Verzameld werk. Deel 4
(1961)–P.N. van Eyck– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 21]
| |
Over Kunst en Mystiekaant.IMijn gewezen genoten van ‘De nieuwe Kring’, Pieter Talma en Charles Wijnschenk Dom, hebben de vier lezingen, de vorige winter door hen gehouden, ter propaganda hunner beginselen in boekvorm uitgegeven. Ik kan aan deze uitgave, in het bijzonder aan Talma's eerste rede, handelend Over Mystiek en Kunst, niet stilzwijgend voorbijgaan. Zij heeft een vertegenwoordigende betekenis. Talma's uiteenzetting is het verste resultaat van een volledige reactie tegen naturalisme in levensbeschouwing, sensitivisme in levenservaring, impressionisme in theorie en praktijk der kunst. Maar hij en zijn vrienden zijn niet de enigen die zich hiertegen naar hun gehele wezen verzetten. De Nederlandse poëzie heeft reeds lang met het impressionisme afgerekend. In schilderkunst en muziek zoekt men sinds jaren naar de nieuwe stijl waaraan men behoefte gevoelde en die men tot op heden niet vinden kon, omdat blijkens hun werk het innerlijk der zoekers nog niet metterdaad en volledig aan het impressionisme ontgroeid was. De verspreiding eindelijk die verschillende religieuze stromingen de laatste kwarteeuw ondervonden hebben, is voor een groot deel uit dezelfde reactie te verklaren. Slechts karakteriseert het Talma dat wij bij hem haar strengste, haar uiterste gevolgtrekking, en daarom, door zijn functie aldus, in hem een verschijnsel aantreffen, waarover wij klaarheid moeten krijgen. En noodzakelijk; niet zozeer nog enkel dáarom, maar omdat wij, aan het begin staand van een nieuwe tijd, aannemen mogen dat een groot deel der mensheid hetzelfde doen zal wat het altijd gedaan heeft, nl. moe van het ene uiterste omslaan in het andere; dat wil zeggen, met meerdere of mindere mate van overgave zich tot de- | |
[pagina 22]
| |
zelfde beginselen verklaren waardoor thans Talma, en onder zijn invloed ‘De nieuwe Kring’, tot hun beschouwingen en daden gedreven worden. Talma's gedachten zijn de vrucht ener reactie. Een reactie tegen het leven in en de leer over een ‘Veelheid’ waarvan men niet zeggen mag dat zij werkelijk ‘zijn’ heeft en waarvan dus, daar subject en object geen ogenblik dezelfde zijn in dezelfde betrekkingen, geen kennis maar enkel waarneming is; door dat andere leven in en die andere leer over ‘het Ene’ dat, enige waarheid, mogelijkheid en inhoud der enige ware kennis, niet toelaat dat aan iets anders het ‘zijn’ wordt toegekend, terwijl aan het leven in dat Ene en aan het verkrijgen der daartoe nodige waarachtige kennis juist de slechts in schijn, in mensenwaan bestaande veelheid de grootste belemmering in de weg legt. Hoezeer naturalisme (het is wel duidelijk dat ik met dit woord geen letterkundige school bedoel) uit een wereldbegrip voortkomt dat uit Herakleitos' formule van de eeuwige vloed en de eeuwige oorlog afgeleid is, (en, ik moet dat hier toevoegen, in dat naturalisme een consequentie toont, die zeker met Herakleitos' grondgedachte niet overeenstemt) behoeft geen nader betoog. Wij hebben er allen min of meer in geleefd. Hoezeer aan Talma's gedachte de leer van Parmenides ten grondslag ligt, blijkt door het volgende citaat uit zijn eerste lezing: ‘Want, wat zij (de mystieken) hebben verloren is wel eene geheele wereld van eene oneindige verscheidenheid van vormen, maar deze schijnbare rijkdom is in waarheid slechts armoede; want de dingen die de wereld uitmaken voegen zich tot eene oneindige veelheid samen enkel omdat zij op zich zelve níets zijn. De armoede van den mysticus daarentegen is in waarheid rijkdom: want wat hij opgegeven heeft was reeds nietig in zich zelf, wat hij echter gewonnen heeft ontbeert wel veelheid maar alleen omdat het níets ontbeert en in zich zelf reeds alles is. De werkelijkheid van het vele dat niets is is in den mysticus geweken voor die van het Eene dat alles is.’ (blz. 14) | |
[pagina 23]
| |
