Verzameld werk. Deel 3
(1959)–P.N. van Eyck– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 414]
| |
Boutens' ‘Carmina’Wat mij bij de lezing van Boutens' nieuwe bundel het meest getroffen heeft en mij voor de vorming van een oordeel over zijn gedichten het belangrijkst schijnt, is het gebrek aan ziel en liefde, dat het grootste gedeelte dezer verzen in hun wezen kenmerkt, vergeleken met het aanzienlijk aantal malen, dat ziel en liefde hun aanleiding en hun onderwerp werden. Er is maar éen voorwaarde, welke vervuld moet zijn, wil een gedicht, nemen wij een liefdegedicht, echo's en ontroeringen wekken: de liefde, die het ontstaan deed en die door het vers in ons gemoed gedragen wordt, moet een menselijke liefde zijn. Haar voorwerp is voor het verwekken der poëtische ontroering te enen male onverschillig. Hoe verheven-geestelijk, hoe onstoffelijk-etherisch en onbereikbaar in de diepten van gedroomde hemelen flonkerend het ook zijn moge, het kan door ons alleen gevoeld worden, wanneer de dichter zelf het met menselijke liefde heeft liefgehad; en hoe zwakker zijn menselijkheid, hoe onstoffelijker het voorwerp is, - hoe groter het gevaar wordt, dat het laatste aan de minnaar zijn buitenmenselijke trekken opdringt en daardoor als onderwerp van poëzie voor altijd onvruchtbaar wordt. Ieder kan zijn eigen opvatting hebben over de waardeerbaarheid der menselijke liefde, men moge het als haar triomf of als haar vloek voelen, dat zij nooit boven haar aardsheid zal uitkomen, maar men zal nimmer kunnen ontkennen, dat die aardsheid haar eerst-vereiste eigenschap is, wanneer zij het gevoel wil zijn, dat de woorden van een gedicht op zich voortdraagt, tot de lezer met de woorden tegelijk het dragend gevoel in zich opneemt. Ménselijke liefde moet in de verzen zingen; zij kan dan niet | |
[pagina 415]
| |
anders dan die hoofdtrekken van liefde bezitten: warmte en overgave, d.w.z. zij moet een ontvouwing zijn van het gehele leven, een spel van aandoeningen der zinnen, een spiegeling der kristallen van de geest, en dat alles gebonden door het gevoel, de sterke band van het leven des harten. Zonder de bindende kracht van het gemoed geen menselijke liefde, zonder menselijke liefde, in haar ruimste betekenis, geen poëzie. Vergelijking van de stellingen der tweede alinea met wat ik in de eerste als opmerkelijk in Carmina, aangaf, brengt mij onmiddellijk binnen in het wezen van Boutens' laatste boek. Het ligt hier open vóor mij in vers na vers: bijna nimmer liefde, bijna nimmer overgave, bijna nimmer een zich met de volledige persoonlijkheid verliezen in het beminde, bijna nimmer menselijke tederheid, innigheid, onstuimigheid. Altijd toch de herinneringen, de daden, de woorden, de dromen van en over de liefde. Dit verschil tussen wezen en schijn in Boutens' nieuwe gedichten heeft éen oorzaak: er ontbreekt gistende ontroering, menselijkheid, hart in deze verzen. Zij worden niet voortgestuwd door de stroom, die het gemoed altijd in de woorden laat ruisen. Zij doen het noodzakelijk gevolg van dit gebrek duidelijk worden: innerlijk leven, verfijnde gewaarwordingen aan de ene, geestelijke verfijnde speculatie aan de andere kant, zij blijven onverbonden, zij vinden elkander niet als beide de tweelingskinderen van éen leven, zij kunnen zich niet tot hun uiterste kracht uitzetten, omdat het ferment van het gevoel in hen niet werkt; zij blijven in de gedichten hoofdzakelijk onvruchtbaar en zodoende wordt de hoogste mogelijkheid van poëzie hier ónmogelijk: de gemeenschap komt niet tot stand, de ontroering wordt niet geschapen, die voor de lezer een zich geheel en al voelen vervloeien in het leven der mensheid ten gevolge heeft. Een verfijnde intellectualiteit moet vroeg of laat tot het inzicht komen, dat zij geen gemoed naast zich als helper heeft en dat zodoende de afstand tussen haar en de zinne- | |
