Verzameld werk. Deel 3
(1959)–P.N. van Eyck– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 429]
| |
Aantekeningen over Retoriekaant.De retoriek schijnt dus weder uitdrukkelijk in de nieuwere poëzie waargenomen te zijn. Een beschouwing over haar aard en toelaatbaarheid werd vastgeknoopt aan de beoordeling mijner gedichten. Deze beschouwing zelve was op haar beurt in zekere zin een terugslag op het algemene artikel over de richting onzer hedendaagse dichtkunst, in de januari-aflevering van De Beweging door Albert Verwey gepubliceerd. Ik kan niet nalaten, dezelfde aangelegenheid nogmaals op de voorgrond te stellen, hopend een kleine arbeid te leveren die tot verheldering ener zelden zorgvuldig overdachte kwestie moge medewerken. Op verschillende manieren is retoriek in haar wezen en uitingsvormen gekarakteriseerd. Bloem noemt haar: ‘een bewust vastknopen aan de traditie’. Van der Leeuw merkt, terecht met vrees, een ‘volzin en beeldmaterie kant en klaar vinden’ op, en meent haar slechts bij een zéer grote te zullen kunnen waarderen, bij een zulke die in zijn haast om zijn wereldbestormende gedachten te zeggen, neemt wat voor de hand, wat gereed ligt. Gossaert ziet een criterium in het, natuurlijk goed, gebruik van geijkte beelden. Nog andere kanten werden beschreven, nog andere mogelijkheden kunnen gesteld worden. Men heeft mij met nadruk een dichter van meest in goedezin retorische poëzie genoemd. Zulk een benaming doet ons de blik op, nog liever, in ons zelf en ons werk slaan, ons wezen overdenken. Maar nadat ook ik tot zulk een overdenking gekomen was, vond ik als waarheden over mij zelf: dat men mij in mijn wezen miskent, wanneer men naar aanleiding mijner poëzie zou zeggen dat ik ooit voor de hand en klaar liggend volzin- en beeldmateriaal ge- | |
[pagina 430]
| |
bruikte; dat ik nooit aangreep wat zich in een verbeelde of werkelijke stormjacht van gedachten het eerst als beeld aan mij voordeed; bovenal, en dit ten opzichte van hen, die, mede te mijnen gerieve, de onaangename klank van het woord retorisch willen wegnemen: dat ik nimmer bewust aan enige kunsttraditie heb vastgeknoopt. Ik geef mij hiermede drie vragen te beantwoorden: Is mijn werk dus niet dat van een retorisch dichter? Ontbreekt alles of iets aan deze definitie en is er een betere te vinden, volgens welke mijn werk dan wel tot de retorische poëzie behoorde? Bestáat er eigenlijk retorische poëzie? Bij deze laatste vraag veronderstellend, dat niet alles, wat met het oog op enige afstand waargenomen op verzen lijkt, poëzie is. Beantwoording der twee laatste vragen, maakt die van de eerste overbodig, - ik zal mij dus tot de laatsten bepalen, het oordeel over eigen verzen slechts daarom zélf gereleveerd hebbend, om tot deze vragen betogenderwijs te geraken. Men zal mij moeten toegeven, dat, het bestaansrecht dezer vragen erkend, het gebruik van het woord retoriek voor een zekere soort goede poëzie reeds daardoor veroordeeld is. Behalve om zijn niets-zeggende, verwarrende intellectuele werking, is het dit nog om een andere reden: om zijn gevoelsinwerking. Het is niet te verhelen: voor geen onzer, ook voor hem niet, die het woord trachtte te zuiveren van zijn smet, is het enkel de korte, karakteristieke bepaling voor een bepaald verschijnsel, die het te zijn heeft, voor ons allen heeft het een onaangename klank, en wij voelen, dat het die ondanks al onze redenering, terecht voor ons heeft. Het woord verblindt nog de besten. Hoe anders is het mogelijk, dat een man als Aart van der Leeuw er toe gebracht wordt, het artikel van Verwey zo mis te verstaan, dat zijn weergave het tegendeel bevat van het door Verwey beweerde? Dan, echter, gaat het ook niet aan, om met gehele afwijking der begrips- en gevoelswerking van een woord, dit een zeer speciale zin te geven en | |