Men kan het niet duidelijker uitdrukken. Uit de vertwijfeling die intreedt zodra de roes van het impressionistisch levensondergaan éen ogenblik wijkt - een ontzettende leegte die de mens wanhopig doet ijveren om een roes zonder pauze of einde - zoekt Talma, denkend de wortel des kwaads ontdekt te hebben, het betere leven dat vast gegrondvest en eeuwig bestendig de begeerde zekerheid verschaffen kan, en acht het gevonden door naar de uiterste tegenstelling der uiterste verwerkelijking van het veroordeeld levensbegrip om te slaan. Zo erkent hij maar éen mogelijkheid om goed te leven: die in inkeer en ascese ligt. Inkeer tot het Ene dat tegenover de leugen der veelheid de enige waarheid is; contemplatie, innerlijke aanschouwing van dat Ene, als zijn einddoel; de volstrekte verloochening en doding van het natuurlijke leven, als zijn middel. Ik wil het onomwonden zeggen: niet minder dan de overgave aan het ene uiterste, is die aan het andere een daad van vertwijfeling. Want schriller kan men niet uitschreeuwen dat men met zijn aards bestaan geen raad weet, vollediger kan men het leven niet aansprakelijk stellen voor zijn eigen individuele onmacht om het te doorgronden en in zich tot verzoening te brengen. En sterker nog blijkt deze vertwijfeling wanneer wij lezen hoe nadrukkelijk deze man, die het mystieke leven het enige heilbrengende prijst, herhaaldelijk moet vaststellen dat hij zelf, en dat zijn makkers, nochtans geen mystici zijn. Dit is voor mij dan ook het eerbiedwaardige in Talma dat hij, gedreven door zijn ingeboren eigenschappen als hij nillens willens is, niettemin zijn leer uit zijn individuele wenselijkheden tracht los te maken en zelfs tégen hen tracht door te zetten. Hij bewijst ermee, én dat het hem ernst is met de eisen die hij stelt, én dat hij een heel andere, een zoveel diepere drang in zich heeft dan die van een Maeterlinck en velen van diens leeftijdgenoten, die door overmaat van mysticisme tot het begrip der mystiek niet konden toekomen. De twee ‘werelden’ van eenheid en veelheid, van den- | |
[pagina 24]
| |
ken en waarnemen, van oordeel en mening, die wij schijnbaar gescheiden in ons dragen, zijn de enkel door zelf-ontwikkeling uit de menselijke geest te ‘herkennen’ wereld der ideeën en de automatisch gegeven wereld der verschijningen. En de dingen die de wereld der veelheid vormen, zijn niets als de openbaringen van het Ene onveranderlijke Zijn dat, door hen, maar uít de ideeën die zij vertegenwoordigen, geloofd en beleefd kan worden. Dit is de leer van Platoon, de volkomen verzoening van wat in ons tegenstellig denken onverzoenlijk schijnt. Verzoent men die twee werelden niet, houdt men ze in zijn bewustzijn zó gescheiden dat zij in de formules ‘de vergankelijkheid van het eeuwige worden’ en ‘de bestendigheid van het eeuwige zijn’ hun intransigente vertolking vinden, dan liggen de gevolgen voor de hand. Wij hebben ten aanzien der eerste niet alleen de bittere consequenties te trekken die Platoon trok in de Theaitetos en bijzonderlijk aan het eind van de Kratylos, maar wij geraken met de werkelijkheid in conflict. Met de werkelijkheid; die immers - zoals de andere wereld die ook de felste naturalist nog in zich draagt ons zien doet - overal, tot in haar schijnbare willekeur wetmatig, die éne wetmatigheid der natuur zonder éen uitzondering door alle tijden handhaaft. In conflict met die werkelijkheid; omdat onder gebod der naturalistische levensleer, het leven logisch noodzakelijk een chaos wordt, een doodsstrijd van allen tegen allen, een leven dat zich zelf verslindt en niet slechts de mensheid, maar al wat bestaat vernietigen moest en reeds lang vernietigd zou hébben. Met een leven volgens Parmenides' stelling echter staat het niet anders. Ook haar onhoudbaarheid heeft Platoon, in de Sophistes o.a., gedeeltelijk althans, bewezen. Ook door haar komen wij in conflict met de werkelijkheid. Met de werkelijkheid; omdat het denken zelf reeds waaruit de redelijke conceptie van het Ene, als onderscheiden van het on- of boven-redelijk geloof in een Zijnsgrond waarvan zij de logische neerslag is, verrijzen kon, een veelheid onderstellende oorzakelijk- | |
[pagina 25]
| |
