijke samenwerking, tot de kunst de toenadering zocht, waardoor zijn juridische arbeid, op een eigen en oorspronkelijk gebied, zijn vruchtbaar en achtenswaard karakter verkrijgen zou, wijdde De Haan zich aan haar, ook in die eerste jaren, toen zijn kunst haar van wezen nog eer vijandig dan onverschillig was, met een liefde en een volharding, wier betekenis voor een goed begrip van zijn | |
[pagina 614]
| |
persoonlijkheid, en haar poëzie, niet vergeten mag worden. Wat wilde, was en deed, tegenover deze arbeid van het ene, dat andere deel van De Haans persoonlijkheid, dat zo goed als geheel buiten dat eerste om leefde en dat, zoals ik het uitdrukte, die gefailleerde erfenis der Nieuwe-Gidsbeweging: de verheerlijking van het vrije kunstenaarschap, aanvaard had? Die uitdrukking was niet geheel volledig. Niet om de vrijheid van de kunstenaar, maar om die van de genietende mens, en dáardoor ook van de kunstenaar in die mens, was het deze De Haan te doen. Hij wilde: zich zelf, door lijf en ziel bewust tot hun hoogste ontvankelijkheid en lustmacht te ontwikkelen, het felst en onbeperktst genot van het leven verzekeren. Een grenzenloos uitstromen van het levensgevoel, dat zich in mateloze lust van zijn volstrekte vrijheid bewust zou worden, ziedaar, door heel zijn leven, van nu en later, zijn machtigste droom. Hij was: iets geheel anders dan de man in wie zulk een droom enige kans op een min of meer gelijkwaardige verwezenlijking zou hebben. Alleen wie het leven beheersen wil, kan het leven zo genieten als De Haan het begeerde. Zijn erflaters waren heersers geweest, als heersers waren zij verslagen. De Haan wilde dienen noch heersen, hij wilde genieten. Zij hadden hun leven beperkt, om zich in hun kunst ónbeperkt te kunnen verwezenlijken. Zo al De Haan de romantische droom bezat, het genietende leven ging hem voor: en hij had hem zonder het nodige: geloof, wil en middelen. Als zij, was hij individualist, niet echter omdat hij zijn scheppend ik - en scheppend was het ik in zijn kunstenaarschap - als het wetgevend middelpunt van zijn wereld erkend had, waaraan hij al het andere ondergeschikt maakte, maar omdat hij, naar genot dorstend, iedere verantwoordelijkheid tegenover ik of wereld, die hem van zijn genot zou afhouden, ontkennend afwees. Hij was anti-maatschappelijk. ‘Er is ter wereld niet iets onmenschelijkers dan een burger te zijn’, schreef hij, in 1907, terwijl de andere helft van zijn menselijkheid zich gereed maakte | |
[pagina 615]
| |
om zich met belangstelling aan die enige studie te geven, die in de burger in elk van haar onderdelen, tot de kleinste, haar vooronderstelling en bestaansrecht heeft. Ook hierin stond hij ten achter bij de meester, die, enige tijd vroeger al, het burger-zijn als de moeilijkste en onwaarschijnlijkste schepping erkend had, en, eenmaal in die schepping overgegaan, tegen de achtergrond van het artistieke bewustzijn ‘het mooie voeren van het burgerlijk daden-leven door de zoete bliksemstralen der bewustheid met gratie aangedaan, verlicht en verheugd’ kon zien. De Haan smaadde het burgerschap niet om aan zijn lelijke baatzuchtige gebondenheid, de vrije koninklijke schoonheid van de kunstenaar tegenover te stellen, maar omdat het om zijn genotsdrang een grens sloeg, die hij niet als rechtmatig aanvaarden wou, en omdat hij met de innerlijke vrijheid van de kunstenaar niet tevreden was. Geen koning des levens, maar een vrijbuiter, een schuimer was hij. Hij wist het. En wat betekende, voor Van Deyssel zelf, bij het ik van zijn Apokalyps de stille burger van Bergen-op-Zoom? Wat is voor brandende lamp de donkere bron, waar haar vlam uit gevoed wordt? Anders De Haan. Niet trachtte hij als kunstenaar, zijn genotsdroom uit te drukken in vormen, waarin hij zo vrij, groot en rijk mogelijk tot verschijning zou komen, - het directe genieten had de voorrang. Hij trachtte zijn genotsdroom, binnen de grenzen, die het leven hem oplegde, tot werkelijkheid te maken om het doorleefde daarna stuk voor stuk in voorzichtig genietende beschrijvingen, nauwkeurig te bestendigen. Die grenzen waren onverbiddelijk genoeg. Hij kon hen doen springen, maar niet zonder tegelijk zijn liefste bezit, de genotsmacht, te vernietigen. Behalve de knellende dagtaak van het onderwijs, was daar de vrijwillige studie, die van het overschot der vrijheid genoeg opvorderde, om weliswaar naar de ene zijde heilzaam remmend, maar bovendien juist daardoor naar de andere door saamdringende beperking ontwrichtend te werken. In het persoonlijke ver- | |
[pagina 616]
| |
engde zijn aanleg, die beleden homosexueel was, en een erkende sadistische inslag had, het zintuigelijk genieten waarop, naakt of achter brute vermommingen, zijn streven zich richtte. Deze aanleg dus, op deze wijze gespecialiseerd en saamgedrongen, binnen zo enge zowel innerlijke als van buiten af opgelegde grenzen zijn werkveld hebbend, was het voornaamste middel, dat dit deel van De Haans persoonlijkheid voor de verwezenlijking van zijn droom ten dienste stond. Dat de werkelijkheid der emotie zoekende praktijk niet de verzadigende breedheid van genieten bereikte, die de droom feitelijk eiste, dat zij haar bevrediging in de intensiteit van het verenkelde genotsfeit zocht, en deze intensiteit, bij de dwingende aard van haar middel door kunstmatige kweek van het verborgene, trachtte aan te zwepen, verengde haar tot een hete en grillige voorkeur voor het kleine en vervormde. De hardnekkige dwang - op een naar haar wezen onbeperktheid vragende behoefte naar genot, die alle voorhanden mogelijkheden verre overschreed - om zich binnen zo onverwrikbaar bekrompen grenzen desondanks zo hevig mogelijk uit te leven, maakte haar explosief. De ontwrichting van alle verhoudingen, de verbrijzeling van alle waarden, de volslagen ontreddering van een innerlijk in de onstilbare stuiptrekkende hysterie en demonie van de onmacht, het omzichtigst proevend genieten van én lust én pijn, uit de vernietiging opgestegen en in dompe huivering verenigd, het kil-hete toezien van het bewustzijn op al die koortsige, naar de ondergang strevende bewegingen, dat alles vertegenwoordigt, in De Haans produktie, dat meest karakteristieke deel van het proza, dat hij kort daarna, een ogenblik voor geluk, maar blijvend voor de poëzie verlaten zou. Ik zeg: vertegenwoordigt. Had De Haans proza het gecreëerd, het zou nog een ander belang hebben, dan het nu bijna uitsluitend alleen voor de verklaring van zijn persoon en zijn poëzie bezit. Was hij als romanticus en individualist een decadent, als de prozaschrijver van zijn deca- | |
[pagina 617]
| |
