| |
I
| |
| |
Over Sokrates' Palinodie in Platoons Phaidros
Platoons lofzang van de goddelijke waanzin. En van wat zonder de goddelijke waanzin niet te vinden is: wijsheid en schoonheid. En van wat enkel door wijsheid en schoonheid gewonnen kan worden, laatst oogmerk van al zijn zorgen, de menselijke volmaaktheid.
Tussen de twee reden van beperkte verstandelijkheid die voor kleine nuttigheid door slechte of goede uiteenzettingen haar tijdelijk doel te midden ener onwetende menigte najaagt, en om dat te bereiken zelfs bereid is de hogere aard van haar onderwerp te schenden - de slechte van Lysias, de goede, ter verbetering, van Sokrates, maar beide betogend dat het nuttiger is de bezonnen niet-verliefde ter wille te zijn dan de waanzinnige verliefde -; en die laatste, waarin de diepere bezinning de methode omschrijft waarop de mens het hogere doel vermag te naderen; tussen deze twee reden (het eerste paar reken ik voor de compositie als éen) die andere heerlijkste, waarin der ziel haar onsterfelijk wezen, haar verleden en haar toekomst, het doel van haar streven en de stuwkracht die haar dragen zal, verkondigd wordt. En zoals het eerste deel de verstandelijk-kunstmatige versiering toont, die niet organisch is maar, buiten het wezen van het onderwerp om, een waardeloos overredingsmiddel; zoals de laatste, het vraaggesprek tussen Sokrates en Phaidros, als de ware afspiegeling van zijn inhoud de bezonnen werkwijze der dialectische methode zorgvuldig tracht uit te drukken, zo bezit ook de middelste rede in haar vorm de karakteristiek van haar wezen. Zij is een hymne, een lofzang des levens door de lichtende verbeelding van zijn goddelijke essentie. Een mythisch gezang waarin het onzegbare gezegd, het onzichtbare verbeeld wordt. Een kunst- | |
| |
werk dus; en een dat in zijn eigenaardige eenheid, zijn betrekkelijke beknoptheid, toegang verschaft tot de diepste gronden van des dichters denken, voelen en verbeelden. Zo geeft ons de Phaidros, na de kritiek der overheersende praktijk, en vóor de uiteenzetting der methode van onderzoek, in het middelste deel door mythische samenvatting een kort begrip van Platoons leringen. Maar bovendien dit verrukkelijk wonder dat in hem zich die grote verandering voltrekt die de Sokrates der geschiedenis
en der vroegere dialogen ondergaan moest om de waarlijk Platonische Sokrates te worden.
De Phaidros heeft de betekenis van een feest. Voor de eerste maal gaat Sokrates zonder uiterlijke noodzaak buiten de muren; hij, zoeker der wijsheid, vergezeld van de schone jongeling die vol is van begeerte naar schone reden. Als hij Athene verlaat, is hij de historische Sokrates. Velden en bomen kunnen hem niets leren, zegt hij, maar wel de mensen in de stad. Niet déze Sokrates was de man om in éen groot visioen het einddoel van al zijn bemoeiingen te aanschouwen. Wetend dat de mens onophoudelijk woorden gebruikt wier zin hij niet vat of maar vaag zich voorstelt - deugd, schoonheid, waarheid, wijsheid, kennis, en zovele - wier zin hij nochtans vatten moet om van zijn leven iets waardevols te maken, tracht hij in zijn medeburgers langzaam, niet nog de kennis van die zin zelf, maar het enkele besef op te wekken dat zij hem tot op dat ogenblik niet kenden. Om al te vaak ook zelf zijn gesprekken met negatief of geen resultaat te sluiten. Geen visioen van het einde is hem mogelijk, de