Verzameld werk. Deel 4
(1961)–P.N. van Eyck– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 600]
| |
Idee en Wil
| |
[pagina 601]
| |
Verwey een waardige Sokrates hebben, ik hoop het met kracht van niet al te lange redenen aan te tonen. Want, gij weet het, door drie grote eigenschappen onderscheidde zich Sokrates, naar het oordeel van vernederde slachtoffers, ongunstig van zijn tijdgenoten. In de eerste plaats was hij, volhardend stukplukker van hun schoonste woorden en geriefelijkste leuzen, een nuchter man. In de tweede plaats was deze hardnekkige volger van het Delphische ‘ken u zelf’ opmerkelijk dikwijls met zich zelf bezig. In de derde plaats trachtte hij, die zo dwaas ondemocratisch volhield dat slecht slécht blijft, ook al zegt de hele raad min éen dat het goed is, altijd zijn eigen zin door te drijven. Welnu, mogen wij aannemen dat Sokrates inderdaad zo iemand was, dan geloof ik, in veilige eenstemmigheid met een groot aantal van onze tijdgenoten, dat Verwey (maar ík voeg eraan toe: op dezelfde wijze als Sokrates) in de eerste plaats een nuchter man is, dat hij zich in de tweede plaats, kenmerkend veel met zich zelf bezig houdt, en er, in de derde plaats, voortdurend op uit is geweest zijn zin door te drijven. Laat mij deze drie eigenschappen tot uitgangspunt van mijn beschouwingen maken.
Ik zei: op dezelfde wijze als Sokrates. Op die woorden valt de nadruk. Sokrates' nuchterheid, om met haar te beginnen, wie durft haar ontkennen? Maar wij moeten goed toezien. Die nuchtere Sokrates, die door zijn omzichtigheid zovelen kriebelig maakte: onvoorwaardelijk, en zelfs - zijn dood bewijst het - roekeloos, gehoorzaamde hij de stem van zijn innerlijke geleider, die gebiedende zelfopenbaring van zijn eigen bovenpersoonlijk-persoonlijk wezen: zijn daimonion. Hij was, in waarheid, een door de Godheid gedrevene. Ik ga nog verder. Zijn nuchterheid stond niet náast zijn rustig-nuchtere gehoorzaamheid aan de stem van zijn daimonion, zij zelf was uitdrukkingsvorm van die innerlijke richter: de grens die de God zich stelde om tot menselijke verschijning te komen. Het was de heilige nuchter- | |
[pagina 602]
| |
heid waarvan Hölderlin spreekt. Grens, dat is omtrek van gestalte, maar ook, een even stilzwijgende als nadrukkelijke, een uit eigen wezen werkzame, rustig-strijdbare afwijzing van alles wat de gestalte vreemd en vijandig is. Hoe dicht ben ik, over Sokrates sprekend, Verwey nu al genaderd! ‘De grens, die de God zich stelt om tot menselijke verschijning te komen’: de titel van Verwey's grootst gebouwde werk, van Goden en Grenzen horen wij hier doorklinken. Is het wonder dat velen, dat ook sommigen onzer op onze beurt wel eens in de eerste plaats de grens zagen, die grens zagen zelfs, niet als omtrek van gestalte, maar als afwerend vonnis, waarop geen beroep openstond ook wanneer, naar hun, naar ons inzicht, een beroep ontvankelijk geweest ware? Want die afweer geschiedde met de bedachtzame stelligheid, en ja, vaak de nuchterheid die, als de muur om de vesting, door starre onverbiddelijkheid prikkelde, maar het leven daarbinnen, dat bewogen leven, de aandrift die de afweer zo niet aanvaardbaar, dan toch verkláarbaar maakte, verborgen hield. Zulk een nuchterheid wekt verzet, wekt strijd. Zij maakt vijanden, erger, zij doet genegenheden verliezen. Ook Verwey heeft het ruimschoots ondervonden. Maar door welke andere kracht heeft hij in deze wereld, waar alle grenzen onophoudelijk plegen te breken of te vervloeien, zijn grens kunnen handhaven, dan door de God zelf, die door hem gestalte kreeg? ‘Mijn stille Meester’, zo bad hij in Tot de God in zijn Leed:
Mijn stille Meester! is uw lichaam 't mijne,
Lijde ik dan aan uw noodlot, tijde ik wreed
Scheiding van vrienden, dwang van onverpoosd
Roerloos te staan, terwijl ik luid begeer
Allen te omarmen, lijde ik misverstand,
Ondergang aan mijn voeten, keer op keer,
Van wie in schoonheid levend, met de drang
Van vorstelijke liefde in hand en oog
Zich mijwaarts wendden, lijde ik met de pijn
| |
[pagina 603]
| |
Van menslijkheid, mits met die éne troost
Dat altijd weer, door mijn droef lichaam heen,
De glimlach uitgaat van uw godlijkheid.