[pagina 431]
| |
er nolens volens deze of gene arbeid mee te stigmatiseren. Ik zie een neiging tot een spelen met woorden. Beeld, verbeelding zijn er twee. Waarom deze duidelijke begrippen tot woorden te maken? Dit doet Bloem, wanneer hij, waar Van der Leeuw zo duidelijk van in der haast gebruiken van klaarliggende beelden spreekt, aan dit woord de betekenis van verbeelding wenst toe te kennen, die, daar verbeelding voor het scheppingsproces niet accidenteel maar essentieel, eigenlijk zelve een wijze van dichterlijk scheppen is, met de besliste uitdrukking van Van der Leeuw volkomen in tegenstrijd is. Wanneer de fout niet wérkelijk bij Van der Leeuw ligt, en door hem in zo belangrijke zaak slechts onvoldoende onderscheiden werd. Wij komen hier op gevaarlijke paden. De woorden worden zodoende op de meest verderfelijke wijze in hun functie verzwakt. Niet alleen krijgen zij voor andere begrippen nimmer voldoende geldigheid, maar ook die, welke door hen terecht vertegenwoordigd worden, komen erdoor in 't nauw. Het bestaan ener kwestie retoriek met haar verschillende definities is hiervoor een afschrikkend bewijs. Ieder woord is een keuze. Geen woord bestaat, dat in zich zelf de volledige uitdrukking bevat van het door hem benoemde; dit is een onontkoombare noodzakelijkheid; wij hebben door combinatie van woorden zoveel mogelijk dit gebrek op te heffen. Maar wij moeten tegelijk ons best doen het te beperken. Een woord, de naam, laat ik zeggen, van een ding, geeft van dat ding het in zijn verhouding tot alle andere dingen meest typerende, het karakteriserende, het kent in zich zelf geen nuance, het is altijd globaal, het kan zelf nuance van iets anders zijn, maar niet zijn eigen nuanceringen bevatten. De taal bestaat uít deze woorden en hun groeperingen. Ze zijn ons voor 't grootste gedeelte overgeleverd en ons zo eigen geworden, dat zij schier niet slechts namen meer zijn, maar zich met het door hen benoemde zó vereenzelvigd hebben, dat zij voor ons onafscheidelijk verbonden werden. Wij verloren de kennis der | |
[pagina 432]
| |
redenen, waarom een bepaald woord voor een bepaald iets het meest juiste en volledigst karakteriserende geacht werd, en weten en voelen nog enkel dat het zo is. Dit is onze onmisbare zekerheid, het vergeten van kennis werd hier onze grootste winst. Wanneer zeker woord een vaststaande spontane aanvoeling van het erdoor begrepene meebrengt, dan bewijst dit, hoe het in ons leven is overgegaan, hoe de kennis verdween; slagen wij er niet in, dit te bereiken, wensen wij b.v. een oordeelloze benaming te geven terwijl ons gevoel zich daartegen blijft verzetten, dan bewijst dit, dat woord en begrip verkeerdelijk zijn tezamengebracht en elkander nooit zullen dekken. Met de uitdrukking retorisch is het zó gegaan. Het is een afgeleid woord, - zover gaat onze kennis. Het bedoelt datgene te noemen, dat de kenmerkende eigenschappen van de retor, de redenaar bezit. In deze enig juiste zin zou retorische poëzie een poëzie betekenen, die de kenmerkende eigenschappen van wat des redenaars is bezit. Zo wij nu zien, dat