heid is, die de eeuwige stilstand en eenheid van het Ene loochent; omdat de ganse wereld, tot in de kosmische gedachte, die hoogste eenheidsidee die de mens bereiken kan, enkel uit de veelheid der verschijningen gekend kan worden; omdat de onwaarheid der dingen tegenover de uitsluitende waarheid van het Ene, een verklaring zelfs van het schijn-bestaan dier onwaarheid, zelfs van haar schijnbestaan enkel in de menselijke geest, onmogelijk zou maken. In conflict met de werkelijkheid, omdat men het Ene niet als enige waarheid kan aanvaarden, zonder het Vele als leugen te verloochenen, omdat men het Vele niet praktisch kán verloochenen zonder het leven zelf te vernietigen; omdat het leven noch door éen mens, noch door alle mensen te zamen, vernietigd kán worden en bovendien de vernietiging van het leven de vernietiging der Eenheid zelve zou insluiten. Ik geloof dat hiermede dit zeer merkwaardige feit voldoende duidelijk geworden is: dat elk dezer eenzijdigheden zich zelf straft, dat zij niet het resultaat opleveren dat zij wensen zouden, de vernietiging van hun tegendeel, maar dat zij zich zelf opheffen. Want de wereld der veelheid zou zich zelf vernietigen door haar eigen bandeloze beweging, de eenheid zou zich zelf vernietigen ten eerste door onmiddellijk buiten zich een andere wereld te bannen, - al ware zij slechts, als de Maya der Upanishads, een schijnbestaan enkel in de menselijke geest, - en zo haar eigen eenheid te ontkennen; dan, door tot daadwerkelijke verloochening van het Vele, tot vernietiging des Levens, en daarmede tot eigen ondergang te drijven. Dit besluit echter wordt, door de mysticus op grond zijner ondervindingen, door Talma op grond van zijn afleidingen uit deze, niet aanvaard. Zij worden geheel en al beheerst door de zeer menselijke en begrijpelijke gedachte dat men, zo een bepaalde zijnswijze niet bevredigen kan, omdat haar essentie de bevrediging onmogelijk maakt, deze enkel in de volstrekt tegenovergestelde te vinden is. Wanneer wij, zo denken ze, in de wereld der universele, | |
[pagina 26]
| |
exclusieve vergankelijkheid ondergaan, in haar geen ‘zijn’, geen werkelijk bestaan erkennen, in haar ons leven niet opbouwen kunnen, ligt ons behoud dus in de wereld der eeuwige bestendigheid. Wanneer in haar ons behoud ligt, en het is de andere die haar niet alleen voortdurend aan onze kennis onttrekt, maar zich zelfs als de enige werkelijkheid wil opdringen, dan is zij de grote vijand van ons behoud, dan is zij de ontkenning van wat voor ons de waarheid is, dan is zij leugen, en wij zullen de waarheid niet in ons kunnen verwerkelijken als wij de leugen niet doden. En dat kunnen wij. Want als het Ene het ware is, dan kan de wereld van de leugen ook niet in werkelijkheid bestaan, dan heeft zij, al kunnen wij ons dan niet verklaren hoe dat mogelijk is, enkel een schijnbestaan, dan moeten wij dat schijnbestaan in ons uitroeien door de ascese, dan is volkomen ledig worden van het vele vol zijn van het Ene, dan is het ons eindelijk mogelijk de weg naar het enige menselijk doel in te slaan. Dit is het dan wat de mystici gedaan hebben en wat Talma als enige redding aanprijst. Maar hierin ligt het wezenlijk onderscheid tussen hen en hem of allen die als hij zijn: dat de mystici geboren of wedergeboren waren tot een positief geloof waarin de inhoud van al deze overwegingen, vóor alle redenering, verbeeld was tot de werkelijkheid van God en Zijn tegenstelling met de zondige mensheid, en dat al hun latere redeneringen afleidingen zijn uit hun door het hart blindelings aanvaarde en doorleefde geloofswerkelijkheid, afleidingen waarin zij hun geloof - naar zij menen althans, want zij doen feitelijk niets anders als de definitie van God afleiden uit zijn op die definitie berustend begrip - enkel nog nader als een evidente waarheid aanschouwen. Terwijl Talma en de zijnen dat geloof in deze haast tastbare werkelijkheid op generlei wijze bezitten en eerst door de drang van hun behoefte en geleid door hun redelijke overweging ten hoogste tot hun geloof in dat Volstrekte komen dat als de volmaakte weerspiegeling van hun objectloos geloof uit en in negativiteit is | |
[pagina 27]
| |
