| |
| |
| |
Verhaerens Liefdelyriek
De invloed van hen, die tussen de duizenden der noodzakelijke middelmaat bestemd schijnen, over een bepaald gedeelte der mensheid een naar hun eigen persoonlijkheid hervormend overwicht te verkrijgen, kan men gewoonlijk afmeten aan de kracht en de volharding, waarmee zij in staat zijn zich over te geven aan de arbeid, de strijd voor een idee. Voor de blijvende betekenis dezer verschijningen is het ongetwijfeld nodig, dat het voorwerp hunner toewijding niet achteraf een hersenschim of slechts van tijdelijk belang blijkt. Toch bezitten zij reeds in die éne hartstochtelijke toewijding een niet licht te overschatten inwerkingsmacht op hun medemensen. Zij zijn de imponerende persoonlijkheden: geen ding, immers, werkt zó aantrekkelijk en aansporend, als het aanschouwen van de volhardende strijd, de onvermoeide kracht, waarmede iemand een idee, en zelfs een onvruchtbare of schadelijke idee voorstaat, en niet aan haar juistheid, haar vruchtbaarheid, haar nuttigheid, maar aan de duur, de felheid van hartstocht, die haar predikt en somtijds welhaast aan anderen opdringt, ligt het, of talrijke enkelen in steeds groter aantal zich zullen verenigen om voortaan mede van de waarheid dezer idee, strijdend of in stilte, hartgrondig overtuigd te zijn.
Eén omstandigheid is onvermijdelijk. Deze mannen, die de brand der geestdrift in zich voelen vlammen en durend in hun ogen de gloed dragen, welke in andere harten de brand ontsteekt, zij zijn altijd in de kern van hun wezen jazeggers tegen het leven. Men vindt er onder hen, die zich met hun ganse, heftige persoonlijkheid van het leven hebben afgekeerd, het hoonden, haatten, verachtten, men vindt er, die onder het leven geleden hebben, alsof het zelf
| |
| |
de brand in hun ziel wilde doven, zij spraken de vloek uit, die zij ten slotte voor de aarde en de mensheid overhadden of wezen hen af met hun verste, kilste minachting, - toch bezaten zij, juist in die éne passie: zich geheel over geven aan een idee en om haar lijden en strijden, de grote trek, die hen huns ondanks tot de minnaars van het leven maakte. Door met dreunende stem en de sterkte van hun gebaar op te komen tegen het leven, erkenden zij zijn betekenis: hun haat, daar hij zó heet was, blijkt altijd de hartstocht, die slechts wacht op het ene, duizelige ogenblik, waarop zij in haar tegendeel zou kunnen omslaan, om op aarde de kolommen van licht te richten naar de hemel, waaraan de mensen de sintels van hun gevoel weer vermogen te doen ontgloeien, en wier schijn door de wereld zal vloeien als een stromende lof van het in myriaden wisselingen eeuwig bewegend, eeuwig levend heelal.