[pagina 416]
| |
lijke waarnemingen niet overbrugd kan worden. Zij moet evenzo de onmisbaarheid van het gemoed erkennen; misschien reeds, tenzij zij verblind is, uit eigen onvolledigheid: door de onmacht om binnen de grenzen, die zij zich denken kan, alles met leven te vullen; maar ook uit een ontleding van de aard der gevoelens, waarmede zij zich als dichterlijk intellect bij voorkeur bezighoudt. Met die ontleding aangevangen, zal zij het gevoel zo fijn, en tot zulke dunste vezelen uit elkander nemen om hen dan afzonderlijk of in hun samenhang te doordenken, dat niet éen eigenschap van wezen en werking haar onbekend blijft. Tegelijkertijd kent zij, groepeert zij, waardeert zij de duizenden waarnemingen der naast haar in hetzelfde lichaam werkende zinnelijkheid. Zij is nu, met de voortdurende drang naar liefde b.v., naar datgene, wat zij zelf niet bezit, wat zij nodig heeft, wat zij nimmer bereiken kan, toch in staat geworden, dichter bij het gevoel te komen. Door zelve de geschifte zinnelijke waarneming als een subtiel alchemist te verbinden met de samenstellende onderdelen van het gevoel, bereikt zij werkelijk een het wezen suggererende schijn van die edele onscheidbaarheid, het goud, het gevoel, en men zal ten slotte wel zeer aandachtig moeten luisteren, men zal zelf hart moeten hebben, om het afwezig zijn van het allerlaatste, doch gewichtigste te bespeuren, men zal inzicht moeten hebben in de mogelijke bouw van verfijnde persoonlijkheden, om ook dán nog niet zich zelf de schuld te geven, maar de afwezigheid van gevoel in zulk een gedicht vol te houden. Men zal dit toch moeten doen. Van het ogenblik af echter, waarop wij overtuigd werden van de waarheid, dat een bepaald gedicht niet een werk is van levensuitstorting, maar van een allerfijnste associatie der scheppende kleinste-elementen ener levensuitstorting, verliest het gedicht een van zijn grootste waarden en bezitten wij tevens de sleutel, die alle geheimenissen van zulk een gedicht meedogenloos ontsluit en het in zijn essentieel-onvruchtbaar wezen blootlegt. Deze overtuiging bezit ik | |
[pagina 417]
| |
ten aanzien van een groot deel der Carmina, het verraderlijke boek, dat een ontwikkeling voorlopig als afgesloten laat zien, dat een inzicht geeft in de ganse persoonlijkheid van de dichter, dat telkens en telkens weer schone dingen biedt, maar als kunst deze, niet met de bloedstroom van het innerlijk leven, niet als poëzie. De eerste vraag, die ik mij nu stel, is deze: was dat gemoedsleven in Boutens steeds zo zwak nu, zo afwezig dan, als thans? Beschouwing van al zijn bundels brengt tot het inzicht: bij niemand kan de ontwikkeling van het gemoedsleven zó volkomen bij een bloem vergeleken worden als bij Boutens. Nimmer was het kloppen des harten in zijn gedichten dat, wat zich het sterkste voor de lezer liet horen. Tot aan Stemmen heeft het eigenlijk geduurd, voor het gemoed zich zó ontwikkeld had, dat het veelvuldig de kracht werd, die al het overige verbond tot een organische eenheid. Hebben uiterlijke oorzaken ertoe geleid, dat het vuur plotseling hoger opsloeg en zodoende te spoedig de niet heel rijkelijk aanwezige brandstof verbruikte? Ik hervat het beeld der bloem. Boutens' gemoed is een broze plant geweest, zij groeide langzaam, bloeide des zomers, een korte tijd droeg zij bloemen, in Vergeten Liedjes hadden haar kelken