voortgekomen, bestaat en ondergaat. Vandaar dan ook dat Talma zelf getuigen moet dat hij geen mysticus is. En dat hij het niet zijn kan omdat hij niets heeft dan een drang die zich ergens op richten wil, maar niets anders kan vinden dan die sterielste godsdroom die ooit menselijke onmacht gedroomd heeft, over welke Schopenhauer, Talma's meester nochtans, aan alle spreken, met hoon, als ‘Gefasel’ het zwijgen oplegde. Een daad van vertwijfeling tegenover het leven, zoals ik reeds zeide, de volmondige bekentenis dat onze innerlijke wereld niet sterk genoeg is om onze visie op de uitwendige te beheersen, en dat wij dus de eerste zo snel mogelijk vernietigen moeten voordat deze de innerlijke vernietigt. Hierin ligt derhalve de eerste grote fout, dat Talma, in stede van naast elkander in het bewustzijn gedragen werelden, aan wier gescheidenheid hij lijdt, te verbinden, - door de ethische waardering van waarheid en leugen eerst, van goed en kwaad dan, zich zelf die scheiding verscherpt en onophefbaar gemaakt heeft. Het is in het boekje met de vinger aan te wijzen waar hij deze fout maakt. ‘Maar tot het ware inzicht der hoogere wetten die die samenstelling tot eene mogelijke maken reikt de wetenschap toch niet. Want om deze wetten te verstaan moet men teruggaan tot de ideëele mogelijkheid, dat wil zeggen tot de ordening der dingen naar hun eeuwig wezen, waarin de dingen die ons stoffelijk oog slechts als reëele afzonderlijkheden gewaar wordt begrepen worden naar de eeuwige harmonie hunner, slechts óns uiterlijk toeschijnende, verhoudingen. Aan deze aan alle tijdelijk gebeuren ontheven ordening der eeuwige mogelijkheid moet al wat werkelijk is deelhebben. Hoe moeten wij echter datgeene waardoor eenig deel der schepping aan die ordening deel heeft noemen? Geene andere benaming voegt hier dan zijne “innerlijke waarheid”. Want de eeuwige orde der dingen naar de diepste harmonie hunner verhoudingen is eene orde van waarheid.’ (blz. 8) In dit onbewezen ‘want’ ligt misschien de enige oorzaak van de breuk tussen Talma en ons. Hier zien | |
[pagina 28]
| |
wij, in zijn schrijdend betoog, de ene sprong die hem doet afraken van onze rechte weg. Want de uitdrukking ‘innerlijke waarheid’ zou ook onze overtuiging uitspreken, wanneer zij geen verdere draagkracht bezat dan die van een uiting onzer eerbiedvolle waardering te zijn, wanneer zij slechts een andere omschrijving ware van het ‘wezen der dingen’. Maar zij wordt uitgesproken met de gedachte dat er een ‘leugen’ tegenover staat, de leugen van die ‘geheele wereld van eene oneindige verscheidenheid van vormen’ die volgens blz. 14 de mysticus verliezen moet. De tweede fout heb ik in mijn voorafgaand betoog reeds onderstreept. Een der redenen waarom de eerste een fout is, staat zij met deze in enge samenhang. Ik citeer nog deze zin uit Talma's rede: ‘Dat de natuur werkelijk kan zijn, schrijft hij, dankt zij aan de hoogere orde die zich in haar afspiegelt en die eene orde is van stille eeuwige waarheid; dat zij echter werkelijk is... ja, waaraan dankt zij dat? Of moet hier misschien van “dank” geen sprake zijn?’ (blz. 16) Hij stelt hier - het gevoel, het Schopenhauerse levensgevoel kan niet spreken zonder zich zelf te verraden - twee vragen, wier antwoord waarschijnlijk ook voor hem de rechtvaardiging zou inhouden van het aardse, menselijke leven, omdat het zijn bestaan verklaren zoude. Maar Talma beantwoordt hen niet en erkent feitelijk dat hij hen niet voldoende beantwoorden kán. Doch veroordeelt desniettegenstaande. Bevangen in zijn onmacht om dit belangrijkste probleem op te lossen, het zelf erkennend, wordt hij door de onvrede van zijn gemoed en de abstracte gedachtengang van zijn verstand gedwongen naar een oplossing die geen oplossing is, omdat zij doorhakt wat ontknoopt moest worden. Het kan niet onwijsgeriger. Wij echter weigeren op deze wijze te beschikken over de goederen van het leven, en zonder de vraag te kunnen beantwoorden welks antwoord het criterium van aanvaarding of verwerping leveren zou, ter wille van een innerlijke nood wereld en leven in twee helften te scheiden om er de ene van te smaden, te | |
[pagina 29]
| |