Wie zó schrijft en tevens zo onmiskenbaar een bedachtzaam mens is als Verwey, wij kunnen hem niet begrijpen zolang wij niet in staat zijn tussen zijn bedachtzaamheid en de innerlijke aandrift zelf het innigst verband te leggen. Doen wij dit, dan wordt de aandrift het eerste, dan zien wij dat hij de kerngloed van Verwey's wezen: dat de kern ook van deze koelschijnende man een gloed is, die zijn handelen motiveerde, zijn werken beheerste.
Als de tweede eigenschap, aan Verwey toegekend, en die hij met Sokrates gemeen heeft, noemde ik, dat hij zo kenmerkend veel met zich zelf bezig is. In zijn gedichten, met zich zelf, als dichter bezig is, bedoelt men. Weder zeg ik, als bij Sokrates: onmiskenbaar. En weder vraag ik, of niet ook dít onmiskenbare zijn eigen diepere betekenis heeft. Feitelijk is het zo eenvoudig, het geloof dat deze hele wereld de gestalte is van het goddelijk mysterie dat leven heet. Maar behoren wij niet tot haar? Is dan dat goddelijke ons wezen niet? Spreekt het, voor zover wij van alle andere verschijnselen wezenlijk onderscheiden zijn, niet vanzelf, dat wij - als in ieder organisme elk van zijn onderdelen - juist in haar, die onderscheidenheid, ons menselijk bestaansrecht, maar dús onze taak hebben? En dat wij derhalve enkel hierom van andere verschijnselen onderscheiden zijn: dat het goddelijke, voor de volmaaktheid van zijn schepping, ons nódig heeft? Dat onderscheidende echter is dit: dat de Verborgenheid zich in ons, door de werking van onze, menselijke, ervaringsmiddelen, als gestaltelijk mysterie beleven, als ‘zichtbaar geheim’ aanschouwen kan. Ik zou híer nog iets over willen zeggen. Twee wegen staan ons in dit leven open. Wij kunnen wat wij onderscheidens bezitten als doel in zich zelf ontwikkelen, dat | |
[pagina 604]
| |
wil zeggen, wij kunnen ons in en door ons bewustzijn uit de eenheid afzonderen, ons leven, ook het onderlinge, aan onze onderscheidenheid dienstbaar maken. Dit is de weg der heerschappij van het individuele, die het leven verzinloost: de gemakkelijkste, graagst en meest gevolgde. De andere, de weg van wat Verwey de Verbeelding noemde, is het als middel dienstbaar maken van het onderscheidende aan ons innerlijk wezen, aan het goddelijke dat zich daardoor als het wonder der gestaltelijke wereld aan ons, door ons aan zich zelf, openbaren kan. Door de Verbeelding dus loutert onze ervaring van de wereld zich, van dienstbaarheid aan het individuele, weer terug tot medescheppende dienstbaarheid aan het goddelijke. Eerst als het individuele in ons het goddelijke dient, wordt het goddelijke in ons scheppend. Ieder nu - en dat is van het dichterschap de universele betekenis - die, in welke stof en in welk materiaal ook, naar dát doel streeft, ieder die een aan het individuele dienstbare wereld tot een door het individuele gediende wereld tracht te herscheppen, die is voor Verwey een dichter, en zijn enige verschil met de dichter in engere zin, de poëet, is dat deze, daar ieder mens immers het zijne moet doen, als dat eigenste middel dat hem in zíjn onderscheidenheid niet alleen geschonken maar opgelegd is, de taal bezit. Gelijk in de wereld der werkelijkheid het scheppende de zich zelf openbarende Verborgenheid is: God, door het individu dus te aanbidden en te dienen, - zo is ook de dichter het in zijn wereld, een wereld van taal, zich openbarend mysterie: geest Gods, door het individuele-in-hem-zelf gediend, in het midden van zijn schepping aanschouwd en beleden. Verborgenheid en Dichterschap: altijd weer vinden wij die twee in Verwey's poëzie terug, als God en Dichter elkander zoekend, tot zij, in hoogste vervulling, in de éne verbeeldingsdaad hun eenheid beleven en belichamen. Zo zien wij, wat van Verwey's met zich zelf bezig zijn, dat over zich zelf spréken, de diepe zin is. Niets dan een onophoudelijk innerlijk gericht-zijn | |