dent romantisch individualisme was hij een epigoon. Hij schiep ook niet, hij registreerde en etaleerde; daarin voornamelijk bestond zijn beschrijvingskunst. Naar het procédé nam hij haar van de Van Deyssel der Nieuwe Kunst en Kritiek over; maar naar het procédé ook alleen, want de functie van zijn proza was anders. Voor Van Deyssel was zijn kleine kunst misschien in de eerste plaats de poging, om de werkelijkheid, nu hij haar in het grote niet door overweldiging blijvend aan zich had kunnen onderwerpen, in het kleine te overwinnen en tot zijn eigendom te maken. Een zo innerlijke taak kon het proza bij De Haan niet vervullen. Daar zijn creatieve functie door geen stuiptrekkingen van slechts een op eenzijdige zelfzucht afgericht deel van zijn persoonlijkheid gewekt kon worden, kon hij het, ondanks al zijn volhardende inspanning, slechts bij uitzondering tot kunst, en nimmer tot levende kunst van bijzondere waarde opvoeren. Het was al te zeer een ijdele voortzetting van het genotene. Wel voelen wij in Pathologieën soms een warmer, vloeiender bewogenheid als een ontwakingspoging der ziel, maar de schrijver lijdt toch niet dieper in Johans ondergang dan hij zwelgt in de wreedheid van René's kwellages, en ook de ondergang wordt in dit boek ten slotte toch weder ‘fijn en nerveus’ vergloried. Al deze prozastukken, met zo naïeve voldoening als fijn en nerveus aangeboden, vormen, voor zover zij de simpele, vaak slappe beschrijving van simpele dingen te boven gaan, inderdaad slechts de inventaris van een uit elkaar spattend innerlijk, grillige verzameling splinters, schrale rariteiten, waar het licht van zijn schrille etalage meermalen met een harde en valse glans over heen blikkert. Werd bij het werkeloos sluimeren van het zieleleven, van de twee grondtrekken in De Haans persoonlijkheid de ene, de onbeperkte genotsdrang, de droom die de ene helft van zijn leven bepaalde, gedwongen om binnen een werkelijkheid naar vervulling te streven, wier begrensdheid met zijn wezen in strijd was, en had hij daardoor op den duur aan | |
[pagina 618]
| |
de verbrijzeling niet kunnen ontsnappen; kon de tweede, die de andere helft van zijn leven bepaalde, de drang naar wilbeheerste bezonnenheid, daartegenover alleen remmend optreden en werd juist daardoor de prikkel tot ontreddering nog versterkt, dan verklaart dit voldoende, waarom De Haans creativiteit in deze belangrijke periode van zijn leven niet tot ontplooiing kon komen. Wij erkennen, dat de hier soms maniakaal omzichtige detailleerstijl als uitdrukkingsmiddel voorde vergruizeling van zijn leven, de enige passende vorm was, maar evenzeer dat hij, naar zijn geest, nauwkeurig het tegendeel was van de droom, welks ontwrichtende terugwerking naar en tegen zijn oorsprong hem zijn gretig ontvangen beschrijvingstof verschafte. | |
II, 1Lezen wij, na dit proza, de vroegste van De Haans gebundelde verzen, dan is het of wij uit een opiumkit in de intieme vredigheid van een zacht doorlichte familiekamer, uit de verschaalde bedwelming van een gerekt gelag onder de koele, klare stilte van een sterrenhemel treden. Een plotselinge overgang, een verrassing, en zó was De Haans ‘terugkeer’. Niets dan het ontwaken der ziel uit haar lange verdoving, onmiddellijk ervaren als terugverlangen naar de door Moeders tederheid verinnigde vrede der kindsheid. ‘Weet Gij nog, moeder...’; dat is de toon, de warme, eenvoudige hartstoon, waartoe de schrijver van het proza onmachtig geweest was, en die hij nu, door het hele gedicht, waarin hij zong waartoe hij gekomen en hoe hij ontwaakt was, kon vasthouden.
Dan: eenen avond, dat de lucht
Zoetmild was met een matte schijn
En mist van maan, de stad ontvlucht
Zag ik mijn pijn.
| |
[pagina 619]
| |
Het was mijn hart open, het bloedde...
Lang bleef ik stil... die milde lucht
Verfijnd van geur... het maanlicht diep,
Hoorde ik een stem en zachte zucht?
Uw stem, die riep?
En ik bezon mij, moeder...
Draalt in dat ‘verfijnd’ nog de zwakke echo niet na van het eindigend verleden? Maar niet de terugkeer, niet de ‘bezinning’ waren het, die De Haan, een dichter nu, de hoogste vervulling van het ontwaken brachten. Zij gaven hem de innigheid van Terugkeer, de drang naar reinheid, waarvan Aan de Beek zingt, en drongen hem tot de vlucht naar het ‘stille eiland’, waar de natuur en de eenzaamheid hem misschien genezen konden. Was de genezing nog mogelijk? De tegenstelling tussen het ‘ontzenuwd stedenkind’ en de door de zondaguchtend kerkwaarts gaande vissers, verscherpte zeker het gemis en de schrijning. Maar de bevrijding werd werkelijk en de verrukking kwam.
Ik sliep niet meer: een jonge vogel floot,
Mijn hart doordringend...
dichtte hij, des morgens. Een andere maal:
Zomernachthemel wijd en onbewogen,
Ik leef verwonderd en ik juich, ik tril,
Wat zijn uw hoogten diep, uw sterren stil
In 't zilverzachte manelicht ontloken.
En ver, en verder, eindeloos de zee
Dalend en deinend tot de kalme kim...
‘Het Wonder is gebeurd’, juichte hij. En ten slotte: | |
[pagina 620]
| |
En nacht en hemel en oneindge zee
En sterren rijk rondom de klare maan:
Wat zijt Gij schoon en laat mijn ziel verstaan
Stem uwer stilte en uwen zaalgen vree.
Ik wacht het waken van den Dageraad,
Voor dag ontwaakt uit eenen kalmen nacht
Van droomen schoon en van verlangen zacht
En zie hoe nanacht-schemering vergaat.
Hemelen breed en zeeën diep daaronder
Eindeloos schoon in raggen schemernacht,
En eindloos schoon in matten morgenpracht.
Maar mijne ziel is een nog schooner wonder,
Omdat zij hemel, nacht en zee besluit,
Zich zelve kent en zingt haar schoonheid uit.
Met voorkeur schreef ik deze verzen hier neer. Zij zijn, in het ganse werk van De Haan, uniek, want zo hij nog eenmaal het geluk in het ogenblik terugvond, het was een ander geluk dan dit, dat ziel en wereld in een verrukking als éen heerlijkheid ervoer. Zij waren de hoogtepunten der snel voorbijgaande dagen, waarin de ziel, na haar plotselinge bevrijding, de spanning van een nieuw leven als vervulde belofte beleefde, vóordat de verloochende begeerten van het nabij verleden opnieuw om bevrediging klopten, en vóor, met hen samen, wat in de bezinning en de terugkeer aan bindends moest liggen, de tweestrijd wekte, die De Haan nooit overmeesteren zou. Niet alleen het geluk zelf, ook de stil-vervoerde verrukking, de helder-doorstraaldheid, de ijl-trillende spanning dezer weinige sonnetten kon hij niet herwinnen. In de hele Nederlandse poëzie was het zeldzaam, dat niet in de droom, maar in het ogenblik zelf, in de werkelijkheid der levende en scheppende ontroering, de eenheid des levens in menseziel en | |
[pagina 621]
| |
wereld zo direct, als ontroering, als geluk, beleden en verbeeld werd. In het mooi volgehouden, fijn ritmische Huisvaart naar Holland dat uit de tijd der sonnetten dagtekent en dat ik aan het einde van de kleine cyclus plaatste, in het daar uitgesproken verlangen naar arbeid en vrede, vinden wij het gevoel, waarmede De Haan naar zijn stadsleven weerkeerde. Veel later, niet lang voor zijn dood, schreef hij, in dat rijmdagboek van zijn Jeruzalemse jaren, Kwatrijnen, deze veelbetekenende herinnering: Ameland
Een duinendal. Een duinenkling.