verloochenen en te doden. Wij vragen oplossing van het probleem: de mogelijkheid der menselijke ‘illusie’. En anders eerbied voor wat zo klaarblijkelijk niet door ons begrepen wordt. Ik herhaal, want het is zéer belangrijk, er bestaat een ingrijpend verschil tussen de mystici die zich aan de vormen, gestalten, leerstellingen van een bepaalde religie vasthouden, en mannen als Talma. Genen vinden de tegenstelling nu eenmaal vastgelegd in de gedachte van een God in wiens werkelijkheid zij geloven, en een zondige mensheid. Dezen, zonder symbolen, zonder geloof in de werkelijkheid van enige God, zonder wilsgebod, zonder genade, ontberen het ene element waardoor de mystici zich veelal gered hebben. Zij hebben het leven afgesneden, zij zullen ondervinden dat het veeleer het leven is dat hén zal afsnijden. | |
IIWant dít is het waarom de mystici, de groten onder hen, nog altijd een diepe werking teweegbrengen: dat zij vol waren van hun hete geloof, dat is, van hun hartstochtelijke menselijke bewogenheid; dat zij in hun religie een aardse vastheid bezaten die zij nooit geheel verliezen konden en die hen verhinderde in niets te vergaan; dat ook zij zich niet aan de regel onttrekken konden dat de mens, naarmate hij voller is van zijn ervaring van het ‘onzegbare’, noodzakelijker grijpt naar de beelden waardoor hij toch iets van het onzegbare kan uitdrukken. Zó juist is dit, dat niet alleen hun uitingen in geschrifte vaak enkel verbeelding zijn, maar dat hun ervaring zelve zich meestal voordeed, niet als de volmaakt onstoffelijke die zij zijn moest, maar als lichtend, gestaltelijk visioen. Een kernverschil tussen Talma en ons: Talma erkent dat de kunstenaars van voorheen soms iets gegeven hebben wat volgens hem de kunst geven moet, maar stelt dat bereiken op rekening van hun overgrote persoonlijkheid die ondanks haar natuurlijkheid | |
[pagina 30]
| |
het goede doen kon. Wij erkennen dat de mystici vaak heerlijke dingen geschreven hebben, en stellen dat eveneens op rekening hunner grote persoonlijkheid, ene echter, die ondanks haar beginsel, en door haar machtige natuurlijkheid haar geestelijkheid voor altijd vruchtbaar gemaakt en voor de eeuwigheid gered heeft. Ik sprak van hun menselijke bewogenheid. Men leze de Visioenen van Hadewych, de mooiste pagina's van Ruusbroec (als zijn hart luid wordt), de hoge aandoeningen van de heilige Teresa. Ik sprak van aardse vastheid des geloofs. Ik denk hier niet zozeer aan een man als Meister Eckhart, de typische theoloog die, enkel in schijn aan de Drieëenheid en de katholieke dogma's vasthoudend, de ingewikkeldste interpretaties nodig heeft om de teksten van het Evangelie uit zijn eigen overtuiging te verklaren; maar vooral weer aan Teresa, wier kerkelijke dienstbaarheid zó groot was dat zij slechts met moeite de vrijheid en vrijmoedigheid vond die de mysticus behoeft voor zijn opgang tot God. Ik sprak over noodzakelijkheid van verbeeldingen. Juist de mystici waren dikwijls zo verslingerd op visioenen en beelden dat zij hun pagina's wel maakten tot overdadige weeldetuinen van droom en vervoering. Zo Johannes van het Kruis, als hij eenmaal De donkere Nacht der ziel te boven is. Veel soberder Teresa. Geen betekenisvoller voorbeeld dan haar hoofdwerk: Het Kasteel der Ziel. Zelfs Eckhart, als hij in Von Abegescheidenheit de volkomen leegte predikt, maar aan 't einde schrijft: ‘Daz snelleste tier, daz iuch treit ze vollekomenheit, daz ist liden’ bereikt onmiddellijk dat hij een diepe gedachte lichamelijk voor ons leven doet en met éen slag de gepredikte leegten vol maakt van de meest ruimtelijke, tijdelijke, oorzakelijke aardsheid. Dat waardoor de mystici werking op ons uitoefenen, het reiken van hun ‘naked intent stretching unto God’, gelijk dat mooie oud-Engelse boekje The Cloud of Unknowing het omschrijft, zó weten uit te drukken dat ons in de mededeling van het reiken iets van het bereiken voelbaar wordt, is dit: dat zij, wetend | |
[pagina 31]
| |
hoezeer het hemelse ‘onzegbaar’ is, intuïtief gevoeld hebben hoe het wel onuitsprekelijk maar niet onverbeeldbaar is, en tussen eeuwige Eenheid en sterfelijke veelheid, tussen heilige God en zondige mens hun beelden gesteld hebben als het uiterste waartoe zij komen konden, het rijkste aardeding waarin zij iets van hun God bezitten konden. En in dezelfde mate als zij dit gedaan hebben: naar Gods gelijkenis beelden scheppen, vol en levend van hun eigen hartstochtelijke bewogenheid, in diezelfde mate zijn zij ten eerste onsterfelijk geworden, en ten tweede, al is het tegen wil en dank, kunstenaars geblekenGa naar voetnoot1.