[pagina 605]
| |
op, een gedurig voor anderen getuigen van die Dichter die als mens, het individuele in zich zelf aan God onderwerpt, maar, als dichter mede dáardoor tot scheppende verschijning van God geworden, zelf dan, niet alleen in een wereld van taal zich belichaamt, doch ook, dóor het dienende, in het midden van zijn eigen schepping gezien en vereerd wordt. Ik kan het wezen van Verwey's poëzie niet beter karakteriseren dan door deze vier regels uit Comelis van Eekes vers op het leven van Jan Luiken:
Gedigten, daar een geur en geest, van kragten,
(Het Pinxter-vuur al iets gelijf) in leeft:
Opvlammende uit een Welle van gedagten,
Die haare sprong uit de eeuwige oorsprong heeft.
Is het toeval dat Welle hier met een hoofdletter gedrukt staat? Men kan de oorsprong niet vereren zonder zijn sprong te eren. Maar de sprong smaadt men niet zonder het zijn oorsprong te doen.
Ook over Verwey als verschijning in onze literatuur zou ik spreken. Gunt mij daarvoor nog een ogenblik Uw aandacht. Ik kom hier tot die derde eigenschap waarin hij met Sokrates zoveel overeenkomst vertoont, namelijk dat hij er altijd op uit was zijn zin door te drijven. Wat is hij, die zin die Verwey dus altijd wou doordrijven? Wij vonden de betekenis van het met zich zelf bezig zijn in de goddelijke aandrift, waarvan de nuchterheid de strijdbare grens was. Wij vinden die van het zijn zin doordrijven nu in de betekenis van dat altijd met zich zelf bezig zijn: de Idee van het Dichterschap, en de Wil, om haar te belichamen. Het inzicht dat het dichterschap, in de universele betekenis voor ieder, in zijn engere voor de poëet, de wezenlijkste menselijke bestemming is: het inzicht, dat overal waar de menselijke geest scheppend is, de Verbeelding, en door de Verbeelding de Dichter werkt; dat het dichterschap wel | |
[pagina 606]
| |
reeds enkel door zich zelf te wezen zijn onmisbare werking doet, maar dat de samenleving eerst dan een gemeenschap wordt, als het dichterschap in zijn centrale belang erkend, de Verbeelding als scheppend beginsel des levens aanvaard wordt: dát is de zin die Verwey met heel zijn nuchter-hartstochtelijke aandrift heeft trachten door te drijven, en die hij, zoveel het hem mogelijk was, als de éne richtsnoer van zijn dichterlijk willen gevolgd heeft. Voor verwezenlijking en verdediging van dát inzicht heeft hij ook De Beweging opgericht. De Beweging. Want niet begón hij een beweging: de bestaande zette hij voort. De soevereiniteit der schoonheid, dat ‘Ik ben de Heer uw God’ van de tien geboden tafel der Nieuwe-Gidsdichters, kreeg door Verwey haar diepste, haar eigen en eigenlijke betekenis. Zo was hij dus allereerst verdieper en voortzetter van de onvoltooide dichterlijke Nieuwe-Gidsbeweging. Maar ook redde hij haar. Dat deed hij, toen zij volgens sommigen haar taak al zó volledig vervuld had, dat een beweging als zodanig overbodig geworden was, toen anderen haar al die van buiten komende overwegingen, stromingen, richtingen als vorm-en-inhoud-bepalende factoren wilden doen toelaten, wier invloeden de poëzie, als kern-bestemming boven dergelijke verbijzondering verheven, niet kan toelaten zonder zich zelf te verzwakken. Streng-volhardende handhaving van de noodzaak ener onvermoeid voortgezette dichterlijke beweging, stoere afweer tegen al zulke, van buiten aandringende veronzuiverende en verzwakkende elementen, ziedaar dus de grondgedachte van De Beweging: gedachte, waar Verwey's naam voor altijd aan verbonden zal blijven, omdat hij haar, met behulp van dit tijdschrift, tot een kracht in onze beschaving gemaakt heeft. Ook De Beweging zag Verwey als een door haar doel bepaalde gestalte en wat haar grens als strijdbare afweer betreft, heb ik de betekenis van zijn doordrijven hiermede voldoende besproken. Maar wij moeten vooral niet vergeten hoe de grens in de eerste plaats omtrek is, en hoe | |