deze woordcombinatie inderdaad talloze malen gebruikt is, dat in ons haast een ingeboren afkeer van het door haar genoemde aanwezig is, voorts dat een poëzie, die als retorische, niet de kenmerkende eigenschappen van wat des dichters, maar die van wat des retors is bezit, geen poëzie is, dan zou ik daaruit willen begrijpen, dat de te onderscheiden fout niet ligt in 't feit, dat wij bepaalde arbeid retorisch, maar dat wij haar poëzie noemen; dat retorische poëzie de staande uitdrukking is geworden voor slechte of geen poëzie. Het is eigenaardig, daarbij op te merken, hoe ‘retorisch’ door deze vaste verbinding met poëzie tot iets depreciabels zo besmet is, dat het, niettegenstaande het zulk een algemeen gangbaar woord is, schier nooit gebruikt wordt om goede redenaarsgaven aan te duiden, en wij, een vreemd woord kiezend, gemeenlijk daarvoor het minder gewone oratorisch gebruiken. Een stap verder gaande: wanneer wij poëzie, die zich door bepaalde eigenschappen kenmerkt, karakteriserend willen aanduiden, mogen wij daartoe prin- | |
[pagina 433]
| |
cipieel nooit een woord kiezen, dat reeds een ander ding uitnemend uitdrukkend, nooit een geheel ander ding volledig zou kúnnen bepalen, maar staat het ons nog minder vrij, een woord, waaraan het depreciërend gevoel voorgoed verbonden is aan te wenden voor iets, dat de appreciatie niet minder toelaat dan de afkeuring. Een te zwaarwichtige beschouwing, misschien, voordeze gewichtige, maar simpele consequenties. Zij zijn duidelijk, maar ik wil ze nog nadrukkelijk naar boven halen. Retorisch is een woord met een duidelijk omlijnd begrip. Het door dit woord omlijnde begrip brengt de geest naar een gans ander gebied dan het door de uitdrukking poëzie gekarakteriseerde, de combinatie retorische poëzie is dus feitelijk een contradictio in terminis. Onze terugschrik voor deze ‘poëzie’ is volkomen gewettigd, wij zouden verkeerd doen, dat gevoel af te stompen. Poëzie retorisch te noemen immers betekent haar te veroordelen, d.w.z. haar buiten werkelijke poëzie te sluiten en haar te laten op het ruimer terrein van in rijm en maat geschreven werken. Er is niet het minste bezwaar, het in deze zin te blijven gebruiken, te meer, daar ons verzet tegen haar nooit het woord retorisch, maar het woord poëzie zou mogen treffen. Het is een daad van willekeur of gemakzucht aan een verbinding, waarin het voornaamste element, de poëzie, ontkend wordt, door verwijding van het kwalificerende element, het retorische, een betekenis te geven, die de poëzie niet meer ontkent en in elk geval slechts door redenering te verdedigen is. Omdat het een daad van willekeur is deze woordcombinatie voor iets anders dan wat zij uitdrukt te gebruiken, zal zij nimmer vruchtdragend, omlijnd, duidelijk kunnen zijn, zij kan alleen verwarring stichten: getuige het aantal over haar geschreven pagina's en definities. Daar wij, naar mijn oordeel, reeds nu weer diep in de verwarring zitten, en het niet anders kan, of de lezers der verschillende reeds geschreven beschouwingen delen dit oordeel, zou ik ernstig de vraag willen stellen, of het niet | |
[pagina 434]
| |
beter ware, bij stilzwijgend verdrag een dergelijk woord uit onze kritische bagage te lichten voor zover het meer wil zijn dan zich zelf, daardoor in 't vervolg ons gevoel onaangeroerd, ons verstand onverwrongen latend, de verwarring onbestaanbaar, verdere stigmatisering van bepaalde arbeid, en legenden, onmogelijk makend.