Zo kom ik tot onze gedachte over kunst en kunstenaarschap. Zij is lijnrecht met die van Talma in tegenstelling. Want hij ontzegt aan die hartstochtelijk bewogen levende ziel der kunst alle waarde, omdat zij hem, vol als zij is van in haar zich handhavende aardsheid, onredelijk en minderwaardig toeschijnt. Hij ontkent aan het beeld iedere bruikbaarheid voor ware kunst, omdat het in ruimte, tijd en oorzakelijkheid zijn bestaan heeft en juist deze hem de wortel van alle kwaad zijn. Hij baseert niet weinige zijner beschouwingen op ‘de groote leer van Plato’, maar vergeet dat belangrijk deel van Platoons werk waaruit men zijn ongelijk volledig bewijzen kan. Want het Goddelijke is zelfschepping tot levende eenheden. De praktijk van mensen | |
[pagina 32]
| |
is: groeperen en oordelen naar tegenstellingen. Hoe zou Platoon dit niet erkend hebben! Het is de grondslag van zijn denken dat, tegenover de onmiddellijk zich aan ons opdringende wereld der waarneming waarover slechts ‘mening’ kan zijn, de mens die het waarachtige leven in volkomenheid begeert, beginnen moet met ook werkelijk aan zijn menselijk kenmerk te gehoorzamen, met nl. tot de altijd verwaarloosde tegenovergestelde wereld te gaan, die van het denkbare, de ‘noèton topon’, de wereld der wetmatigheid, eeuwig, onwrikbaar, bestendig. Die wereld dacht hij als de enige mogelijkheid waardoor wij kennis kunnen verkrijgen. Niet om met haar voor ogen de andere te verachten en te verloochenen, maar om in staat te worden eenmaal het volkomen leven tot stand te brengen. Inderdaad, in haar, die langzaam herinnerd, die uit ons zelf ontgonnen moet worden, is de mogelijkheid der ware kennis eerst gegeven. Ongetwijfeld heeft Platoon zeer vaak in zijn woorden de wereld der waarneming veracht, haar de bezoedeling der andere genoemd. Een deel zijner persoonlijkheid, het ene lid der tegenstelling die wij allen in ons dragen, heeft zich aan de droom van die eeuwige bestendige wereld overgegeven; wij allen kennen deze overgave, zo lokkend voor onze behoefte aan zelfverlies na de uren van zelfbezit. Maar zodra Platoon weer uit zijn eenheid sprak, ontwaakt misschien uit de smartelijke onrust die hem na Sokrates' onrechtvaardige dood was bijgebleven, heeft hij de ware kennis niet als einddoel, maar als voorwaarde, een te bevechten voorwaarde voor het volmaakte leven erkend. Talma, voortbouwend op Platoons ‘groote leer’ spreekt van ‘het vele dat niets, het Eene dat Alles is’. Ik schreef in mijn vorig artikel over de juiste vermenging van kennis en lust, waarin Platoon het goede leven zag. De Philebos geeft een nog onmiddellijker bewijs voor de innerlijke vreemdheid die Talma ten opzichte van Platoons praktische bedoeling eigen blijkt: ‘Socrates. Laten wij eerst deze stelling nog nader door overeenstemming bevestigen. | |
[pagina 33]
| |
Protarchos. Welke dan? So. Die alle mensen, vrijwillig, veel moeite berokkent, onvrijwillig sommigen en soms. Pr. Spreek duidelijker. So. Deze is het waarop wij nu neergekomen zijn, geschapen van nature wonderbaarlijk. Want dat het Vele het Ene is, en het Ene het Vele, wonderbaarlijk is het om uit te spreken’. Onze ‘waarheid’ is daarmede gesteld, ons doel daarmede, als mens, als kunstenaar, aangegeven. Dit is de hogere bestemming der mensheid dat zij meer en meer trachte naar wat nu nog slechts enkelen doen kunnen: het leven én als veranderlijk, én als bestendig in énen ervarend, maar de veranderlijkheid als grijpbaar voor zich hebbend, terwijl zij de bestendigheid eerst in en uit zich zelve ontdekken kan, op dit laatste zich toe te leggen, - om het leven met bewustheid daarna door verbinding de diepte en de volheid te geven, waarin en waarvoor het bestaat. De mensheid is tot de volledige vervulling van haar bestemming nog niet omhoog gegroeid, en dat zij daartoe nog altijd niet in staat bleek en er zelfs geen uitzicht is dat zij daartoe spoedig in staat zal zijn, kan inderdaad de verdediging opleveren van hen die, hier een innerlijk gebrek der menselijke natuur waarnemend, dit ‘vitium originale’ verbeteren willen door de