[pagina 607]
| |
iedere gestalte de hare heeft. Dat elke naar het eeuwige gekeerde eigenschap haar keerzijde naar de tijd houdt en dat, vooral in strijd, deze keerzijde het anderen soms gemakkelijk maakt, de hogere te ontkennen of te verwaarlozen, het ligt in onze menselijkheid nu eenmaal besloten. Maar rekende Verwey, zoals nog onlangs beweerd werd, ‘met een kunstwerk af, door de daarin vervatte meningen aan de zijne te toetsen’? Hoor hem zelf, op de eerste bladzijde van het eerste opstel uit zijn tiendelig prozawerk: ‘Er is niets dat zich zekerder wreekt dan het loochenen van anderer schoonheid, want wie zijn gevoel voor schoonheid afstompt tegen anderen, deert het tegenover zich zelf.’ Was hij heerszuchtig? Hoe kon het soms anders! En intransigent, inderdaad, dat was hij, maar alleen als hij in gemoede meende dat een jongere in zijn dienst aan de Idee dreigde te verslappen, de gestalte van De Beweging dus van binnen uit aantastte, haar werking verzwakte. Door de nuchterheid dringen wij tot de gloed, door het individuele tot God, door de dienst nu tot de vrijheid. Bezit, als onder de andere levensverschijnselen de mensheid, zo in de mensheid iedere mens afzonderlijk juist in zijn eigen krachten en gaven dat individuele middel dat hij aan het goddelijke dienstbaar moet maken, dan krijgt dat individuele daardoor de hoge betekenis van onmisbaar te worden. Het persoonlijke wordt dan levensgebod. Dat het werk van de dichter, het als openbaring van het mysterie boven-persoonlijke, tegelijk als verschijning noodwendig persoonlijk is, aan die gedachte heeft Verwey zich altijd gehouden. Het grondbeginsel gehandhaafd, waren persoonlijkheid en vrijheid zijn eis. Zij behoorden ertoe. Mij schreef hij, over het eerste artikel, dat ik bijdroeg: ‘Het geeft je gedachten zo ampel dat ieder erin zal kunnen nagaan waar die met de mijne samenvallen, en waar zij ervan onderscheiden zijn. Op dit laatste komt het aan.’ Maar niets laat zo duidelijk zien hoezeer het Verwey alleen om verwezenlijkte persoonlijkheid, en dus om wáarlijk een beweging te doen was, dan | |
[pagina 608]
| |
zijn van oktober 1912 gedagtekend artikel De Richting onzer hedendaagse Poëzie. Vaststellend, dat het tweede geslacht in De Beweging naar zijn mening op belangrijke punten iets anders deed dan hij zelf met het tijdschrift feitelijk gewild had, maakte hij de beslissing hoe hij zich daartegenover verhouden moest van deze vraag afhankelijk: of het in staat zou blijken als die afwijking zich te handhaven en tot een levende kracht in onze poëzie te ontwikkelen. Kon het dát, dan, ondanks het feit van de afwijking, boog hij voor de werkelijkheid, die dít als een stadium in de ontwikkelingsgang van onze poëzie naar boven had gebracht, en kon het daarom op De Beweging als zijn orgaan aanspraak maken. Het bewees Verwey's zin en liefde voor de werkelijkheid, maar ook de grootheid in zijn karakter. Het is anders gelopen. Als afwijking van De Beweging heeft dat geslacht zich, door allerlei oorzaken, ten dele niet willen, ten dele niet kunnen handhaven. Zien wij echter terug, dan komen wij tot de erkenning dat Verwey de zeldzame voldoening beleefd heeft te ondervinden, hoe wat een ganse periode aan jonge dichtende krachten opleverde bijna geheel, en vrij, om hem als zijn natuurlijk middelpunt gedurende een reeks van jaren zich heenschaarde. Een dichterlijke beweging te verdiepen en voort te zetten, daarna, niet een aantal adepten zonder eigen persoonlijkheid te kweken, maar een geslacht van vrije, vrij scheppende dichters levenwekkend en aanvurend om zich te verenigen, ik geloof dat maar weinigen dit kunnen en dat niets Verwey's literaire verschijning zo scherp en lichtend omlijnt als dat hij dit gedaan heeft.