reeds de verwelkende en verwelkte tinten van de herfst, en daarna, hier krijgt het beeld zijn diepere zin, gingen bloem en plant verdorren. Dit is van grote betekenis voor Boutens. Men voelt nu niet de afwezigheid van gevoel in een schoon aangelegd leven, dat er naar stréeft, maar men bespeurt een stervend gevoel, men vindt in deze verzen die dorheid des harten, die schrijnt, en de schoonste spelingen der zinnen hun geur en kleur en gloed, de zachste spiegelingen van de geest hun zuiverste flonkering en diepste glans niet laten kan. Een tragische figuur zouden wij zien, wanneer Boutens' leven een onophoudelijke strijd was om het gemiste en voor hem onherroepelijk onmogelijke. Ik zie zijn figuur kleiner, grauwer. Ik zie, en meer nog dan thans, in de toekomst, die mij tot leugenaar maken | |
[pagina 418]
| |
moge, de man met het stervende hart, voor wie, zo hij een bewuste en dan eerlijk tegenover zich zelf is, zijn eigen poëzie vroeger of later geen levende waarheid meer is en zijn kan. Juist daar, waar een warmer toon dóorgloeit, de plaatsen, waar wij een zachte ontroering horen beven - ik zonder het schone gedicht aan Sappho, dat tot de Stemmen- tijd mag gerekend worden, buiten alle beschouwing van Carmina. - zij zijn als de laatste groene bladeren, een vege bloemenkelk, zij zijn als de korte opflikkering der smeulende kolen onder de as. Zij overtuigen des te meer van het noodlot in de dichter, bij wie reeds de merkwaardige neiging, sterke, hartstochtelijke mensen als de grote zondares Beatrijs en de grote minnares Isolde in hun sentimenten te verkleinen en te verwekelijken, een zekere vrees voor het onstuimige, onbegrensde leven deed onderstellen en de aanwezigheid van een fel gemoedsleven in hem zelf onwaarschijnlijk maakte. Het is te hopen, dat de zoele wind altijd zal blijven zuchten, die tot nu toe telkens de sluimerende kolen onder gruis en as deed gloeien en de kernvonk brandend hield. Een noodlot. Wanneer ik alles, wat ik uit Boutens' Carmina lees, tegen elkander houd en beschouw, dan zie ik éen grote noodwendigheid. Het lijdt geen twijfel, of zijn persoonlijkheid is zó gebouwd, dat zij déze ontwikkeling moest hebben, en alle dichterlijke tekortkomingen, waaraan hij zich schuldig maakt, zijn ten slotte altijd weer op het gemis aan hart terug te brengen. Voor een man van zijn verstandsaard, zijn zinnenverfijning kon er tussen hem en de mensen geen band bestaan, dan die van het gevoel, het gemeenschappelijk, menselijk gevoel, - zijn zwakste eigenschap. De gevolgen openbaren zich in de wijze, waarop hij zich buiten de mensheid stelt, zich ziet als een voor haar onherroepelijk vreemde. Men leze de in haar algemeenheid bijna brutale voorrede bij Wildes De Profundis. Niet alleen hierin, helaas, tekent hij zijn afzondering. Ook deze zelfs werd niet tot een sterk, een op zich zelf diep, | |
[pagina 419]
| |
mooi gevoel. Eén van de antipathiekste en lelijkste gedichten der Carmina bewijst het: Boutens hoort in het grote gedruis der straten ener wereldstad niet het boven de jammerlijke kleinheid van het individu uitgestegen erbarmelijk gedreun, waarmede de mensheid de leegte van haar worsteling naar de dood vult en verdooft, - ook geen werkelijke, in de schrei zijner eenzaamheid brandende verachting kan hij gevoelen, - hij wíl het wel, maar zijn woorden verraden hem: in een rozentuin zwijgt van het onbeschaafbaar volk (men ziet het louter verstandelijk oordeel) het ijl gezwets, het loos gegil, regelsGa naar voetnoot1, die een falen betekenen van het intellect, dat de aan het gevoel der verachting gelijkwaardige uitdrukkingen niet wist te vinden en de dichter woorden deed schrijven van scheldende rancune en kleine verstandelijkheid. De dorre trots, die uit het gedicht spreekt, doet zo scherp begrijpen, hoe noodzakelijk in een dichter, in wie het gemoed van de aanvang af zo zwak was, ook wát hij bezat moest afsterven, toen hij eenmaal bewust hardnekkig alle draden ging afsnijden, die hem met zijn medemensen verbonden, daardoor met koppige eigenwaan de mogelijkheid van een toevloed nieuwer krachten en sappen ophief en zich tot diegenen terugtrok, die hem | |