Een overvloed van Friesche kindren.
Wat jaren machtloos maken of vermindren:
Dit blijft een zalige herinnering.
| |
II, 2Het enige lyrische, niet ‘joods’ lied, dat ik in de jaren 1910-1911 gedrukt vind, is Het droeve Lied (Liederen blz. 128). Het vormde, karakteristiek genoeg, éen bijdrage met de eerste joodse liederen, die De Haan, in De Beweging, verschijnen liet. Het kwam voort uit de pijnlijke, door ziekte verscherpte terugslag op de doorgemaakte spanning, die niet kon uitblijven. In de korte windstilte na de bevrijding had zijn wezen, op de hoogte der verrukking, een eenheid ervaren die, tijdelijk wonder, voor de werkelijkheid van het dagelijks leven in een gespleten persoonlijkheid geen stand hield. Toen het geluk zich ontspannen had, zat de dichter in zijn leegte neder. Van zijn ziekbed hoorde hij de stad:
In het opvloedend en verebbende gedruisch
Der straten hoor ik het vloedend gebruisch
Der eindloos-wijde zee...
| |
[pagina 622]
| |
en hij dacht terug aan zijn eiland:
Daar ben ik een diep getroffen jongen geweest,
Die vogels liefhad en de donker-woedende
Stormen liefhad en de eindloos wijde vloedende
Zee liefhad, maar bonte wegen het meest
In 't dalend duin met bloemen vol gekleurd
Waar muurpeper geel bloeit...
Al het geproefde zoet proefde bitter na, naar de stad verlangde hij niet, in het heden zag hij niets dan heugenis, gemis, en de matte troost van het treurig beluisterde vers. Hij wilde, nu de lust afgesneden, het geluk voorbij en de toekomst dor leek, vrede, en die zocht hij in de enige tijd, waarin hij de vrede gekend had, en zocht hem in dat enige, dat zijn terugkeer, waarin hij feitelijk al voorondersteld lag, voldongen kon maken: de vroomheid van zijn knapentijd. Daaruit dus, uit de behoefte aan rust, aan de terugkeer naar de vrome vrede van zijn jeugd, uit de poging om die vrede nog eenmaal, zij het in de droom der herinnering te doorleven, ontstond die schone reeks gedichten, die van de eerste bundel joodse liederen het verreweg waardevolst deel zijn en die, hopen wij, de latere uitgever van De Haans poëzie, bij het herstel van haar innerlijke orde, tot een afzonderlijke cyclus verenigen zal. Het zijn: de hele reeks Rondom het Jaar, doch zonder Loofhuttenfeest II, Paaschavond, Na de Paschen I-III, Negen Ab II; verder de Sabbathliederen, zonder Sabbath I en met Aan den heiligen Sabbath als een misschien iets later geschreven Epiloog; ten slotte De Joodsche Tentoonstelling, Verstrooiing en Demonen. In een sonnet dat de hele eerste bundel joodse liederen inleidt, noemt De Haan het zijn grootste verlangen ‘de dichter van zijn verdreven volk te zijn’. De beoordelaar late zich door dit sonnet er niet toe verleiden, dat verlangen ook in de zoëven omlijnde cyclus reeds werkzaam te zien. Zij zijn nagenoeg zuiver persoonlijke herinnerings-gedichten, en alleen als zodanig volledig te voelen en te | |
[pagina 623]
| |
begrijpen. De Haans afwending van het onmiddellijk achter hem liggend verleden had spontaan-emotioneel het karakter van een ‘terugkeer’ naar zijn kindsheid gedragen. Door het geluk om en na de bevrijding was dit karakter voor korte tijd op de achtergrond gehouden. Nu het voor leegheid en behoefte aan vrede plaats gemaakt had, ging het De Haans innerlijk leven voorlopig geheel beheersen. Daar hij zich eenzaam en zwak, losgescheurd en hulpbehoevend voelde, was het vóor alles een terugkeer naar de veilige innigheid der moederliefde geweest. Verzworven enkeling, zocht hij beschutting in de omsluitende innigheid der gemeenschap en vond haar in dat gezinsleven, waarvan zijn Moeder het uitstralend midden geweest was. Maar in het gezinsleven vond hij tegelijkertijd en noodwendig ook dat diepste sentiment, waarin het wortelde, en waardoor het gevoed werd, de joodse vroomheid. En in de herinnering der joodse gezinsvroomheid hervond hij ten slotte ook dat kostbare deel van zich zelf, dat zolang vergeten geweest was en nu een geheel nieuw leven en een nieuwe lichtkracht kreeg. Voor De Haans poëzie had dit een drieledig belang. Het kan niet anders, of de vernieuwde aandacht voor de joodse vroomheid van zijn jeugd verdiepte zich in dat deel der geloofsbedrijvigheid, waarin én de diepste gronden van het geloof gesymboliseerd worden én gezamenlijke viering de geloofsgemeenschap tot een actieve werkelijkheid maakt: de feesten, de Sabbath daaronder als trouwst weerkerende begrepen. Deze feesten hadden voor hem die wel herinnering van vroomheid, maar daarom nog geenszins het geloof zelf terug had, een bijzondere betekenis: zij vertegenwoordigden niet alleen die volheid van gemoedsbewegingen, aan wier werkelijkheid hij nog steeds niet ten volle kon deelnemen maar zij gaven hem een rijkdom van voorstellingen en visioenen, van beelden, die juist hij als dichter niet had kunnen missen. Dat deze feesten, door de verhouding, in toenadering of vervreemding, van de mens tot God beheerst, in symboli- | |
[pagina 624]
| |
sche handelingen de eeuwige strijd tussen reinheid en zonde, de zegen der vereniging, de straf der verstrooiing, het leed van het dwalen, het geluk van de weerkeer uitdrukken, stelde de dichter in staat, de beelden der herinnering van zijn eigen, intens persoonlijke ontroering dier dagen te doorstuwen en hen tot levende symbolen van zijn eigen innerlijk te maken. Dit dus, op enkele gedichten na, is de eerste cyclus joodse liederen, die Jacob Israël na zijn bekering geschreven heeft: een reeks evocaties van joodse feesten, waaraan hij in zijn jeugd deelgenomen had, beelden van een gemoedsbeweging, waarmee hij zijn ontroering van thans door de herinnering vereenzelvigen kon, daardoor tot beelden van zijn eigen strijdende leven geworden, en tevens daardoor gewijzigd. Want in de werkelijkheid waren de feesten ervaringen van geloof geweest. En zijn beelden werden beelden van persoonlijk leven, dat in de vroomheid van het geloof naar vrede zocht. Ongetwijfeld heeft de knaap zijn feesten anders doorleefd, dan zij in de gedichten van de man herschapen werden. Noch uit het geloof zelf, noch uit onbaatzuchtige verdieping en overgave voortgekomen, konden zij de vroegere werkelijkheid niet herhalen en de dichter niet inderdaad en blijvend helpen. De afwezigheid van schuldgevoel en van het echte berouw, de felheid van het betreurend missen, dat de dichter in zijn emotionele spanning vaak met wroeging verwart, bewijzen even stellig, en van binnen uit, de afwezigheid van deze onvoorwaardelijk enige reddingsmogelijkheid, het geloof, als de uitdrukkelijk geformuleerde, telkens herhaal de klacht, dat zijn leven ‘onkeerbaar voldongen’ was, en dat hij, al was zij dan meer dan vriendschap en jeugd, toch enkel herinnering had. Hoezeer de herinnering alleen de dichter een schone verwezenlijking gunde, maar de mens niet de uitkomst kon brengen, die hij begeerde, wij vinden het misschien het treffendst uitgedrukt in de laatste strofe van het inleidend gedicht Rondom het Jaar: | |
[pagina 625]
| |
Ik heb zoo veel bemind, gedwaald, geleden,
En 'k weet zoo goed: weerkeeren kan ik niet.