Er zijn natuurlijk redenen, waarom wij sommige in ‘gebonden stijl’ geschreven letterkundige werken retorisch heten, andere, waarom wij geneigd zijn, poëzie die ons op bepaalde wijze aandoet, eveneens zo te noemen. Het eerste is dus eenvoudig: wij staan voor een werk, dat slechts de uiterlijke verschijning, dichtmaat en rijm, met poëzie gemeen heeft, en dan, geen poëzie zijnde, gemeenlijk didactische retoriek, of retorische didactiek is. Het tweede is veel belangrijker, hier een onderzoek in te stellen, is mijn verder doel. Eenmaal onderscheiden, welke motieven ertoe leiden, poëzie en welsprekendheid überhaupt in verband met elkaar te brengen, is de kwestie tot haar eenvoudigste vorm teruggebracht. Dan eerst kunnen wij de ene betekenis op goede grond aanvaarden, de andere verwerpen: voor de zoveelste maal weten wij dan, dat de woorden, die ons dienen moeten tot het verkrijgen van kennis en inzicht, door onze eigen arrogantie werktuigen kunnen worden, die zuivere kennis onmogelijk maken. Gemakzucht of arrogantie; want deze is het, die ons het over onze woorden heen vergeten werkelijke leven slaaf doet maken ván deze woorden. Er is bij de beoordeling te veel van vormen, namen, woorden uitgegaan, men heeft te veel het werk als werk bezien, is te weinig van mensen, levende zielen uitgegaan. Men heeft vergeten, na te speuren, of tussen de retor, hem, voor wie ons als het meest kenmerkende het woord redenaar gemeenzaam werd, en de dichter, een innerlijke levensovereenkomst valt waar te nemen, die, als beiden zich op de voor hen meest volmaakte wijze uitten, hun wezen | |
[pagina 435]
| |
aldus volledig in ieders arbeid overgegaan is, ín die arbeid voelbaar en naspeurbaar wordt, en in die mate voelbaar wordt, dat wij begrijpen kunnen, hoe men ertoe overhelt, benamingen die het ene toekomen, maar met het andere niets uit te staan hebben, op grond der analogie tot het andere in zijn geheel uit te breiden, en daaraan, als zijn kenschetsing, toe te kennen. Doordringen in de persoonlijkheden, uiteenzetten hoe een bepaalde innerlijkheid haar adequate uiting moet vinden in het kunstwerk, dit bij geheel verschillende wezens bewerkstelligen, het is de enige juiste kritische methode. Niets kan zó ontwarrend werken; wij zoeken achter de woorden de dingen weder op, zien slechts wezenlijkheden, en de gehele lijdensgeschiedenis van een woord met al haar ongunstige gevolgen kan eerst dán worden opgeheven. De fout is, dat men, voor verwantschapsaanduiding eenmaal tussen de namen der op zekere wijze verwanten kiezen willend, die der welsprekendheid voor de poëzie, niet die der poëzie voor de welsprekendheid gekozen heeft. Uit de aard der verwantschap blijkt, hoezeer dit werkelijk een misslag was. Het woord dichter omvat alle soorten van dichters, die bestaan hebben en nog kúnnen bestaan. Een hoofdsoort, waarop het hier aankomt, is door Verwey in zijn artikel omstandig en treffend beschreven. Het is nu voldoende, aan te geven, dat zich tegenover de dichter, wiens innerlijk meer inslurper van indrukken is, die duizenderlei dingen der wereld naar zich toetrekt om aan hun schone verschijning en wat die vanzelf van het wezen onder haar in zich heeft, te zwelgen, - een ander verhoudt, die van zich zelf, geen mikrokosmos maar deel van de makrokosmos, uitgaande, zich aan de wereld weggeeft en in haar zich zelf terugvindt, met de dingen der wereld onvermijdelijk iets van zich zelf in zich opneemt en, zich zelf uitend, noodzakelijk de dingen der wereld, in die uiting, omvat en wegschenkt. Bij deze is alles gebonden, alles in zijn leven, alles in de wereld, leven en wereld onderling. | |
[pagina 436]
| |