tweeslachtigheid waarin het bestaat gewelddadig op te heffen. Maar wij staan misschien nog pas aan het begin van de geschiedenis der mensheid en wij hebben dus niet het recht aan het ontzaglijk Leven, in haar, in ons, te twijfelen. De conceptie ener mogelijke opperste levensvervulling, in de menselijke, of in een latere na deze komende zijnsvorm, is in de geest verrezen. De besten onzer dragen bewust in hun geest die ‘kosmos asomatos’, die onlichamelijke kosmos, waarover Platoon spreekt in het werk zijner grijsheid, de Philebos. En zij weten dat de gehele wereld der werkelijkheid tot de lichamelijke kosmos saamgeordend is, maar dat wij slechts die allerhoogste trap van ontwikkeling nog niet bereikt hebben waarop wij haar in al haar delen als die kosmos aanschouwen om naar deze aanschouwing vanzelf ons leven praktisch te vormen. Dit | |
[pagina 34]
| |
zullen wij kunnen wanneer wij de betekenis beseft hebben van Platoons gelijkstelling van de onlichamelijke kosmos met zijn idee van het goede, en de zin van déze grote gedachte tot een actief levensbeginsel in ons geworden is: dat, zo het goede zich in éen enkele idee niet volledig laat uitdrukken, een drietal ideeën daartoe dan toch volstaan zullen, deze namelijk: schoonheid, symmetria, waarheid, van welke de symmetria de ‘laatste grond’ is, de schoonheid en de waarheid háar openbaringen zijn. Reeds Platoon dus heeft ons de mogelijkheid van het hogere leven aangewezen. Zij is een droom, maar een droom die leeft in en door zijn eigen noodzakelijkheid. Wij zullen ons altijd weer moeten overgeven aan de natuur, wij zullen ons altijd over haar schoonheid van bloei en verwelken moeten uitbreiden. Wij zullen ons altijd weer moeten verdiepen in de eenheid van ons innerlijk, wij zullen altijd opnieuw tot inkeer moeten komen. Want die eenheid is ons zo werkelijk als de gelovige zijn God: het éne vuur, gloeiend uit de ravijnen onzer onbewustheid. Wij zullen in het praktische leven zelfs gemeenlijk uitsluitend of het ene, of het andere doen. Maar met de zekerheid dat wij onze verbondenheid, ons leven, ermee in stand houden, zoals het lichaam én door eten, én door drinken in stand gehouden wordt. Wel is het leven onuitputtelijk, maar niet de levensstof waarover ieder afzonderlijk beschikken kan. Haar moeten wij altijd weer aanvullen. En die zekerheid, in haar zullen wij, schoon wij haar intellectueel wel altijd wéten zullen, bij tijden al ons denken, voelen, hopen, reiken tot éen volle ervaring voelen opgaan. Dan zullen wij in dit leven het opperste verworven hebben, nl. dat wij een waarachtige eenheid zijn, levende gestalte, zuiverste openbaring van het Verborgene. Wij zullen dit uit ons zelf maar zeldzaam, misschien nooit volledig bereiken. En daarom vragen wij dan de kunst dat zij haar bestaansrecht bewijze door ons te schenken wat zij beter en vollediger verrichten kan dan, in ons persoonlijk bestaan, wij zelf voor ons zelf. | |
[pagina 35]
| |
Talma dwaalt zo hij meent dat kunst voor hen die niet denken als hij, nabootsing der natuur zou zijn, of haar vervorming tot een beeld bevredigender dan de werkelijkheid. Kunst is verbeelding. Verbeelding is de functie waardoor de mens reeds nu in staat is organische, levende eenheden te scheppen. Ik zeg: organische, levende eenheden, dat zijn gestalten wier zichtbare vormen de uitdrukking zijn van hun innerlijke harmonie. Door de verbeelding vermag de kunstenaar ons de vormen door de natuur gegeven te onthullen als openbaringen van het onzegbare Verborgene. Wat Talma in de kunst de uitdrukking onzer tragiek noemt - die zeer bittere tragiek die hij op blz. 21 zo schoon omschrijft - dat ‘de verhoudingen der kleuren (dingen) ondanks het zich in hunne onwaarheid poneeren der kleuren (dingen) tóch op die onwaarheid de zege bevechten’ (blz. 27) omdat immers naar ‘die verhouding beschouwd de wereld waarin wij leven waarheid en niets dan waarheid is’ (blz. 19) en door haar ‘de afzonderlijke dingen door opheffing van hun eigengerechtigde volstrektheid’ gestraft worden (blz. 21), dat is inderdaad ook voor ons