[pagina 420]
| |
niets kunnen geven, dan wat hij zelf reeds, gewoonlijk sterker dan zij, bezit. Sterk komt hier uit, hoe bekrompen het intellect is, dat door het gevoel niet wordt lenig gemaakt: Boutens begreep zelfs niet, dat juist de elementairheid, grofheid, ongevormdheid, onverfijndheid van het leven der menigte en van de delen der menigte voor hem het ene noodzakelijke is en dat hij juist in de aard zijner filtrerende persoonlijkheid een waarborg bezit, dat het opnemen van groeikrachtige sappen uit een ganse gemeenschap niet schadelijk, maar alleen voedend kan plaats hebben. Hij begreep niet, dat alleen uit innerlijke zwakheid afwijzingen van zulk een aard te verklaren zijn en dat het uiterlijk gebaar een gespleten mom is, waarachter deze zwakheid niet voldoende kan verborgen worden. Eén der voornaamste, meest verklarende noodwendigheden in Boutens' verzen heb ik hiermede beschreven. Er is een tweede, zeer belangrijke, die met de vorige ten nauwste samenhangt. Weinigen spreken zo aanhoudend over de Ziel als een afzonderlijk, aan het lichaam superieur en gescheiden te denken levend wezen. Het is een gewoonte der dichters het woord te gebruiken voor dat meest innerlijk leven, dat de vreemde, onbewuste tezamenvloeiing is van alle werkingen, die het lichaam door ál zijn organen in zich heeft. Boutens scheidt de ziel van het lichaam. Maar wat kan zij voor ons zijn, wanneer haar voornaamste element, het gevoel, - de verweving der lichamelijke ervaringen, die mét het lichaam in hetzelfde uur te gronde gaat, en aan de eeuwige ziel niet eigen zijn kan, - haar ontnomen wordt? Bij Boutens draagt de ziel geen menselijk gemoed in zich, men bemerkt het aan zijn onmacht, íets voelbaar te doen worden van het gebied, waar zij zich het liefste beweegt, waarnaar zij altijd weer verlangt en opstreeft. Men beschouwe, hoe vermoeiend-dikwijls het hoogste ideaal met de goden in verband gebracht wordt, hoe onmogelijk het is, dat wij ons éen ogenblik met ‘de ziel’ in haar heilig gebied bevinden. Boutens heeft zijn | |
[pagina 421]
| |
woord ‘goden’, dat hij ál te vaak nodig heeft, geen inhoud gegeven en hij gebruikt het voor ons inhoudloze woord op het ogenblik, dat zijn onmacht om diezelfde inhoud aan andere dingen te geven, hem duidelijk wordt. Maar wij, lezers, treden op die wijze niet in de kring, waarbinnen hij, als dichter, ons te voeren heeft, - en wij begeren het ten slotte nauwlijks. Ook wanneer híj er in slaagt, zijn gedachten onder symbolen, de dingen der aarde, te betrekken, slagen wíj er niet in, onder de symbolen het andere te doorvoelen. Voor ik nu verderga, dien ik wederom éen vraag onder het oog te zien, en weder de vraag, die naar het verleden de blikken doet richten. Had Boutens ook in Stemmen niet de neiging tot scheiding van alle leven in een geestelijk en een zinnelijk, waarvan het eerste het eeuwige, waardevollere zijn zou? Hoe komt het dan, dat hij toen zéer, thans aanzienlijk minder in staat bleek, waarachtige poëzie te scheppen? Het antwoord zal, daar het de eenheid mijner beschouwingen meer en meer