voorzichtigste begripsbepaling van het begin is hem eigen. Hij is geen verbeelder, maar de wel hartstochtelijke, doch zéer bezonnen vader der wetenschappelijke denkmethode. In dit feest nu dat de Phaidros is, wordt de historische Sokrates tot de Platonische omgeschapen, ontvangt hij de gaven die hem later het middelpunt van Phaidoon, Symposion en Politeia maken konden. In het oord waar Plato hem hier doet neerzitten, deze glooiing onder de hoog en breed lommerige plataan, in de schaduw der vol-bloei- | |
| |
ende, zoet-geurende struiken, waar voor hun voeten aan de ruisende bron het koelste water ontsprankelt en de strelende zomerlucht liefelijk suizelt in het koor der krekels, dit heiligdom der Nimfen waar rond henen het na de eerste rede van Sokrates zó warm geworden is, dat zij roerloos liggen blijven om de koelte te wachten, beleven wij de
eerste verrijzenis van de geweldige die naar de klare kosmos in zijn hoofd het gans heelal der wereld schiep, en uit de gloed van zijn onuitputtelijk hart die schepping tot in haar fijnste aderen, tot aan haar uiterste grenzen, met bloed en leven vullen kon. Hier wordt de nog altijd ietwat enge Sokrates tot die andere, die Alkibiades aan het eind van het Drinkgelag verheerlijkt als bezetene door de bakchische woede der wijsgerigheid, halfgoddelijke vleeswording van zijn grote daimoon: Eroos. Een waarheid straalt voor hem op. Bevangen door de zware hitte van de dag in dit Pans-uur, zijn hart en wereld in zijn bewustzijn tezamengevloeid, en hoezeer hij reeds vóor zijn zang van herroeping de diepte van Eroos gepeild had, het wordt ons zo wonderbaar te verstaan gegeven in dat gebaar waarmede hij, als hij de slechtgoede rede ten gunste van de niet-verliefde zal uitspreken waartoe Lysias niet in staat was, met zijn kleed het hoofd omhullend, het betoog begint te zeggen dat hij schielijk afbreekt zodra hij Phaidros voldoende onderricht mag achten. Nu echter, om te boeten zijn zonde tegen Eroos, het kleed teruggeslagen, onder de trillende hemel, in de stilte die luid werd van bladersuizeling en krekelsjirpen en watergesprankel, zingt hij zijn zang der herroeping, de hymne van zijn grote levensbevestiging, die op de aandrift der bezetenheid tot wijsheid en schoonheid, en door hen, gelijk ik zeide, tot onze volmaaktheid drijft.
Platoon is de leraar der menselijke volmaaktheid. Zó wil ik hem zien en eren. Maar laten wij nooit uit het oog verliezen dat gelijk ‘agathon’ bij hem een zóveel wijdere strekking heeft dan ons beperkte woord ‘goed’, dat Friedemann niet ten onrechte ‘edel’ zijn juiste vertaling
| |
| |
meent, zo ook zijn volmaaktheid ver boven de ethische volmaaktheid uitgaat. En ik gebruik hier, op haar beurt, de uitdrukking ‘ethisch’ niet in de meer Platonische zin die evenals het goede en het volmaakte álles omvat, maar in de engere betekenis waarin het gewoonlijk gebruikt wordt. Platoons eis dan was deze, dat de mens zich zelf tot die innerlijk en uiterlijk saamstemmende harmonie van eenheid mocht brengen, die niet de ontkennig der veelheid is maar haar opperste erkenning. Niet scheiden; binden stelt hij als onze voornaamste opdracht, en zo de dihairesis, de scheiding, een onmisbaar bestanddeel onzer bezigheid is, wij mogen haar nooit volbrengen dan óm tot een bewuste binding te komen van wat ons vroeger, wel als een gebondenheid soms, doch als een toevallige