Zijn literaire verschijning. Maar de plaats van de dichter? Hier raak ik dat onbewijsbare waarvan men enkel getuigen kan. Het is altijd moeilijk gebleken in een tijdgenoot, wiens belang het voornamelijk tijdgenotelijke der meesten te boven gaat, de volle maat van zijn waarde te erkennen. Hoe sterk Verwey's positie als groot dichter zelfs nu, in | |
[pagina 609]
| |
dit gewricht van strijd en verwarring, van verstoord gevoel voor verhoudingen, van overvloedige en haastige oordelen bij schaarse en trage voortbrenging ook zijn moge, zijn werkelijke tijd moet nog komen. Komen zal hij. Voor mij zelf ontspringt deze overtuiging aan mijn eigen ervaring. Veel vinden wij mooi, door veel voelen wij ons bewogen, maar dat een heviger werking mogelijk is, ik heb het zelden sterker ondervonden dan toen een van Verwey's laatste boeken, De Weg van het Licht, met een schok, en wijder dan ooit vroeger, mijn geest voor hem opende. Vanaf de eerste, sterk en vol dóorzingende regels van De Bevrijding gaf dat boek mij door telkens andere gedichten die het hele wezen beheersende innerlijke spanning, die de onmiskenbare en onweerlegbare werking van groot levende schoonheid is. En diezelfde werkzaam aandrijvende ontroering is voor mij het begin van een nieuwe ontdekkingstocht door Verwey's dichtwerk geweest. Zij, mijn eigen, bloedwarme ervaring, werd mijn onomstotelijke zekerheid tegen ontkenningen van buiten. Steeds vaster drong zij mij tot het besluit dat ik, alléen door te trachten de traditie van onze poëzie op mijn eigen wijze van Verwey uit voort te zetten, en dáarvoor te werken, mij zelf kon worden. Wat wil dit alles zeggen? Dat alleen vervoering in staat is vervoerend te werken. Ik merk dat ik Alkibiades toch nog heb nagevolgd: dat ik persoonlijk geworden ben. Het zij zo. Die nuchtere Sokrates, Alkibiades (maar was het niet eigenlijk Plátoon bij middel van deze?) prees hem als door de bakchische woede der wijsgerigheid bezeten. De nuchtere Verwey, een manie noemde hij, in het derde deel van zijn Proza, zijn geloof dat de poëzie een levensbelang is. En waarlijk, er was een bovenverstandelijke bezetenheid voor nodig om in een maatschappij, die van dag tot dag haar best doet het zo stellig mogelijk te ontkennen, dit schijnbaar zo onredelijk inzicht een leven lang te verdedigen. Zó dan, - en ik geloof dat ik die vruchtbare vergelijking met Sokrates enkel zo volhardend vasthield, om dit | |
[pagina 610]
| |
ene veelzijdig voorbereid aan het eind van mijn rede te kunnen zeggen - zó dan, ten slotte, willen wij Verwey eren: als dichter; in het midden van zijn wereld; door de goddelijke waanzin der poëzie bezeten. |
|