aantoont, mijn betoog nog versterken. Ongetwijfeld behoorde Boutens van den beginne af tot de mensen, wier geest, in hun persoonlijkheid dominerend, het leven des geestes, zijn ‘de ziel’ dan, als het leven a-priori, het werkelijke leven beschouwt, terwijl het leven der zinnen, van het lichaam - ‘het vleezen kleed’ - slechts als een eerst later komende afspiegeling gezien wordt. Men heeft zulk een, of de tegenovergestelde aanleg, van geboorte, hij geeft de eerste grondbepaling van aller mensen wezen aan. Zolang het zinnelijke leven nog gezond en sterk is, zolang het hart warmer klopt, wordt de geest door te belangrijke krachten teruggehouden, dan dat hij zich met volle overgave in de wereld zijner ideeën zou kunnen werpen. Zo bij Boutens. Zijn geest had ook vroeger het verlangen naar deze overgave, maar hij was als de mens uit Platoons Phaidros, wie, als hij een afglans van het eeuwige licht gezien heeft, de ruggeknobbels, waar de vleugels streven uit te breken, beginnen te jeuken en die in zijn | |
[pagina 422]
| |
líchaam de pijn en het gloeien der verlangstigheid ondervindt, omdat de zíel zich uit hem zou willen storten naar het licht. De geest werkt om zijn eigen bevrediging, maar zijn werken wordt als pijn en zoetheid aan den lijve gevoeld. Het is zeer eigenaardig waar te nemen, hoe eerst ná Stemmen het, laat ik 't noemen platonistische - ik zeg dus met opzet niet: platonische - in zijn wereldbeschouwing hoe langer hoe sterker en op het laatst noodlottig wordt. Men behoeft, om dit klaar te ervaren, Stemmen maar te houden naast Vergeten Liedjes, waar een bewuste, onafgebroken doorvoering, haast stelseling is van wat in Stemmen nog onbewuster, meer met al de andere dingen van het leven vermengd, voor de poëzie derhalve niet alleen onschadelijker, maar zelfs vruchtbaarder was. Terwijl ik derhalve waarneem, dat sinds Stemmen de gemoedsstroom steeds zwakker, het vers steeds droger, intellectueler werd, en daarnaast, dat sinds dezelfde tijd, en voor de minst ingewijden waarneembaar, even snel de verheffing van ‘de ziel’ ten koste van het overige,Ga naar voetnoot1 en het bijna uitsluitend door háar gedroomde wezen en bewegen geboeid worden, zich voltrokken, komen de grote samenhang in Boutens' ontwikkeling en de noodzakelijkheid zijner dichterlijke verzwakking steeds meer bloot te liggen. Het is misschien niet overbodig nog even te constateren, hoe in Stemmen, éen der mooiste boeken der Nederlandse dichtkunst, inderdaad alles gemoedsrijker, jonger is. De zinnen werken krachtiger en konden de dichter, met het hart te zaam, dichter bij de aarde houden. Zijn verzen hebben vaak de belangwekkende eigenschap van een genot om de aards- | |
[pagina 423]
| |
heid rondom een trekken van de ziel naar de hemel. Alle leven is nog onmiddellijker, meer vermengd, minder uit elkander gelegd, meer eenheid, meer scheppende innerlijkheid alzo. Het is bewaasder, warmer, het licht is leniger, zijiger dan in Carmina. Er is meer zieletoon, minder spraak over de ziel dan in Vergeten Liedjes. Waartoe anders kunnen al deze overgangen en veranderingen doen besluiten, dan dat de geest, met het natuurlijk veranderen der zinnen, met het steeds verdrogen van het gemoed, welke gezamenlijk hem van zijn zelf-vereeuwigende, zelf-verheerlijkende neiging tevoren betomen konden door een onzichtbare strijd, die schone verzen ten gevolge had, steeds onafhankelijker werd, de drie-eenheid van de waarachtige dichter in Boutens altijd meer uiteenviel, en dat dit éne grote feit tegelijkertijd zowel in de aard en de eigenschappen der verschillende gedichten als in de levenshouding zelve