Zijn indrukken, de reflecties van verschillende, onderscheiden te denken, organen uiten zich nooit onmiddellijk, maar bezinken, verbinden zich, - zijn leven volledig uitend uit hij iets gebondens en bij de noodzakelijke eenheid van schepper en geschapene is daarmee gezegd, dat zijn uiting een gebonden uiting is. Verwey drukt dat uit, door te zeggen, dat de volzin bij hem tot uiting komt. Hij vindt dus nooit volzinnen kant en klaar, waarin hij maar zich zelf hoeft over te gieten. Een goed gedicht is nimmer als een beker wijn. Zich zelf, in zijn veranderende gebondenheid uitend, uit hij zich door telkens andere gebondenheid van woorden, door andere volzinnen. Zoals voor gindse dichter iedere indruk zijn eigen woord, zijn eigen beeld heeft, en niet dan éen, zo heeft bij hem iedere nieuwe gebondenheid van indrukken, haar eigen gebondenheid van woorden of beelden. Hij is de zuivere dichter, de dichter van waarachtige poëzie, wanneer zijn persoonlijkheid waardevol is, en wanneer hij haar volledig doet leven in zijn werk, dat zelf organische eenheid is, en dus een levensrtroom niet anders dan in de volzin naar buiten kan geven. Dit doende is hij een zuiver dichter en vertoont hij de overeenkomst, waarvan ik boven sprak. Want ook in het woord retor zijn alle soorten van redenaars begrepen. Al deze soorten op een na zijn ons onverschillig. Zij zijn in generlei verband te brengen met goede poëzie. Eén soort is als 't ware toch de brug des verbands geweest. Ik beschouw de meest ideale redenaar. Als redenaar, zonder dat zou hij het niet zijn, spreekt hij, en spreekt hij in woorden, volzinnen, perioden. In woorden niet, dan om zijn volzinnen hun volle waarde te geven. Uit deze volzinnen bouwt hij zijn perioden, die inwerkend uitstromen over zijn menigte. Hij spreekt ook nimmer om zich zelf te uiten, hij spreekt óm op zijn menigte in te werken, het doel zijner rede is niet de rede, maar iets gans anders, de daad, de mening, waartoe hij zijn gehoor wil brengen. Dit is de wet van het redenaarschap en elke afwijking is óf nog | |
[pagina 437]
| |
een laatste verheerlijking dezer wet, die een ogenblik zich zelf in haar tegendeel wil uitvieren om te groter effect te bereiken, óf zij veroordeelt de redenaar tot een publieke prater. De uiting van de redenaar is altijd gebondenheid, zij is dat, omdat zij het grondkenmerk is van de retor, ook van hem, die ik beschrijven wil. Deze is niet de koelberekenende, de opbouwer, hij is de gepassioneerde. Zomin als de dichter is hij geheel zich zelf, ook hem drijft in zijn hoogste ogenblikken, een daimoon. Wanneer hij in zijn rede de volle ontplooiing van zijn wezen bereikt heeft, is hij de hartstochtelijke, die het leven van allen naar zich toetrekt, het van zich zelf verzadigt - want zó eerst kan hij het in het hart grijpen - die zich zelf er mee verenigen voelt en zich in een gebaar aan allen tegelijk en ieder afzonderlijk weggeeft. Een ieder ontvangt hem, als persoon, en als menigtedeel. Het hangt alles af van een contact, dat contact komt alleen dan volmaakt tot stand, wanneer hij de menigte in zich opneemt, om haar aan zich zelf, maar nu op ander plan geheven, terug te geven. Hij is ook de visionaire onder de redenaars. Hij kent niet zozeer de versiering der zinnen, maar zijn hoofd duizelt in een kolk van verbeeldingen. Elk zijner volzinnen wordt op zich zelf als beelden van wat in hem en in de menigte leeft. En hiermede zijn zijn overeenkomstigheden met de dichter duidelijk. Maar tevens hun essentiële verschillen. Zij hebben de gebondenheid in zich van de gehele wereld (de dichter meer latent, als zijn wezen, de redenaar meer acuut, als redenaar). Zij hebben het vervoerd worden door ieder hun eigen daimoon, zij hebben de volzin. Bovendien is de dichtkunst als de redekunst lange tijd niet een intieme, maar een publiek gesprokene of gezongene geweest. Wij zien nu het gevaarlijke punt. De dichter uit zich in de volzin, omdat hij eenmaal dichter zijnde, de volzin de adequate uitdrukking bevindt van zijn tussen alle andere bijzondere persoonlijkheid. Hij uit zich, omdat hij niet anders kan, en wanneer hij een doel heeft, dan is het die uiting zelve. De | |
[pagina 438]
| |