gebondenheid verschenen was. In de enkele waarneming der niet bewust doorschouwde gebondenheid ligt een ganse wereld voor ons open. Naar zijn even toevallige geaardheid is een deel der mensen bij machte haar te aanvaarden. Maar deze aanvaarding, spel van toevalligheden, geeft op generlei wijs het recht een oordeel over het wezen der wereld te vellen. In de bewuste scheiding en binding echter bouwen wij zelf, en bouwen een kosmos. Platoon verkoos het laatste en stelt het de mens als zijn eigenlijk levensdoel voor ogen. Vandaar dat hij zich zo vaak bezighield met ‘het midden’; dat Eroos, de grote jager, een daimoon is, in het midden tussen god en mens, tussen rijk en arm, tussen leven en dood. Vandaar evenzeer - want niet uit de Phaidoon, die de mythe van Sokrates' sterven is, mogen wij afleiden hoe Platoon over het volledige leven, naar ziel én lichaam gedacht heeft - dat een zijner laatste gesprekken, de door eenzijdige Platonisten gaarne verwaarloosde Philèbos, het goede mensenleven niet omschreven toont als het leven in enkel kennis, noch als het leven in enkel lust, maar als de, in de juiste maat op
het juiste tijdstip tot stand gebrachte vermenging van beide, welke dan - een kennis, die van maat en tijdstip, vooronderstellend - aan haar metterdaad het overwicht gaf,
| |
| |
om haar daarna aan de schoonheid, vooronderstelling (en vrucht) der dubbele juistheid van verhouding en ogenblik, te onderwerpen. Binding derhalve, en de juiste binding is de voorwaarde van de volmaaktheid, en deze zal dus in de eerste plaats het voorwerp onzer aandacht zijn.
Hier vinden wij dan Platoons ideeënleer als dat hart van zijn denken, waarin wij ons vóor alles moeten verdiepen, willen wij zijn persoonlijkheid begrijpen kunnen. Tussen de Eenheid die ‘het kleurloze, vormloze, ontastbare zijndelijk zijnde zijn’ is, en de eeuwig-onbestendige vloed der wordende en vergaande betrekkelijkheden schept zijn geest een nieuwe wereld, die der ideeën. Door hen alleen kunnen wij de ware, vaste, betrouwbare kennis verkrijgen die wij tot de volmaaktheid nodig hebben. Anderdeels vinden zij zelf hun eigen eenheid in een allerhoogste centraal-idee, de idee van het goede. Deze leer, Schopenhauer noemt haar paradoxaal, heeft ontelbaren hoofdbreken gekost; en wanneer wij bedenken dat in een lang leven van voortdurende ontwikkeling Platoon zelf haar nimmer verlaten heeft, en dat zij steeds de kern van al zijn denken gebleven is, dan wordt het ons duidelijk waarom wij nooit éen enkele, voor alle perioden van innerlijke groei geldige, alle moeilijkheden oplossende definitie der ideeënleer vinden zullen. Toch is het mogelijk, Paul Natorp heeft het bewezen, een hoge graad van volledigheid te bereiken. In zijn onschatbaar boek heeft hij, na eerst een strenge scheiding gemaakt te hebben tussen de theoretisch-systematische leer zelve, die voor hem een ken-leer is, en al wat Platoon daar als gelovige, als kunstenaar, als levende en veelvoudige mens tot schade van haar zuiverheid aan toegevoegd heeft, een groot aantal moeilijkheden verklaard en zo de stof geleverd om na hem een volledige verklaring, nu niet meer met terzijdelating, maar met gebruikmaking van Platoons rijke menselijkheid te beproeven. Ideeën zijn wetten, zegt Natorp, en de boven hen gestelde idee van het goede, de ‘schepper’ en ‘vader’ uit de Timaios, is de wet der wettelijkheid, das