volvoerd en onherroepelijk werd? Voor wie de ziel scheidt van het lichaam als het eeuwige van het tijdelijke, verliest het tijdelijke, verliezen de zinnelijke dingen der wereld hun grootste waarde: van om huns zelfs wil te bestaan en in zich zelf hun bestaansrecht en volmaaktheid te bezitten. De zinnelijke dingen, zij zijn tot vreugde of tot smart voor het lichaam; wanneer dit als het tijdelijke, vergankelijke, als bouwvallige woonplaats der ziel, als het niet absolute en feitelijk min of meer waardeloze wordt beschouwd, verliest tegelijkertijd alles, wat van dezelfde orde is als het lichaam, zijn belang, zijn werkelijkheid, de dingen worden op hun hoogst vormen, waaraan een eigenlijke inhoud ontbreekt, al datgene, wat onze aardsheid, onze menselijkheid uitmaakt, is niet meer de ware werkelijkheid, maar het afschijnsel, het onvolmaakte beeld der lichtende ideeën, in wier midden de onstoffelijke ziel als in haar eigen rijk wil wonen.Ga naar voetnoot1 Alleen hij echter kan | |
[pagina 424]
| |
in woorden een ding voor ons doen bestaan, die in zijn werkelijkheid gelooft en het liefheeft; eerst wanneer het voor ons een werkelijkheid is, kan het ons als symbool gelden voor iets anders; en alle pogingen om een idee, die ontdaan is van al wat wij mensen waarnemen, voor ons door symbolisering waarde te geven, zal mislukken, zolang onze oren niet horen, onze ogen niet zien, ál onze zintuigen zich niet overtuigen van een werkelijkheid en een schoonheid in het symbool. Dit is bij de Boutens van Carmina zo vaak de fout: hij spreekt over dingen, die alleen onder stoffelijke gestalte kunnen worden voelbaar gemaakt, terwijl hij het afzonderlijk bestaansrecht, de werkelijkheid dezer gestalten niet erkennen mag. Hierdoor komt het, dat zijn beschrijvingen zo weinig overtuigend, zijn dichterlijke inventies ten opzichte der natuur zo weinig scherp omlijnd zijn. Door de wetten der poëzie, door haar gebondenheid aan de woorden, door haar ganse bevangen zijn in onze zinnelijkheid, sluit zich een verskunst, die zonder het gloeien en beven van het gemoed, zonder het verlangen des harten naar een zo onstoffelijk verheven leven in gedroomde hemelen, onbereikbaar, zolang wij mensen zijn, - zonder dat verlangen en zijn visioenen, dat het énige gevóel is, dat wij ten opzichte van een ander leven kunnen hebben, - van zelve buiten alles, wat wij echte, goede poëzie noemen en buiten onze volle bewondering. Dat in de uitwerking, al | |
[pagina 425]
| |
het uiterlijke van een gedicht een falen moet aanwezig zijn is even noodzakelijk als het onmogelijk is, een gesneden gewaad te doen passen om iets anders dan een lichaam met bepaalde, omlijnde vormen.Ga naar voetnoot1 Ik gaf hierboven de naar mijn inzicht voornaamste wezenseigenaardigheden van Boutens' latere gedichten aan. Het is niet nodig, de verzen zelve zullen het tonen, dat het boek door hen waardeloos wordt. Ik vergeet niet, dat | |
[pagina 426]
| |
als Boutens velen zijn, en dat velen van zijn gedichten hun genot kunnen hebben. Dit is dan niet in de voornaamste plaats om de poëzie, maar om de soort, de inhoud zijner verzen. Ik vergeet evenmin, dat een verfijnde, zinnelijke aanleg bij een intellect als dat van deze dichter nog veel mogelijkheden overlaat tot het voortbrengen van bewonderenswaardige dingen, al zal de diepste ontroering dan niet gewekt worden. Boutens is een belangrijk kunstenaar, er is een bekoorlijk, - voor de dichter zowel als voor de beoordelaar overigens verleidelijk en gevaarlijk geluid, dat ons de eerste dadelijk doet herkennen, er is een bijzondersoortige woordcombinatie, een overvloed