redenaar uit zich in de volzin, omdat hij anders geen redenaar zou zijn en eerst krachtens individuele eigenschappen vertoont hij overeenkomst met dingen in de dichter. Hij uit zich nooit, alleen om een rede tot stand te brengen, zijn doel is de inwerking en het gevolg der inwerking zijner rede. Voor de dichter is van uit zijn dichterschap beschouwd de volzin secundair, voor de redenaar is hij van uit zijn redenaarschap bezien, primair. De dichter wordt eerst als kunstenaar verwant aan de redenaar, deze wordt het eerst als persoonlijkheid aan de dichter. Dat brengt met zich mede, dat zo ten opzichte van deze bijzondersoortige dichter en redenaar éen van de beide woorden als soortaanduidende bepaling voor de andere moet gekozen worden, men niet het retorische voor de poëzie, maar het poëtische voor de welsprekendheid mocht kiezen. Dichterlijke retoriek is de welsprekendheid ener dichterlijke persoonlijkheid. Retorische poëzie, de poëzie ener persoonlijkheid, die zich niet anders dan in de volzin kan uiten. Naar de bedoeling, wordt alle wezenheid des redenaars hier buiten gelaten, naar zijn uitdrukking valt zij in haar geheel daarbinnen, met heel haar betekenis van essentiële ondichterlijkheid. Kon ik aantonen, in éen naastelkanderstelling, hoe de aanraking van dichter en redenaar mogelijk was? Wordt de verhouding tussen poëzie en welsprekendheid in mijn betoog duidelijk? De feiten ook, waardoor verwarring mogelijk werd? Ik hoop het. Dat de kritiek al zeer spoedig de fout beging het gehele begrip retoriek om een analogie binnen de poëzie te halen, was voor de kritiek, die zich altijd door dergelijke verwarringen onderscheiden heeft, haast onvermijdelijk. Kritiek was bijna altijd te formalistisch, d.w.z. te uiterlijk. De naam retorische poëzie is onze erfenis geworden, - wij hebben haar slechts onder voorrecht van boedelbeschrijving te aanvaarden. Wij hebben het gevoel, dat de naam kwaads zegt. De essentie van de dichter is een andere dan die van de redenaar. Wij hebben | |
[pagina 439]
| |
ons te hoeden voor verstikking van dat gevoel en te waken tegen de sluipende verwissing van grenzen, die vanzelf onze felle onderscheiding tussen poëzie en welsprekendheid zou kunnen verduisteren. Met het aanroeren van enige bijzonderheden nader ik het einde mijner aantekeningen. Opnieuw roep ik mij de verschillende definities in de gedachte. Men vergunne mij, slechts over de allervoornaamste te spreken. ‘Bewuste aanknoping aan de traditie’, leert Bloem, is retoriek. Treffend blijkt nu, hoezeer hij zich met deze definitie vergiste. Bij de dichter, die tot verbandlegging met retoriek aanleiding geeft, is geen sprake van bewuste aanknoping aan enige kunsttraditie. Er is evenwel iets anders, dat men zó kan noemen. Zij kan de aanvaarding betekenen van een band in de tijd, niet minder werkelijk voor hem, en niet minder noodzakelijk dan de band der dingen in de ruimte. Buiten het gebied der retoriek blijvend, zou ik, die iedere bewuste vastknoping aan enige kunsttraditie ontken, ook voor mij zelf, maar alleen als wezen-kenschetsend, Bloems woorden kunnen aanvaarden, het bewuste dan alleen toelatend in de zin van bewust geworden. Doch de uitdrukking zelf heeft op haar beurt de tweeslachtigheid. Traditie, de zich voortzettende lijn van leven aanvaarden, wil eenvoudig zeggen: erkenning van de ononderbrokenheid van éen levensstroom van eeuw tot eeuw en door het gans heelal. Zó is de traditie de beminde der dichters. Is zij sleur, verstandelijke vormelijkheid, waarachter zich een leven verschuilt, dat te arm, te moe is zich zijn eigen vormen te scheppen, dan is zij zijn grootste gevaar. En ik kan niet anders zien, dan dat deze definitie van retoriek meer de laatste traditie moet bedoelen (waarschijnlijk tegen de wil van de dichter) wanneer ik als een nadere bepaling, met deze in verband gebracht, voortdurend over het gebruik van geijkte beelden, oude vormen gesproken vind. Bloems betoog acht ik naast dat van Gossaert op dit laatste stuk sympathieker. Ook de zijne evenwel bevredigt mij | |