| |
| |
Gesetz der Gesetzlichkeit. Men heeft deze gedachte, gelijk Natorp haar uitwerkte, in de lezing van Platoons geschriften slechts in te voeren, om te ondervinden hoeveel schijnbaar onoverkomelijke moeilijkheden door haar verduidelijkt zijn. Maar wij kunnen er niet bij stilstaan. In het begrip ‘wet’ kunnen wij ongetwijfeld alles indenken, maar wij vragen meer, vragen een bepaling of een kort samenstel van bepalingen, die in zich zelf, niet indénkbaar, maar herkenbaar, haar volle inhoudsmogelijkheid bevat houden. Van twee, afzonderlijk aan te wijzen, werkers was Platoons persoonlijkheid de vereniging: een kentheoreticus, een kunstenaar. Beantwoordt Natorps definitie aan zijn wezen als het eerste, dan hebben wij een andere te vinden die beantwoordt aan dat als kunstenaar en als zodanig noodzakelijk in zich zelf geslotener zal zijn dan de zuiver logische. Natorps gedachte, ik zeg het met eerbied, kón niet meer zijn dan zij is, daar hij met het strengste opzet alle elementen van Platoons verschijning, behalve die ene waardoor hij de eerste systematicus der kenleer was, en de voorloper van het methodisch kriticisme schijnt, heeft uitgeschakeld. Die tweede uitdrukking zoeken wij dus, en zoeken haar in de kern van zijn streven als kunstenaar, dat naar levende gestaltelijkheid, naar de schepping van mythen en drama's ging; om dan, door een derde, laatste bepaling, beantwoordend én aan de eenheid van zijn ganse persoonlijkheid, én aan zijn eigen eis dat het ‘goede’ leven de juiste vermenging van kennis en lust, van logiek en esthetiek, van abstractie en concretie, van geest en lichaam zij, de innerlijkste, het allerdichtst haar grondbetekenis nabijkomende verklaring der Platonische idee van het Goede te bereiken. En ook deze laatste bepaling zoeken wij, zoals altijd, zoals bij ieder, in de kern van zijn streven als mens, dat zijn begeerte naar de volmaaktheid was. Ideeën zijn
wetten, ja, maar zij zijn meer, zij zijn, in de Phaidros althans, en op talrijke plaatsen waar de dichter en de ziener aan het woord komen, de hypothetische beelden van aller denkbare, waarneembare, ervaarbare
| |
| |
dingen volmaaktheid. Beelden. En dáarom spreekt Platoon immer van het schouwen der ideeën, en daarom is het schóne lichaam gelijkenis van dat eeuwig-schone dat, zoals Natorp zeide, ‘niet een idee is als iedere andere idee, maar de idee, de idee echter naar een bepaalde zijde, die der vorm, der gestalte, wat dan ook de naastbijliggende, hoewel niet volledige betekenis der idee is’. Inderdaad niet volledig, want in de orde der verschijningen is de gestalte het menselijk schepsel van ons arbeiden naar de wet der idee. Zo zeg ik dan niet gestalte, maar beeld, en niet beeld zonder meer, maar beeld der volmaaktheid. En de idee van het goede, de schepper, de vader van 't heelal, dat vormloze, kleurloze, ontastbare zijndelijk zijnde zijn, geen beeld dus, maar vóoronderstelling van alle idee of beeld-der-volmaaktheid, is de volmaaktheid zelve, rondom wier godentroon, in de mythische voorstelling der Palinodie, de andere ideeën woonachtig zijn en in welke die laatste, de verscheidenheid der vele ideeën, hun noodzakelijke eenheid bezitten. ‘Voorbeelden’ der menselijke strevingen noemt Platoon zijn ideeën. Konden zij voor-beelden zijn als zij geen beelden waren, en als niet de volmaaktheid hun innigst wezen was?