van fraaie regels, verlichtende aanduidingen, een interessante keuze en groepering van nuancen, er zijn op hun eigen gebied zoete, vreemde glansschakeringen aan elkander uitwisselende spiegelingen. Zij blijven op zich zelf, onverbonden tot een groot geheel, zij hebben meestal slechts zich zelf om ons te treffen, tot hun uiterste potentie geraken zij derhalve zelden, maar zij zijn schoon toch, beminnenswaard en ongewoon. Wij vinden vaak een intellectuele zuiverheid, een zacht waaiend, gedempt-glanzig geestesleven, zo bijzonder en veelvuldig in Praeludiën, ook in Carmina meermalen bereikt. En nog altijd begint in de hoogste ogenblikken onder die geesteszuiverheid somtijds een warmte te leven, die het gedicht plotseling verheft, - wij herkennen deze plaatsen ontroerd, gevoelig om onze oude liefde voor de dichter. Maar toch, ik zeg het nadrukkelijk, is dit alles, schoon dankbaar aanvaard, niet voldoende om Carmina te maken tot een boek, dat een heerlijk bezit der Nederlandse dichtkunst is. Er ontbreekt te veel aan; het wezen, waaruit het ontstond, mist het allervoornaamste: menselijkheid. Geen schoonheid, die dit verbergen kan. Hoe heerlijk konden juist Boutens' gedichten zijn, wanneer hij, met zulk bezit, dezelfde minnaar bleef van de droom der eeuwig-flonkerende regionen, die het vaderland zijn van ‘de ziel’, het land zijner nu schimmige goden! De schoonste vondsten | |
[pagina 427]
| |
der aarde in hun meest volmaakte en vervullende vereniging werd het visioen van een landschap, dat verzadigd was van de uitstralingen der ziel en een beeld, een levende gelijkenis werd van haar gelukzaligheid. Doch Boutens heeft zijn gemis. Tenzij hij zich na Stemmen en Sonnetten vernieuwd had, tenzij zijn persoonlijkheid zich aan zich zelf ontworsteld had en ertoe geraakt was, zich open te stellen voor andere groepen van gedachten en ontroeringen dan die, waarvoor zij tot dan toe ontvankelijk was, moest hij eindelijk een bundel uitgeven, die hem tot op die vernieuwing voor onze poëzie in hoofdzaak onvruchtbaar deed worden. Carmina vervult een dergelijke taak: het is dit noodwendige, noodlottige boek, waarin wij het groene hout van Boutens' dichtkunst zien verdorren, en dat mij aanleiding gaf, mijn gedachten over de aard, de onvermijdelijkheid, de gevolgen dezer verdorring uit te spreken. Boutens is de typische dichter ener tussenperiode. Het sterke, onstuimige, alles in zich slorpende en, desnoods losbandig, onmiddellijk weer in woorden uit zich werpende leven der gewaarwordingen is in hem verfijnd en zich zelf niet meer genoeg. Een nieuw, geestelijk leven is in hem wakker geworden, hij heeft de voortdurende neiging tot verwerking der gewaarwordingen enerzijds, tot opstijgende doordenking anderzijds. Het grote leven van het gemoed heeft hij niet bezeten. Mogen wij hopen, dat een jong geslacht er in slaagt, de vereniging te vinden, waarin zinnen-, geestes-, en gemoedsleven dóor het gemoed worden saamgebonden, een gemoed dan, dat door zijn werking de foutieve stelling van hun afzonderlijk bestaan weder doet verdwijnen, en, zich éen voelend met de aarde, niet verder zal willen opstijgen tot de hemel dan tot de hoogten van waar zij de aarde nog kan aanschouwen? Ik peins mij een verrukkelijke mogelijkheid, wier vervulling ik reeds gezien heb: onder de jongeren in een paar der laatste verzen van die groeiende dichter Aart van der Leeuw, bij wie zuivere bezinning, het innigste gevoel en een zoete aardsheid zijn | |
[pagina 428]
| |
tezaamgevloeid en zich vermengd hebben in de fijne expressie, de tedere woorden van een weemoedig of levensblij vers.
1912 |
|