[pagina 440]
| |
niet. Men dient ook nu weder te onderscheiden. Bloem zag een belangrijk ding over het hoofd: dat het iets geheel anders is, beelden van andere dichters te gebruiken, of beelden aan te wenden, die óf gemeenschappelijk eigendom zijn (waarmee ik iets anders als geijkt bedoel) óf geen beelden meer zijn, daar zij om zo te zeggen in de taalmassa opgenomen zijn. Het is onvermijdelijk, dat taalscheppende mannen als de Nieuwe-Gidsers ook tegen het laatste front gemaakt hebben, het is niet minder onvermijdelijk, dan de omstandigheid dat zij in hun werk huns ondanks aanwezig zijn. Men beschouwe daartoe Kloos' beste verzen. Wanneer men beelden in de taalmassa opgenomen acht, zodat zij dus eigenlijk hun beeldende element verloren, dan mag men niet meer spreken van geijkte beelden. Toch is dit in zekere zin het enige geval, waarin men er nog enigszins van zou kúnnen spreken. Plagiaat of onbewuste navolging, vallen als onoorspronkelijke scheppingen buiten beschouwing. Moeten wij dan de talloze altijd gebruikte en altijd weder te gebruiken beelden aldus noemen, wier levenskracht zo onverwoestelijk, wier algemeene geldigheid zo onuitputtelijk is, en die evenzo weinig geijkt zijn, als de bergen, de weiden, de bloemen, het menselijk lichaam, met hun onder de seizoenen en in de jaren oneindige altijd-andersheid? Is ook hier weder geen formalisme, gaat men niet wéer uit van het beeld (het reeds bestaande beeld dus) waarin nieuw leven mogelijk geacht wordt, terwijl het beter ware te zeggen, dat ieder maal, dat waarlijk leven een ding tot zijn symbool maakt, dat ding, al kwam het miljoenen malen voor, desniettegenstaande een verrassend en ontroerend beeld wordt? Dat zulke beelden juist bij dichters als de beschrevene veelvuldig zullen voorkomen, kán zijn verklaring vinden hierin, dat soms het gevoel van gemeenschap spoediger, te spoedig soms, in de meer gemeenzame beelden zich te uiten komt, - het vindt haar evenwel zeer zeker in de oorsprong, de aard van zijn dichterschap, dat meer in de als klankstromen hoorbaar | |
[pagina 441]
| |
geworden gevoelsgolf, dan in door de ontroering bezielde en verbonden beelden haar uitdrukking vindt, dat meer de dingen zelve soms tot bedolven wordens toe opneemt in haar branding en lange deining, dan in de symbolieke volmaaktheid van de in zich zelf dan meer doel zijnde beelden haar hoogste bereikbaarheid erkent. Zij is in de poëzie tegenover de apollinische meer de dionysische, zij is minder de plastische, méer de muzikale. Over haar sprekend, gebruikte Verwey verschillende aan de plastische kunsten ontleende woorden. Het is misschien beter, om, wanneer woorden noodzakelijk blijken, voor haar die der muzikale te lenen. Klankgolf, geluidstrilling, ritmen, dynamische schakering, tempoGa naar voetnoot1 zijn voor zulke kunst even waardevolle termen, als die der plastische kunsten voor een andere. De veelenigheid van leven, die poëzie is, heeft haar deel zowel naar de ene kant, naar de naar omlijning, gestalte strevende beeldende kunsten, als naar de andere kant naar de in geluidstrillingen, klankgolven bestaande muziek. Er is geen goed gedicht, dat niet aan beide tegelijk deel heeft. Hier kunnen enkel accentverschuivingen plaats hebben. Maar het is zeker niet nodig dit artikel nog te verlengen met verdere bijzonderheden, die alle voortvloeisels blijken van persoonlijkheid. Er is verwarring zolang wij bepaalde termen, overschatte, overladen woorden gebruiken. Er is maar éen middel: niet méer hokjes-makende termen te gebruiken dan beslist nodig is, niet te denken, dat men tot | |
[pagina 442]
| |