Beelden. Hierop valt dus, nadat de fel te bestrijden hypothese dat Platoon zijn ideeën als een afzonderlijke, buiten de onze liggende wereld van dingelijke wezenheden gedacht heeft is weggenomen, en aan hun methodologische betekenis recht gedaan is, de nadruk. Natorp negeert de gestaltelijke persoonlijkheid, en noemt de uitkomst zijner studie wet. Hij negeert ook de waanzin, die hij als tot de niet geheel te billijken eigenaardigheden in Platoons opvattingen behorend ter zijde schuift. Eerst ónze omschrijving vergunt ons de betekenis, en onmisbaarheid, van de waanzin te doorvoelen. Altijd en overal zoeken wij de rust en de beweging van het leven tot de tijdelijke band der gestalte te brengen. Wij kunnen dit niet dan door de verbeelding. Onveranderlijke bestendigheid, - bestaansvoorwaarde voor alle vorm, alle wet, alle kennis. Beweging, - bestaansvoor- | |
| |
waarde voor alle leven. Laat ik deze vagere woorden echter ter zijde laten. Het is de grote daad van Nietzsche dat hij de twee tegengestelde aardse zijnswijzen in zijn onderscheiding van het Apollinische en het Dionysische tastbaarheid gegeven heeft. Het menselijk lichaam, in éen ondeelbaar ogenblik als gestalte gezien, is niets anders dan hun tijdelijke, elk goed kunstwerk niets anders dan hun eeuwige verbinding. In Platoon waren zij beide gelijkelijk sterk, en het einde van hun tweedracht in de onderlinge vereniging hunner, eigenheid blijvende, eigenheden is ons hoogste bereiken. Athener als hij was, in een tijd toen het Atheense leven, door al te zeer aan het dionysisch instinct verslaafd te zijn, tot een chaos te ontbinden dreigde, zag hij altijd in tegenweer naar dat Sparta dat, zijn instinct bedwingend, het Apollinische tot een bestendige staat als verwerkelijkt had. Tot, gelijk Athene aan zijn ontbinding, zo Sparta aan zijn verstarring te gronde ging, beider ondergang onafwendbaar gevolg hunner uitsluitende keuze van slechts een enkele der twee zijnswijzen die verbonden
het leven, die in de uitnemendste verhouding verbonden het volmaakte leven vormen. In de Griekse wijsbegeerte na Herakleitos, de leraar der beweging, en Parmenides, de leraar van de stilstand gekomen als haast te verwachten binder hunner tegenstelling, met het geweldig voorbeeld voor ogen van de praktische uitkomst hunner eenzijdige uitviering in Athene en Sparta, heeft Platoon, en dat is misschien zijn grootste betekenis, de ogenschijnlijk onverbindbare, nochtans in het leven verbonden tegenstelling erkend en doorgrond als van dat leven de innerlijke wet. En zo sterk heeft hij de consequentie zijner overtuiging getrokken dat hij, die de ware kennis bestendig dacht, en over een Zijn dat in eeuwige stilstand aan alle beweging onttogen was, tóch het bereiken der kennis afhankelijk gesteld heeft van de hartstochtelijke bewogenheid welke in het woord ‘goddelijke waanzin’ volkomen gesymboliseerd is. Vóor alles: het leven. En tracht ik nu, aarzelend wel, tegenover zoveel afwijken- | |
| |
de meningen, maar uit een gevoel van inwendige zekerheid, met de winst dier gedachte in de herinnering aan de uitdrukking van het wezen der idee haar uiterste uitbreiding te geven, dan zeg ik, dat de idee het hypo-thetisch beeld der volmaaktheid niet zijn kon (en méer dan in het begrip ‘wet’ ligt) wanneer het leven zelf er niet in begrepen was. Dat wil zeggen: het leven is datgene wat, in alle ideeën begrepen, die hoogste idee blijkt waaraan alle andere deel hebben. Die idee echter was de idee van het goede, dat is de volmaaktheid, kleurloos, vormloos, ontastbaar. En die volmaaktheid die het leven van alle ideeën in zich begrijpt, kleurloos, vormloos, ontastbaar, noemen wij Het Leven, zoals het, in alle noodzakelijk-ónvolmaakte verschijningen aanwezig gedacht, het éne, het noodzakelijk-volmaakte Éne Wezen is dat in alle dingen