Maar toch, o God, ik geef alles, mijn Lied
En al mijn Vriendschap voor één dag van vrede.
Reeds uit de eerste kleine cyclus, die De Haan na zijn terugkeer schreef, bleek ons, dat de oncreatieve, omzichtig beschrijvende prozaïst plaats gemaakt had voor een dichter, die zijn gesloten sonnet tot de zuivere uitdrukkingsvorm voor een zeldzame verrukking in het ogenblik - de eenheid van ziel en wereld als geluk van vervulling ervaren - gespannen en doorstraald had. In de joodse liederen van de tweede cyclus was die ronde geslotenheid onmogelijk. Zij zijn gedichten niet van een eenheid belevend ogenblik, maar van een eenheid begerende toestand, en als zodanig voortschrijdend en, voor het grootste gedeelte, strofisch. Daar zij herinneringsgedichten zijn, komen twee elementen meer dan alle andere naar voren: het herinneringsbeeld, dat het verlangen des dichters voor hem oproept, en de ontroering die dat uit zijn onbevredigdheden doet omhoogwellen. Twee schakeringen derhalve, waardoor deze twee inhoudselementen uitgedrukt worden, bepalen zijn verzen: innigheid van visie, felheid van ontroering, en aan hun verwoording danken zij alles, wat hun hun bijzonderheid geeft, en hen - naast, natuurlijk, de aard der visie zelf, die echter door hen eerst dichterlijk wordt - tot iets nieuws in onze poëzie maakt. Ik noem de visie voorop; zij is de scheppende kern en door haar wordt De Haans plastiek wat zij is: een plastiek, niet van beschrijving, een die dus niet, als de vroegere afhankelijker is van het beschreven voorwerp, deel der werkelijkheid of voorstelling der fantaisie, dan van de beschrijver, maar een plastiek der soevereine verbeelding: een uitsluitend door háar visie beheerste keuze en ordening van ten eerste die stoffelijke of gefantaiseerde waarnemingsfeiten, ten tweede door de visie gewekte ontroeringen en gepeinzen. Lees dit prachtige slot van | |
[pagina 626]
| |
het gedicht Groote Verzoendag en zie hoe sober en synthetisch de verbeelding hier gewerkt heeft:
De zon verzonk. Schaduw en schemering
Stilden onze oogen en wij baden zacht
Voor vader, broeder, vriend en vreemdeling
Die Isrël liefheeft en zijn wetten acht.
Avond. Het koortsig, buivrend hoofd omhuld
Bad ieder man zijn eigen doodsgebed
Stervensbereid. Wie hoort de vale tred
Des Doods komend om onvergeven schuld?
Maar neen. Wij allen onthulden het hoofd,
Zagen elkanders moede en verblijde oogen.
God heeft ons uit den Dood in 't Licht getogen,
In laatste dank worde Zijn Naam geloofd.
Naar ons licht huis. De onvaste voeten tasten
Wankel in 't gaan. Vader en ik stilzwijgend,
Met hart, dat snelt en bitteren mond hijgend,
Maar zielsverrukt door bidden en door vasten.
Het hart geeft zich aan zijn eigen visioenen zó hartstochtelijk over, dat de volwassen man zich, voor een ogenblik, als volwassene, voor de knaap die hem de synagoge binnenbracht in de plaats vermag te stellen en de werkelijkheid van het geloof te beleven. Alleen door het gedicht misschien kan een ongelovige zoveel van de ontroering der gelovigen ervaren en een strofe als de laatste, en in haar de laatste regel, behoort tot het schoonste van De Haans poëzie. Zo ver de herinneringsbeelden. Maar zij staan niet alleen, zij zijn altijd het midden van de door hen gewekte gepeinzen en ontroeringen. Soms volgen zij in hun liefde de beelden, en worden dan van dezelfde innigheid doordrenkt. Een ander maal bruist de ontoereikendheid van het gemis, het | |
[pagina 627]
| |
verscherpte gevoel van val en vervreemding in het heden als een branding om het stille, innige herinneringsbeeld van het verleden. Dan horen wij het reiken, wijken en bezwijken der ontroering als zuigende golf, of krampende snik, of aarzelende huivering, en naarmate zij het herinneringsbeeld te inniger tegen het donker van hun ontberende zelfbeschuldiging doen glanzen, maken zij de allerbeste dezer gedichten te vollediger tot herinneringsliederen. De laatste strofe van Sabbath behoort tot deze verzen:
Moeder, ik ben verdwaald,
Mijn heete handen tasten in het duister,
Moeder, ik wil weer terug naar den luister,
Die van onzen heiligen Sabbath straalt.
Nergens leeft het zo fel als in het laatste stuk van zijn gedicht over De Joodsche Tentoonstelling, waar het geschouwde de glorierijke herleving van zijn Volk alleen schijnt op te roepen, om hem zijn verworpenheid te heter in het bewustzijn te roepen.
Ik was een Joodsche jongen, ik verdwaalde
Door lusten misleid en op vreugden fel,
Als water was mijn overijling snel
Die naar diepten van duistre Vreugden daalde, enz.
Niet altijd bereikt de dichter de voortreffelijkheid van het beste dezer eerste herinneringsgedichten en ook zij lijden onder de bezwaren, en tonen de tekortkomingen, die ik verderop, naar aanleiding van andere, mindere verzen, zal aangeven. Een uitgever - schifter en rangschikker - van De Haans poëzie zou een gedicht als Verstrooiing dat herinneringsbeeld noch waardevol uitgedrukte ontroering bevat en wát het heeft minder goed dan voorafgaande gedichten geeft, met winst voor de rest geheel kunnen schrappen. Toch, in deze eerste cyclus, als in latere, uit persoonlijke | |
[pagina 628]
| |
bewogenheid voortgekomen herinnerings-, geloofs- of berouwgedichten, zijn de gebreken van De Haans poëzie gelukkig niet sterk. Het zwakke, dat ook zijn beste verzen zelden geheel ontbreekt, is hier te beperkt aanwezig, om aan de schoonheid van deze groep veel van haar zuiverheid te kunnen ontnemen. | |
III, 1De periode, die op de tijd der eerste joodse liederen volgde, was er een van onzekerheid, en kon niets anders zijn. Uit De Haans produktie over de jaren 1912 tot 1916 lezen wij het af. Bijna twee jaar lang had hij uitsluitend joodse herinneringsliederen gegeven, over 1912 en 1913 blijkt zijn aandacht weder geheel verplaatst. Een nieuw element, door twee van de tot 1920 voortgezette reeks gedichten Op de Bloemendagen van het Joodsch Nationaal Fonds, en een Aan de Nederlandsche Zionistische Studentenorganisatie vertegenwoordigd, deed zich, aanvankelijk nog schuchter, voor en zal aanstonds besproken worden. Voor het overige zien wij, wat het joodse betreft, alleen een laatst en traag uitdruppelen van de dichterlijke vruchtbaarheid der jeugd. Drie herinneringsgedichten slechts voegden zich aan de cyclus toe. In de twee sonnetten, waarmede hij die reeks in 1911 afsloot, had De Haan de vriendschap afgewezen omdat zijn herinnering aan de heilige dagen alleen reeds meer waard was dan deze, maar tevens het inzicht uitgesproken, dat de herinnering voor zijn ‘onkeerbaar voldongen’ leven het enige was, maar hoe kon zij langer dan een korte tijd van innerlijke spanning genoeg zijn? De spanning putte zich zelf uit in de dichterlijke voortbrenging die haar belichaamde. Toen zij voorbij was, stond de dichter voor de oude, ongeheelde gespletenheid van zijn innerlijk. Ook Paaschavond is een herinnering, maar een beschrijvende en niet persoonlijk-ontroerd doorleefde. In Loofhuttenfeest II is de | |
[pagina 629]
| |
keuze een werkelijkheid geworden, waarvoor hij terugschrikt, en zijn laatste strofen treffen het sterkst. Aan den Heiligen Sabbath, ten slotte, geeft, in een gesprek van de dichter, met de als oude vriend aan het feestmaal verschenen Sabbathdag eerst, met de lieve verleider naast hem daarna, de misschien wat gerekte, maar schone en ontroerende lyrische dramatisering van de strijd tussen tucht en lust en de beslissing ten gunste der laatste. Niet alleen door zijn stof, maar zeer karakteristiek ook door zijn vorm dagtekent het uit een tijd, toen De Haans innerlijk weer gans anders dan in de tijd van zijn feestencyclus gericht was. Die vorm is - behoudens een uiterst kundige inkorting van de tegelijk golvende en glijdende eerste regel der Libertijnen tot de statige zesvoeter van het joodse gedicht - de door De Haan zelf geconstrueerde strofe, waarin hij in dezelfde periode zijn lange gedicht Antwerpsche Libertijnen schreef. Hij typeert Aan den Heiligen Sabbath als uit dezelfde sfeer en tijd afkomstig, en plaatst het op de grens tussen twee produktiegebieden als een wijzer, weg van het joodse, heen naar het wereldse, en opnieuw ligt hierin, in het wereldse voorlopig het zwaartepunt van De Haans leven en dichterlijk werken. Uit teleurstelling en vermoeienis kwam het voort en van zijn afkomst draagt het de tekenen. Zie Bezinning, een van De Haans beste gedichten.