enige waardevolle psychologie van kunstenaar en kunstwerk kan komen, door het werk in hokjes in te delen en van etiketten te voorzien. Het gaat om het genot van het kunstwerk: dit is er, of is er niet, afgescheiden van de categorieën. Genot van het kunstwerk wordt verhoogd en vervolmaakt door zo diep mogelijke kennis van menselijkheid. Slechts éen weg om die te verkrijgen: in het werk de persoonlijkheid te speuren, en van haar uit het werk tot in haar finesses te doorgronden, met de verdiepte kennis van het werk weder tot de levende mens te keren, om van hem wéder tot het gedicht te gaan en aldus, losgebroken uit het bindende, schrilverblindende net der ijlschitterende, lege, zo dikwijls zinneloze woorddefinities, in vrijheid zo dicht mogelijk te naderen tot de borrelende oorsprongen van leven, die de dorstigen naar de schoonheid der kunst bevredigen met hun tot verheldering dronken makende teugen. | |
NaschriftNaar aanleiding mijner ontkenningen op blz. 429-430 (ontkenningen der toepasselijkheid van verschillende definities op retorisch genoemd werk, uitgangspunten van een bewijs hunner onjuistheid) werd mij de opmerking gemaakt, dat dergelijke ontkenningen nimmer indruk kunnen maken, daar men ‘een waarlijk bovenmenselijke mate van objectiviteit en zelfkennis ook van het onbewuste zelf’ zou moeten bezitten, om hen met enige waarheid te kunnen stellen. Men vergeet, door het scheppingsproces enkel in de eerste daad van het neerschrijven te zien, een belangrijk ding. Ongetwijfeld zou, wanneer het dichten dáarin alleen bestond, een ontkenning als de mijne waardeloos zijn. Zo ik nu echter gaarne toegeef, dat ook ik dikwijls tijdens die daad aangreep wat zich voordeed, dan doe ik dat, zonder verzwakking mijner oorspronkelijke ontkenning, met gerustheid: zelden of nooit immers is het dich- | |
[pagina 443]
| |
ten hiermede afgelopen, een nieuwe werkzaamheid heeft eerst daarna te beginnen, een bewúste: de te spoedig opgenomen bestanddelen moeten herkend worden; hen ná die werkzaamheid aanwezig te vinden wijst bij de dichter óf op artistieke onvolledigheid óf op diezelfde bewustheid, waarmede ik beweerde nimmer in de haast wat zich voordeed gebruikt te hebben. Vindt men ze, zo heeft men de keuze: zij werden niet gezien; zij werden geduld of goedgekeurd. Maar het in der haast gebruiken is daarbij voor het volledig dichtproces - waarom het toch gaat - uitgeschakeld, en men behoudt de vrijheid, de definities op grond dezer ontkenningen waardeloos te verklaren. Wat dan die artistieke onvolledigheid betreft, - voor onze beoordeling zal zij, naarmate zij bij een grotere persoonlijkheid voorkomt, onbelangrijker worden (men leze Van Ameide op pag. 290), doch nimmer mag dit voor de dichter een reden zijn, het zich iets gemakkelijker te maken. Het zal goed zijn, dit uitdrukkelijk te constateren, want het gevaar ligt in bewondering ondanks gebreken opgesloten. De dichter moet naar de meest volmaakte uitingsvorm streven, de tegenwoordige niet minder ernstig en aanhoudend dan de Nieuwe-Gidsdichter; of hij dit dadelijk of in tweede scheppingsinstantie doet, is onverschillig. Zijn winst: naarmate hij hier ernstiger werkt, wordt hij een groter figuur, zijn zelftucht Selbstzucht. Daartegenover deze straf bij tolerantie voor artistieke onvolledigheid: zij verzwakt zijn bestaansrecht als dichter, waarin ik de kunstenaar begrepen acht, en daarmede, als in die vorm onnoodzakelijk, zijn werk. Op grond van bovengenoemde ontkenningen, evenzeer om woorden als ‘stigmatiseren’ zag men in mijn artikel een zelfverdediging. Een lezer ter demonstratie van bepaalde termen naar werken te verwijzen, die er geen demonstraties van zijn, kan enkel verwarring teweegbrengen - aan die gebruikte termen wordt daardoor noodwendig een verkeerde betekenis gehecht. Tegen die verwarring | |
[pagina 444]
| |
waarschuwen heeft onvermijdelijk het andere gevolg: waarschuwing voor verblinding tegenover het wezen dier behandelde gedichten. Maar dit neemt niet weg, dat alleen het eerste mijn doel was. Zij deed mij mijn aantekeningen schrijven, niet de bezorgdheid voor een tijdelijke publieke opinie, die iedere ernstige schrijver kan en moet onverschillig zijn.
1913 |
|