der gewone aardse ervaring verborgen, aan ons allen tot doel onzer kennis, tot doel van ons ganse streven gesteld wordt, opdat wij leren mochten hoezeer al wat is Zijn openbaring is, en hoezeer het enkel in ons bewustzijn - hier zeg ik de eigenlijke roeping van de mens in het eindeloos heelal, - tot zich zelf, tot zijn eigen volte en volkomenheid geraken kan. Wij weten dat het met geen naam te noemen is, en dat wij het enkel volmaakt heten, omdat de volmaaktheid het hoogste is wat wij ons denken kunnen. En daar het niet om het verstand gaat, dat een theoretisch inzicht te vinden heeft om van daaruit beginselen van activiteit voor het hele leven te winnen, maar om de levende geest die de verbeelding wil scheppen van het volmaakte leven, om richtingbewust die verbeelding én in zich zelf, én in zijn arbeid werkelijk te maken, - daarom is het juiste leven gemengd uit beweging en rust, uit lichaam en geest, uit kennis en lust, is niet de verstandelijke deductie maar de door godvervuldheid gestuwde bezonnenheid de enige weg tot waarachtige kennis. En omdat in die godvervulde bezonnenheid wat van boven de mens, wat van god komt het hoogste is, dat van god komende echter de tot profetering en poëzie en liefde drijvende waanzin is,
| |
| |
daarom wordt de waanzin in Sokrates' rede verheerlijkt en blijft aan ieder het liefdevol begrip in Platoons diepste wezen ontzegd, die, deze verheerlijking als een soort literair voortbrengsel terzijschuivend, hoofdzakelijk in wat hij met nuchterder bezonnenheid bezonnens verricht heeft, de waarde van zijn verschijning ziet. Het is de goddelijke waanzin die, de profeet, de dichter, de verliefde bezoekend, profetie, poëzie en liefde door die éne drang der ziel naar de schouw der volmaaktheid gelijkelijk ontstaan doet, en het blijft de onsterfelijke grootheid van Platoon dat hij niet alleen de weg ter wijsheid wees, maar uitgesproken heeft dat deze weg tevens de weg der schoonheid naar de schoonheid is, en voor niemand begaanbaar dan enkel voor hen die door de liefde bewogen, met het verblindend licht in de ogen van hun uit innerlijkste diepten der ziel omhooggloeiend vuur, als zij wankelen op de duistere aardepaden misschien ontoerekenbaar schijnen, maar, zo zij waarlijk doen waartoe zij gesteld zijn, tot de volmaaktheid werken van zich zelf en de mensen, de enigen zij die het blijvende kunnen tot stand brengen dat de mensheid, scheppend en omhoog strevend, van hun arbeid vraagt. Want hoeveel plaatsen in Platoon van smart over de band van ziel en lichaam, over de bezoedeling van de ziel door haar gemeenschap met het vlees, over de gevangenschap der ziel als in een kerker, men moge aanwijzen - en niets is verklaarbaarder bij éen die naar blijvende volmaaktheid hakend, op aarde slechts tijdelijke, betrekkelijke volmaaktheid mogelijk zag - men mag nooit vergeten dat alle, dat de grootste vondst der schouwende ziel eerst vruchtbaar wordt, als de droom zich geopenbaard heeft in de daad, die zij in zich draagt. Wie dunkt het onbegrijpelijk dat de wijze ver en hoog boven de mensen en hun enge leven uit leeft, alleen met zijn innerlijke rijkdom, waarin hij hun aller wezenlijkste eigenheid reeds tezamengevat heeft? Men leze zijn
beschrijving in de uitweiding van de Theaitetos. Maar daarna, in de Staat, hoe Platoon het juist hun, die eenzaamheids- | |
| |