Banloos dwalen heeft een jongen van noode
En een man van stad en landen de ruimte,
zingt hij, maar niet heeft hij de woorden uitgesproken, of hij trekt hen weer in en noemt de vreugden van het banloze dwalen overbodig:
Een man, die moe werd, heeft niet anders noodig
Dan wat men dooden geeft: een spanne land.
| |
[pagina 630]
| |
De drang naar vreugde tovert éen ogenblik zijn oude droom naar boven, en de dichter wijst hem af, niet meer omdat de herinnering der heilige dagen méer zou zijn, maar omdat hij naar rust verlangt en, nu de herleving van zijn kindervroomheid onmogelijk gebleken is, geen andere rust dan van de ‘zacht glimlachende’ Dood overschiet. Want dit was, van 's dichters langdurige verdieping in zijn kindervroomheid de onvermijdelijke uitkomst: de ervaring, dat zij niet genoeg was, dat, het lied gezongen, het hele leven, het hart nog te vullen bleef. De dichter had geen werkelijkheid gewonnen, hij had uit zijn innerlijk alleen, naast de vreugdedroom van zijn genotsdrang, een andere droom, die naar innige bezonnenheid, uit zijn hart doen opbloeien. Mogen wij hem zijn droom van tucht noemen? Ja, maar alleen, wanneer wij tucht hier pas in de tweede plaats als dwang van wet, in de eerste als vervulling van gemoedsbehoefte verstaan: dat hij zich, onmiddellijk, als droom van joodse kindervroomheid openbaarde, was essentieel en typeerde de dichter. In de samenwerkende verwezenlijking van beide dromen-in-een lag De Haans enige kans op redding, op eenheid en vrede. Zij bleven droom, en een van hen, die bij het ontbreken van de werkelijkheid des geloofs zelfs door geen gedeeltelijke vervulling enigermate te bevredigen was, de tuchtsdroom, moest, na zijn lang en vermoeiend overwicht, de andere, in iedere lust der zinnelijke ervaring gehandhaafd, gevoed en geprikkeld, de zwakste blijven. Zo was ook de mijmering over de dood een illusie, die een nieuwe overgang bedekte. Daar de vroomheidsdroom zijn richtinggevende macht verloren had, betekende zelfs de nog korte tijd volgehouden afwijzing der vreugde geen oordeel, maar een aanvaarding. De verandering hield zij niet tegen. Vrijheid en vreugde, ondanks alles eerst onmisbaar erkend, prikkelden de dichter tot een drang ook naar uiterlijke expansie, die op haar beurt de genotsdroom prikkelde en hem een deel van zijn heerschappij weer teruggaf. In 1912 ondernam hij de reis naar Rus- | |
[pagina 631]
| |
land, waarvan hij de stof voor zijn levendige artikelen over de Russische gevangenen terugbracht. Hij studeerde criminologie en vond in Rusland toestanden, die hem tot uitgebreider studie drongen, dan oorspronkelijk zijn plan was. Ook gedichten schreef hij, en onder deze zijn de verzen aan met voorliefde herdachte jonge gevangenen de persoonlijkste. Uit Rusland terug, reisde hij naar Londen. Waartoe? In Door Londen lezen wij:
Eens had ik hier de keus van tucht en werk of teedre schande,
Toen heb ik schand gesmaad,
Die kiezen liet houdt thans in handen
Het lot van mijn Maat.
Wat hij toen weigerde, wil hij nu geven, als hij zijn ‘Maat’ - de Russische gevangene Georges Dmitrenko - daardoor redden kan. Niet wat deze strofen precies betekenen, maar hun sfeer is van belang. Onmiddellijk daarop, in Kent, ontmoet De Haan de vier jongens Topham, tot wie hij tot de jongste - volgens een kwatrijn toen een dertienjarige knaap - ook in andere verzen meermalen herdacht, nu en later verschillende gedichten richt. Van een ‘sfeer’ sprak ik, en behalve deze voor aangewezen personen geschreven verzen, geven daarbij nog andere duidelijk aan, wat die sfeer in deze maanden eigenlijk geworden is.
Wie vergoedt als ik niet genoeg geniet?
vraagt hij. Dan is er: De Tweestrijd. ‘De Vriendschap lokt: een schoone sterke Knaap’, ‘De Vroomheid maant, een wijs en ernstig man’. Maar niets verraadt hier de gevoelstoon van Shakespeare: ‘two loves I have of comfort and despair’. Het vers eindigt:
De Vriendschap lokt: ik zeg, wie hem niet kent
Weet niet wat mijn wroegend hart heeft weerstaan
En niet met hoeveel vreugde ik nu bezwijk.
| |
[pagina 632]
| |
Vroomheid: vergeef, vergeef, dat 'k van U wijk,
Ik weet, gij wilt mijn heil, en toch, ik wend
Mij weg om met den Blijden Knaap te gaan.