de grote roeping der kunst. Maar wij noemen haar niet de uitdrukking ener tragiek, wij noemen haar de uitdrukking dier volledige visie van de natuur, die nu nog aan het merendeel der mensen onmogelijk gemaakt wordt - eerst door de waarneming, dan door dat grote vermogen, het verstand zelf, welks macht, eenmaal tot aanzijn gekomen, zo gemakkelijk in tirannie ontaardt - maar die wij voor de toekomstige mensheid in een steeds rijkere mate hopen als resultaat dierzelfde ‘meerdere, misschien volkomen ontplooiing der krachten der natuur’, die Talma op blz. 13 als het tegendeel der op kruisiging der natuur doelende mystiek verwerpen moest. Want gelijk de mens, volgens Genesis, geschapen is naar Gods beeld en gelijkenis, zo is het in het kunstwerk de gehele natuurlijkheid. Ieder ding ter wereld kan als openbaring van het Verborgene aanschouwd worden, en daarom kan ieder ding de materie zijn die door de | |
[pagina 36]
| |
kunstenaar zó herschapen wordt, dat het niet meer enkel voor zijn bewuste of onbewuste zelf, maar klaarblijkelijk en door zijn klaarblijkelijkheid overtuigende openbaring van het verborgene, het Leven is. Dit belijden wij dan als het doel ener nieuwe kunst. Niet op de gedachte van Talma en de duizenden, hier en in andere landen, die in de toekomst wellicht in de algemene reactie tot haar hun toevlucht zullen nemen, kan een kunst gebouwd worden. Haar mogelijkheid ligt enkel in de verbeelding. En wederom, niet in zulk een verbeelding als de meesten haar denken, die voor het ene ding op aarde een ander, of zijn nabootsing, of een compositie van nabootsingen en dingen in de plaats zou stellen, maar die welke de werelden buiten ons en in ons, gescheiden als zij zijn in ons waarnemen en ons denken, verbonden heeft tot de ene wereld die zij zijn, zodra wij ons zelf aan de menselijke slingering tussen tegenstellingen hebben ontheven. Dit begrip van kunst stel ik tegenover dat van Talma, deze verbeelding stellen wij op tegenover de redekunst, die abstracte misgeboorte van zijn vriend Wijnschenk Dom, en tegenover de hopeloos achterblijvende jongeren die nog altijd in een geraffineerd en orgiastisch impressionisme hun heil zoeken. Wij die weten dat zonder de verbeelding het leven niet bestaan kon, omdat de kosmos zelf niet anders dan als een ontzaglijke verbeelding begrepen worden kan, ik die weet wat het is aan de ontoereikendheid van het sensitivisme te lijden zonder uitkomst, maar ook dat het heetste verlangen naar God of het Volstrekte een man van deze tijd niet tot mysticus maakt, tegenover hen die niet het aardeleven tot zijn grootste adel en rijkdom willen opvoeden maar het, ook al spreken zij anders, inderdaad vernietigen willen. Méer dan die anderen zijn zíj het gevaar voor de toekomst, omdat het sensitivistisch naturalisme achter de rug ligt, maar de omslag van vele mensen tot deze begeerte naar zulk een mystiek te verwachten is. Zij vormen de ene falanx diergenen tegen wie wij een voortdurende strijd voorzien. Hoe eerder, hoe dui- | |
[pagina 37]
| |
delijker wij dat in het licht stellen, hoe meer wij hopen mogen dat het goede levensbeginsel gered niet alleen, maar aan het leven der mensheid ten grondslag gelegd wordt. Mogen wij bewaard blijven vooreen ‘mal de siècle’, als na gelijksoortige gebeurtenissen de eerste helft der negentiende eeuw bezocht heeft, en de druk waaronder wij thans verkeren, door een zwaarder, wanhopiger druk vervangen of oneindig verzwaren zou. Wij kunnen daarvoor bewaard blijven wanneer elk naar de mate en de aard zijner persoonlijke begaafdheid de kerngedachte, die feitelijk geen gedachte meer maar het beginsel van alle leven is, het beginsel waarnaar het niettegenstaande al de kritiek zijner schepselen eeuwiglijk zich zelf herschept, tracht te verwerkelijken. Omdat ik, overtuigd van mijn waarheid, het goed achtte dat alles zo duidelijk mogelijk te zeggen, daarom heb ik hen met wie ik ben samengegaan en die ik in menig opzicht hoog schat, met erkenning van wat wij gemeen hebben, in hun afwijkingen onverholen en met klem willen bestrijden.
1917 |
|