zieken, tot de hoogste en zwaarste taak stelt, koning te zijn hunner medemensen. Zij hebben hun streng-omschreven plicht en zullen die, tórsen misschien, máar volbrengen. Want de wereld is wording en verwording en de ontbindende macht, die het volmaakte ontmaakt, het kwade, is werkend als de bindende. ‘Als gij allen, zegt Theodoras, zó van uw gedachte wist te overtuigen als mij, zou er meer vrede en minder kwaad onder de mensen zijn.’ Doch Sokrates antwoordt: ‘Maar het kwaad kán niet vergaan, o Theodoros, want altijd moet er iets zijn dat tegengesteld is aan het goede. En niet zetelt het bij de goden, maar door de sterfelijke natuur en over deze aarde waart het noodwendiglijk rond. Daarom moeten wij trachten zo snel mogelijk van hier derwaarts te vluchten. Deze vlucht nu is gelijkwording aan de god, zoveel bereikbaar is.’ Een vlucht, een afkeer dus toch? Wanneer deze woorden te verklaren waren als dat ‘vertrek’ waarover Plotinus schrijft in het zesde boek (9.9) der Enneaden, dan ongetwijfeld. Hoor echter onmiddellijk daarop de omslag: ‘deze vlucht nu is gelijkwording aan de god, zoveel bereikbaar is. Die gelijkwording echter is dit: in wijsheid deugdzaam te zijn en vroom.’ Met de kennis van dat wezenlijkst kenmerk van Platoons persoonlijkheid moet men óok Sokrates' Palinodie lezen. Ook zij leert dat wij tot de god zullen komen en opstijgen uit menselijke bekommeringen - ‘exhistamenos’ luidt in het Grieks de werkwoordsvorm, waarbij ‘ekstasis’ het naamwoord is - maar bovenal dat wij, gevoerd door Eroos, ons leven zo volmaakt mogelijk willen moeten, en willen zúllen, want de heilige schouw der ideeën beleefd hebbend, wie zou in staat zijn te berusten bij eigen
onvolmaaktheid en zijn persoonlijkheid niet trachten te beelden naar het schitterend voorbeeld? Zo eindigt de Phaidros, na nog een laatst gesprek dat koeler, als een verpozing na de spanning, hem die na zeer hoge begeestering moedeloos werd of wankelen zou het hoopvol middel wijst tot het bereiken, - de weg, de ‘methodos’, die niet in verstandelijke
| |
| |
begripsbepaling ligt, maar die bezonnenheid eist zoals de dichters bezonnen zijn, vervoerd door innerlijke aandrift, door hun droom gedreven, maar mens, en scheppend mens hierin, dat zij met bewustzijn voor hun aandrift in haar voortgang de vormen kiezen en bouwen die zij nodig heeft, die haar waard zijn, en die haar bewaren zullen zolang het menselijk werk beschoren is bewaard te blijven. Na dit stille gesprek zullen Sokrates, een andere dan voorheen, en Phaidros, in hogere geestdrift ontstoken dan de hartstocht voor schone reden, weder stadwaarts gaan, weg van de plaats waar het visioen hun lichtte. Doch de diep-religeuze stemming in welke beiden verkeerd hebben vindt haar laatste weerklank in het gebed tot de god van het Al, tot Pan, dat Sokrates nog uitspreken wil: ‘Geliefde Pan en alle gij goden van dit oord, geeft mij dat ik schoon worde van innerlijk en dat al wat ik uiterlijks heb met het innerlijke bevriend zij. Rijk moge ik achten de wijze. En zoveel geld bezitten als geen andere dan de verstandige én dragen én voeren kan’. Enige ogenblikken later zijn zij weg. De zachte suizeling der bladeren, het koor der sjirpende krekels, het vredige sprankelruisen van het bronwater vervullen de stilte der heilige plek. Maar in Platoons Phaidros zijn zij vereeuwigd en al hebben weinige zijner gesprekken zózeer het lot ondergaan dat hij vreesde en waarom hij aan het einde, boven de geschrevene, de door levende stem gedragen mondelinge voordracht verkoos - ten onrechte toch, want ook niemand heeft hem slechter begrepen dan de scherpzinnige Aristoteles die twintig jaar zijn leerling was - altijd weer zullen de mensen, tot deze geurige glooiing gaande de gloed zoeken van die Attische middag, om met de begeerte in het hart, de wil tot arbeid in de geest, de verbeelding te volgen van de rijkste en volledigste mens die ooit onder aardse hemel zijn leven verwerkelijkte. Zo wenste ik wel dat wie éerst
deze bladzijden gelezen heeft, nu de rede zelf doorschouwen en begrijpen mocht. Zij werd, als mij, zijn winst voor immer.
1917
|
|