Eén inzicht komt uit zulke verzen, die in hun spraak tot de vroomheid zelfs de bewogenheid van Aan den Heiligen Sabbath missen, onweerstaanbaar naar voren: dat voor wie zo spreken kon, de vroomheid, terwijl hij zo sprak, noch in werkelijkheid, noch in droom ook, meer leefde. De tweeheid was er, maar niet de strijd. Eerder is er iets spelends, een zich vermeien in de innerlijke verdeeldheid, die tevoren een conflict was. Het sonnet, waarvan ik de terzinen citeerde, heeft in zijn sierlijke evenwichtigheid iets onernstigs, on-verantwoordelijks, ook tegenover het eigen leven, dat ons, bij de gedachte aan De Haans herinneringsgedichten, eerst diep beseffen doet, hoezeer de vroomheid ten slotte nog enkel een woord geworden was. Dagtekent zijn verblijf in Bretagne van na zijn reis naar Engeland? Waarschijnlijk. Reeds vroeger was hij in Ameland terug geweest. Stijl en toon van Het stille Eiland plaatsen het na de eerste cyclus: hij kent de verkiezing van ‘vrome vrede’ reeds. Het geeft een stil meeleven met natuur en mensen, maar zonder verrukking. ‘Waan het niet weinig’, vraagt de dichter de vriend, boven wie hij vrede en eenzaamheid gekozen had. Vroeger had hij er meer gevonden. Wat dacht hij in Bretagne te vinden? Een kleine groep gedichten laat zich tussen de andere uitkiezen en samenscharen. Sommige zijn later gepubliceerd, een enkel is een later geschreven herinnering. Want is de Stad ‘ziek ontweken’, weer zoekt de dichter rust en bevrijding. Ja, maar doet hij het ook werkelijk? Zijn verzen weerleggen hem. Mooie verzen, sommige hunner, maar geen ogenblik hebben zij de spanning, die het leven op Ameland tot een verrukking maakte. Toch herhaalt zich, in het uiterlijk, de ervaring van 1909. Men legge Aan Zee naast De Zomermorgen, Een Dorp in Bretagne naast Het kleine Dorp, De stille Nacht naast Zomernacht, | |
[pagina 633]
| |
Mijn Heilige naast De jonge Vogel, Het klaar Herdenken naast Zomer en Dageraad. Het is of de dichter opzettelijk een tegencyclus schreef, zozeer zijn deze evenwijdige, door elkaar heen gedrukte reeksen naar de motieven verwant. Tot in details van inhoud en vorm komen sommige hunner overeen. Maar hoe onderscheiden zijn ze!
Voelt gij daarin, dat ik gelukkig ben?
vroeg hij in Zomernacht. En wij voelen het. Het, hier stille, later bewogener geluk is het ritme der gespannen ronde zelf. Ook De stille Nacht spreekt van geluk...
Ik, die de Stad ziek ontweek, hoor uw Zang
Eindlooze Zee, den stillen vóórnacht lang
En 'k ben gelukkig. Mijn lied herleeft schooner.
Maar wat wij nu voelen is niet het geluk. Het ritme mist de spanning der vervuldheid. De in kleine zinsdelen afgeknapte kwatrijnen symboliseren de onrust, van waaruit de dichter hen neerschreef. Het is niet de lange golfslag der vroege verzen, het is kort: een branding tegen de rotsen. Het sonnet is niet van een bevrijde, maar van een ontvluchte.
En nu haat ik U, Stad
Teedre stad, wreede stad...
De geest der Stad wordt bemind, in de woorden zelf, waar de haat hem mee hekelt: men proeve het emotionele in het accentsverschil dat de klinkerklank in het woord ‘wreede’ op het snelle ritme tot een expressieve verinniging van die van het woord ‘teedre’ schijnt te maken. Geloofde de dichter hier zelf in de vrede, die hij zeide te vinden? Gelooft hij in zijn haat voor de teedre wreedheid van de stad der geneugten, die hij tot in haar hoofdletter erkennen blijft? | |
[pagina 634]
| |
Deze cyclus sonnetten is in De Haans werk belangrijker dan de gedichten over Rusland, omdat zij directer en persoonlijker zijn eigen leven uitdrukken, maar ook omdat zij een inzicht geven in waar gedurende deze periode De Haans half bewuste aandrang heenging. Lust en tucht, hij temde niet de een door de ander, noch onderdrukte hij óf de een óf de ander, hij zocht een vergelijk waarbij hem, nu hij in zich zelf geen vast punt vond, van waaruit hij zijn leven tot een eenheid kan maken, het leven mogelijk zou blijven. De merkwaardigste poging tot zulk een vergelijk was het op een na langst(...)e gedicht, het in dezelfde jaren geschreven Antwerpsche Libertijnen.
Antwerpsche Libertijnen is een gedicht van 58 bladzijden vierregelige strofen, waarin De Haan Georges Eekhouds in 1912 verschenen Les Libertins d'Anvers, Légende et Histoire des Loïetes nazong. Een prozawerk dit, waarin ons, na een voorafgaande episodische beschrijving van dat zinnelijk element in de Antwerpse volksgeest, dat zich gedurende de Middeleeuwen telkens in eigenaardig half-religieuze beweging gelden liet, het leven verteld wordt van de voorganger van een der bewegingen, Loïet de Schaliedekker, die in het begin der zestiende eeuw zijn evangelie predikte en onder Maria van Hongarije op de brandstapel terechtgesteld werd. Wat Loïet, volgens Eekhoud, leerde is van het grootste belang voor een beoordeling van De Haans persoonlijkheid, op welke Loïets verschijning klaarblijkelijk een zo diepe indruk maakte. Een soort pantheïsme, voor hetwelk de mens een emanatie in het grote Al is, waartoe de dood hem als tot de eeuwige smeltkroes terugvoert, waar alle vorm en alle gedachten steeds puur uit te voorschijn komen. Op slechts een ding daarom komt het aan, een leven van dankbare zin en vurige, door inzicht verhelderde vreugde, van lust in de volstrekte goedheid, in de schoonheid en voortreffelijkheid der schepping, van geluk en genot naar het vlees en de geest, in een onge- | |
[pagina 635]
| |
stremde liefde voor bloemen, bossen, vruchten, voor het lichaam, het licht, de kunst, voor de geest en de zin van het Al. Maar op het woord Goedheid valt de nadruk. Onvoorwaardelijke goedheid, erotisme uitsluitend en slechts een der uitdrukkingsmiddelen dáarvan, de wellust dus altijd ondergeschikt aan het eerste zedelijke gebod van liefde en naastenliefde, het genot dus zonder dwang, willekeur of dwingelandij, ziedaar de grondstellingen van Loïets ethiek, waarop Eekhoud herhaaldelijk terugkomt. Alle schijnen zij voort te komen uit een geloof in de natuurlijke schoonheid van aarde en mensen, dat, tegenover de oorspronkelijke harmonie van goedheid en schoonheid, de werkelijkheid van het kwaad, die door verblinding van mensen geschapen, door verheldering van inzicht dus weder te vernietigen vijand van onze wezenlijkste aanleg, ontkent en daardoor een hervorming des levens kan dromen, waartoe het hedonistische der oudheid en het christelijke der christelijkheid, de eerste zonder zijn zelfzucht, de tweede zonder zijn zondegevoel, eendrachtiglijk kunnen samenwerken. Wat De Haan in Loïet de Schaliedekker zo diep trof, dat hij zijn leven in een zo lang gedicht wou nazingen, was ongetwijfeld datgene, wat juist voor hem na zijn Terugkeer een onoplosbaar probleem was: de droom van het zondeloze genieten der zinnen. Dat hij, wat voor hem onbereikbaar was, in Loïet, hoe dan ook door vijanden belaagd, overvloedig verwezenlijkt vond, inspireerde hem tot een poging om diezelfde droom, door dichterlijke herschepping van dezelfde droom zo dan niet in de werkelijkheid dan toch in de poëzie ook in en voor zich zelf te verwezenlijken. De strofe die hij daarvoor construeerde kon voor zijn doel niet beter geschikt geweest zijn. Samengesteld uit de jambische zevenvoeter, waartoe hij de zesvoeter van Aan den Heiligen Sabbath uiterst kundig verlengde, met een drie-, een vier-, een tweevoeter als tweede, derde, vierde regel, kon hij door het golvende of glijdende eerste vers, door de | |
[pagina 636]
| |
onderling verschillende lengte der regels iedere beweging van zijn levendigheid uitdrukken, zonder ooit tegen de dwang van hun streng verband in opstand te komen. Wanneer het gedicht, dat ongetwijfeld zeer veel schoons bevat, die gave schoonheid, die het, ware een ding niet gemist, had kunnen bereiken, ondanks alle gunstige voorwaarden niet bereikt, dan heeft dat een innerlijke reden, juist dat missen van de onvoorwaardelijke overgave aan het diepste van Loïets geest, aan datgene wat zijn genieten werkelijk zondeloos maakte, aan de schoonheid van het natuurlijke en de suprematie van de goedheid. Wat Antwerpsche Libertijnen tot zulk een karakteristiek gewrocht maakt is in de eerste plaats dit: dat het een consequent doorgevoerde verkrachting is van de leer, die het in Loïets verschijning schijnt te willen belijden. Dat De Haan van Loïet, die wij, in de praktijk van zijn leer, alleen bij vrouwen zien, en in wie bij Eekhoud zelfs zijn neiging voor de latere beulsknecht Peer den Breeder geen andere verklaring schijnt te hebben dan de geheimzinnige kracht die hem tot zijn ondergang trekt, een homosexueel maakt, zou op zich zelf geen betekenis hebben. Loïet sluit alleen het genot uit, dat tegen de grondwet van liefde en naastenliefde indruist. Het krijgt betekenis, wanneer wij zien, hoe De Haan het vrouwelijke, overal waar het in Eekhouds boek optreedt, opzettelijk buitensluit of door het mannelijke vervangt, en hoe hij het geslachtelijke aanbrengt daar waar bij Eekhoud van erotiek geen sprake is. Het eerste geschiedt met een hardnekkigheid, die De Haans werk ook op andere plaatsen kenmerkt en die in Nacht (Kwatrijnen blz. 24) een hoogtepunt van onsmakelijke absurditeit bereikt. Dat het persoonlijk leven van Loïet een geheel ander karakter krijgt dan bij Eekhoud, zei ik al, maar ook zijn leer wordt door vereenzijdiging gewijzigd: | |
[pagina 637]
| |
Hij vroeg: Waarom is vreugd toch een zonde en moeten gescheiden
Der mannen ziel en zin,
Gelijk van God min ik hen beiden
Met eendre min.
In zelfde trant elders. Reeds Tanchelin, Loïets voorloper een eeuw tevoren, was ‘te midden van zijn maten’ gevallen, reeds het kind Joskijn, de kloever, had ‘bij 't werk en 't avondlied’ een ‘maat’ gezocht. Zo zijn het alleen knapen, ‘maten’, die Loïets prediking volgen (blz. 41, 3, blz. 42, 4, blz. 45, 2) en is ook Loïet zelf, kort voor zijn dood (op veertigjarige leeftijd) bij De Haan op blz. 43 nog steeds een knaap. Vermeldt Eekhoud onder andere kunstenaars Jerôme Duquesnoy, de goudsmid, als wegens uranisme terechtgesteld, zijn ‘droeve dood’ brengt De Haans ‘lied tot geween’. Hij voert het mannelijke ook in, waar Eekhoud het niet heeft. Zijn knapen worden onveranderlijk tot struiser en franker herhalingen van Johan van Vere de With (blz. 3, 1, blz. 11, 3, blz. 17, 1). De jonge held die de reus Druon Antigon ten val brengt, doet het niet als bij Eekhoud door list, maar door hem met zijn schoonbloeiende jeugd in verwarring te brengen. En nog een ander element treedt hier verder bij op. De scheepsroeier Herman, die bij Eekhoud onthoofd wordt omdat hij zijn overspelige vrouw en haar minnaar heeft doodgeslagen, komt bij De Haan op het schavot omdat hij ‘menig man gekweld’ had. Het kwellen, de wreedheid in de zinnelijkheid, waarvoor wij bij De Haan de telkens terugkomende woorden ‘teeder’ en ‘wreed’ vinden, zien wij hier, zonder enige door Eekhouds bron geleverde prikkel, zijn fantaisie prikkelen. Reeds in Groote Verzoendag trof niet zozeer door de inhoud, maar door het karakter der dichterlijke uitstorting, het sadistische, dat in De Haans aanleg niet te miskennen is. Antwerpsche Libertijnen is daar vol van en zoals door het hele gedicht de zinnelijke strofen, speciaal waar de knapenschoonheid beschreven wordt, de schoonste zijn, | |
[pagina 638]
| |
zo hebben die onder de strofen waarin wreedheid in actie beschreven wordt, in hun geluid een bekoorde siddering, die bewijst hoe fel in hen De Haans persoonlijke deelneming was. Maar op de betekenis alleen van dit verschijnsel wil ik wijzen. Terwijl opzettelijke uitsluiting van het vrouwelijke, de hardnekkige preoccupatie met het mannelijke, in haar gewelddadige willekeurigheid het tegendeel is van Loïets prediking, tegenover wiens vrijheid deze beperking zich zelf kenmerkend blijkt te abnormaliseren, d.w.z. terwijl door deze engheid, die zelfs de leer van Loïet anders stelt dan zij is, niet omdat zij het gelijkgeslachtelijke invoert, maar omdat zij het andere uitsluit, Loïets geloof in het natuurlijke geschonden wordt, zo schendt, voor zover het gedicht een belijdenis van De Haan zelf wil zijn, die klaarblijkelijk door innerlijk (...) gedwongen invoering van het wreedheidselement Loïets suprematie der goedheid, Loïets verbod van geweld en willekeur, en vinden wij in De Haans Antwerpsche Libertijnen het zondeloos natuurlijke in Loïet tot het zondige onnatuurlijke in zijn dichter ontaard en vervalst. In hoeverre was hier opzet? Het is moeilijk uit te maken, en het is van uit een bepaald inzicht in De Haans persoonlijkheid onmogelijk tot een algehele afwezigheid van opzet te besluiten. Het belangrijke is dit, dat hij blijkens zijn gedicht nog geen zondeloos genieten verbeelden kon. Ook Antwerpsche Libertijnen kwam voort uit de behoefte (met een bijmengsel van bewust zelfbedrog) aan een vergelijk, dat hem in staat zou stellen vreugde te zoeken, zonder dat de duisternis van het zondegevoel zich weer om hem dichtsloot. Er is geen stelliger bewijs, dat hij het echte zondegevoel, dat alleen in het geloof wortelt, emotioneel nog niet ervaren had, anders zou hij geweten hebben dat een dergelijk vergelijk hem krachtens zijn wezen zelf onmogelijk was, en een poging tot een vergelijk hem dus niet helpen kon. Antwerpsche Libertijnen geeft ons hierin een dieper inzicht dan ieder ander van De Haans gedichten. Het leert, dat tussen bandeloosheid en tuchting | |
[pagina 639]
| |
voor hem geen veilig tussenstation bestaan kon. Ook naar de andere kant van zijn wezen, waaruit zijn joodse herinneringsliederen voortgekomen waren, voerde de onbestaanbaarheid van een vergelijk tot een impasse, waaruit voor hem, zelfs niet door het middel dat een ander geholpen zou hebben, geen uitredding bestond. | |
III, 2De zeer weinige ‘joodse’ verzen, die de Haan in 1912-1913 schreef, brachten, zoals ik vroeger zeide, behalve een paar feestgedichten - laatste uitdruppeling van dezelfde inspiratie die de herinneringsgedichten voortgebracht had - in een paar gedichten Op den Bloemendag van het Joodsch Nationaal Fonds en Aan de Nederlandsche Zionistische Studenten-organisatie een nieuw element, het zionisme, dat over de jaren 1914-1915, de jaren waarin onder de invloed van de oorlog op ander gebied de tijdzang overheerste, in het joodse de overhand behaalde. De feestgedichten, die De Haan in dezelfde jaren nog schreef en tussen de andere in plaatste, zijn behoudens het tweede, sterk persoonlijke stuk van Na de Paschen door het zionistisch element merkbaar bepaald en van de vroegere herinneringsgedichten van toon aanmerkelijk onderscheiden. De Haans overgang tot het zionisme was een voor hem welhaast noodzakelijke daad, die in zijn terugkeer reeds lag opgesloten. Die was enkel een terugkeer naar een gevoelssfeer geweest, zonder herwinning van het geloof dat haar blijvende bron is. Zij kon zich, na de eerste activiteit, in De Haan zelf niet bestendigen en tegen andere aandriften handhaven. Het geloof zou De Haans drang naar vroomheid en ingetogenheid althans een basis in de werkelijkheid van het nu gegeven hebben. Zonder het geloof schoot hem, bij het verzwakken van de regelende kracht der herinnering niets anders over dan de blik naar de toekomst, het zionistisch ideaal van | |
[pagina 640]
| |
terugkeer uit verstrooiing tot eenheid, dat met zijn eigen innerlijke drang zozeer overeenstemde, dat ook zonder het oude geloof een zinrijk bestaan had en buiten het on herwonnen geloof de gemeenschap, waar zijn afval van het geloof hem uit verbannen had, op zekere wijze weder herstellen kon. Het zionisme was voor De Haan dus in de allereerste plaats een postulaat van de ene helft zijner persoonlijkheid, een ideaal, dat hem naar de ene kant een zekere bevrediging gaf die hij niet missen kon, dat hem naar de andere kant een vastheid gaf, die hem voorgoed verhinderen zou zich reddeloos door de innerlijke aandriften te laten meesleuren. Maar - en dat was het feitelijk, wat hem er recht op gaf - het was ook een ideaal waarvoor hij kon werken, door werkzaamheid waarvoor hij meende zich tegenover zijn afdwalingen de compensatie van een verdienste te kunnen scheppen. Zo nam hij bewust de taak op zich, de dichter van het ‘Zionisme’, van het ‘Joodsche Volk’ te zijn, en aan die taak dankt een groot deel van Het Joodsche Lied, eerste bundel, zijn ontstaan. Het was een dubbele vergissing. Voor zijn conflict bracht het geen oplossing en zijn zionistische gedichten behoren, evenals uit dezelfde tijd zijn tijdzangen, tot het minst bevredigende deel van zijn poëzie. De vergissing bestond hierin, en dit is tevens de plaats om over wezen en vorm van De Haans poëzie te spreken. Hij behoorde tot de dichters, die zich zelf in hun eigen poëzie telkens opnieuw ook als dichter belijden. Het feit dat zij zich in hun poëzie dichters tonen, is hun niet genoeg. Dat zij het zijn, levert hun poëzie nog tevens een deel van haar stof. De verklaring van het verschijnsel is deze, dat hun dichterschap niet alleen uitdrukkingsfunctie voor hun menselijke inhoud, maar bovendien vormende functie in die inhoud zelf is. Bestaat er tussen deze dichters dus een algemene overeenkomst, dat er tussen hen een verschil mogelijk is, waartegenover de overeenkomst onbelangrijk wordt, zien wij duidelijk, wanneer wij De Haan met Verwey vergelijken. Voor Verwey is de idee van het dichter- | |
[pagina 641]
| |
schap de centrale creativiteit van het leven zelf, dat van zijn bewuste verschijningsvorm, de mens, gebruik maakt om zich zelf aan zich zelf als gestaltelijke wereldorde te openbaren. Voor hem - en dit is de gedachte, die hij in De Beweging naar buiten werkzaam trachtte te maken, en waaraan wij ook De Haans afwijking van de gedachte der Beweging dus het beste kunnen afmeten - bepaalt het inzicht dat het dichterschap de hoogste en essentieelst menselijke functie is, die niet alleen door de poëzie, maar door iedere daad verwezenlijkt kan worden, de gestalte van de dichter op tweeërlei wijzen. Haar naastbijliggend uitdrukkingsmiddel is de taal, en wanneer de dichter in engere zin, de poëet, zich daarvan bedient om zijn essentiële functie zo volmaakt mogelijk te vervullen, is hij niet alleen uitdrukker, maar scheppend midden van zijn wereld, wier beeld zonder hem, in die functie erin opgenomen, niet volledig kan zijn. Hij zelf dus is in zijn beeld als scheppend midden van het beeld opgenomen, maar op een onpersoonlijke wijze. Zijn dichterschap immers is dienst, liefdedienst van het kind aan zijn vader, van de mens aan de scheppende God des levens, wiens lichaam hij te zuiverder zijn zal, naarmate hij aan de dienst te onvoorwaardelijker zijn gehele wezen en werken onderworpen heeft. Het aandeel dat het dichterschap bij De Haan in de vormen van zijn eigen inhouden had, is gans anders dan bij Verwey. Het dichterschap is voor hem niet de bovenpersoonlijk-essentiële functie waardoor het uit te drukken leven zich zelf voor deze lichamelijke wereld ten volle verwezenlijkt, en waaraan hij zijn persoonlijk leven dus onvoorwaardelijk te onderwerpen heeft, het is de persoonlijk-essentiële functie die voor hem deed wat hij als mens in de werkelijkheid niet doen kon en zonder hetwelk zijn leven nochtans een mislukking zou blijven. Niet: vóor alles Godsbevrediging, maar zelf-bevrediging: dat was de voornaamste functie van De Haans dichterschap en in die zelfbevrediging zocht hij niet naar de schoonheid van de vorm | |
[pagina 642]
| |
om zijn dorst naar schoonheid en naar schepping van schoonheid om de schoonheid te stillen, en als gevolg daarvan gelukkig te worden, hij zocht naar dat onmiddellijk geluk der bevrediging zelf en omdat hij het als dichter in gedichten zocht, bracht dat streven schoonheid voort. Zijn dichterschap betekende voor hem het(...). In de eerste plaats gaf het hem boven het onbevredigde leven der gespleten werkelijkheid een tweede leven, waarin de beperking van het eerste niet meer bestond en waarin hij dus vrij was, in de tweede en voornaamste plaats, deed het naar zijn hele wezen het hoogste, wat hij begeerde: dat tuchten van hartstocht, waartoe hij in zijn gewone leven niet komen kon. Eerst zij kon zijn leven en werken, naar zijn diepste inzicht, de waardigheid geven die het ontbeerde en zonder welke het onvoltooid bleef. Dat De Haan zich telkens opnieuw in zijn gedichten zelf als dichter belijdt, het is, omdat hij alleen als dichter de onbereikbare tuchting van zijn hartstocht werkelijk kon maken, en omdat hij alleen daarin de waardigheid bereikte, die hem tegenover zich zelf en de wereld rechtvaardigde. Maar zijn dichterschap kon geen zo persoonlijke dienst verrichten, zonder juist daardoor bepaald te worden. Het diende hem, ja, maar niet verder dan hij zelf zich aan de in die dienst, waarbij het de dichter zelf toch niet ontberen kon, gestelde vooronderstellingen overgaf. Achtte hij in iedere uitstorting in gebonden vorm van zijn innerlijke bewogenheid, die hem bevredigde, zijn taak als dichter voltooid, dan verkleinde hij in de volkomenheid zelf van zijn gedicht zijn aanspraak op de begeerde waardigheid. Trachtte hij nog aan andere overwegingen, dan de innerlijke bewogenheid die uit de gespleten grond van zijn wezen voortkwam, zijn dichterschap dienstbaar te maken, dan kon zijn vers om die overweging misschien enig belang inboezemen, maar bleef het als poëzie beneden het bereikbare en bleek het metterdaad een vrucht van de verkrachting van de diepste zin, die het dichterschap voor De Haans leven betekende. 1925 |
|