Wanneer wij onder onze tijdgenoten zulken vinden, die de grote eigenschap van een ondoofbare geestdrift en de volhardende ijver tot het uitzeggen van en het worstelen voor hun geestdrift bezitten, dan moeten wij in onze tijd daar ongetwijfeld meer dan ooit gelukkig om zijn. Wij hebben hen nodig, die de saambindende gevoelens in zich dragen en ze ons geven willen, bovenal hen, bij wie de bewuste aanvaarding van het leven de iedere dag hernieuwde daad is, waarvan hun geestdrift getuigt. Al te lang hebben wij gepeinsd, gezocht, geleden, te veel hebben wij ontleed, met te veel dialectiek hebben wij onze twijfels altijd weer nieuw voedsel gegeven. Wij hebben geleden, omdat wij de oude goden niet meer in ons leven voelden, gewanhoopt, omdat wij, bij een drang tot aanbidding, geen geloof aan nieuwe goden in ons verrijzen voelden. Wij hebben tussen de onverbrekelijke grenzen van geboorte en dood gezocht naar de betekenis der wereld en ons zelven, wij zagen in duizenden waarheden de gedachte van de éne gróte waarheid ten onder gaan, wij voelden ons voortgedreven in de enig-oneindige maalstroom der betrekkelijk- | |
| |
heden, wij zijn niet in éen uur, dan in het uur der zelfvergetelheid, tot de vastheid van overtuigingen gekomen, waarin onze zekerheid over de waarde van het leven toeliet, ons bewust eraan over te geven en wij voelden, ná dit éne zeldzame uur, met bittere wroeging hoe het koelbeschouwd in de grond nog een nederlaag van onze Rede beduidde. Dit is dan de betekenis van een man, als ik bedoelde: dat hij met éen ruk, plotseling, enkel door zijn bestaan ons kan overtuigen van de mogelijkheid ener grote, verzadigende synthese van alles, wat wij ontleedden, uit elkander namen, vertraden; en vervolgens: dat ons de hartstochtelijkheid van zijn wezen tot zíjn overtuiging, zíjn gegevoelsvolheid zal dringen en aldus tussen de verstrooiden een gemeenschap tot stand brengen, die rijk aan
positieve verlangens en positieve sentimenten, een bergstroom van schuimende, stuwende kracht door de wereld doet bruisen, waarop de mensen nieuwe doeleinden in de verte zien lichten en nieuwe mogelijkheden zien wenken uit nevelen, die vervagen, naarmate zij zich williger en jeugdiger op die zekere, eigen wetten gehoorzamende energiestroom laten mee voeren.
Het komt alles op éen ding neer: dat wij, naar de woorden van die meest belangrijke, meest aantrekkelijke, meest gepijnigde moderne jonge zelfkweller Iwan Karamazow, het leven moeten leren liefhebben boven de zin des levens en tot de erkentenis komen, dat hij, die het leven waarlijk liefheeft met zijn ganse hart, die zin reeds gevonden heeft en altijd weer opnieuw zal vinden. En wanneer wij bij een dichter als Emile Verhaeren diezelfde liefde, die wij begeren, hartstochtelijk, geestdriftig horen uitgesproken; in gedichten, dat wil zeggen, doorglansd nog van de schoonheid der poëzie, die de saamgevloeide schoonheid is van de ganse aarde en de ganse hemel, met de stem, die ter wereld de indrukwekkendste en overtuigendste is, zo zij uit een warm, groot hart opsteeg; dan is daarmede bepaald, welke verering, welke dankbaarheid wij voor zijn verschij- | |
| |
ning gevoelen moeten, niet naast, maar in onze liefde voor de dichterlijke schoonheid, waarom wij aanvankelijk tot hem gingen. Verhaeren heeft begrepen, welk een scheppende kracht bewondering en geestdrift zijn, zij hebben zich allereerst in zijn persoonlijkheid, en daarna in zijn overvloedige gedichten herschapen, en gloeien in zijn boeken zo sterk voort, dat al de werken uit zijn tweede levenshelft feitelijk niets anders zijn dan grote ononderbroken getuigenissen over de heerlijkheid en de onuitputtelijkheid van het bestaan.
Verhaerens gedichten - het eerste, wat in een bespreking van een of meer zijner boeken nadrukkelijk op de voorgrond dient gesteld te worden - zijn de gedichten ener onstuimige bewondering voor het leven. Zij viert zich uit in de cyclus zangen, waarmede hij Vlaanderen een monument schonk; in die luide, dreunende aspecten op het moderne leven van verkeer en nijverheid; in zijn verzen van de natuurkrachten, de dromen, vreugden, angsten en ideeen der mensheid. Welk onderwerp zijn dichterlijke verbeelding zich in een bepaalde stonde koos, het werd altijd weer een aanleiding om zich op nieuwe wijze te uiten over de volheid, die zijn bloed doorruist en trilt, glanst, gloeit onder de oppervlakte van al wat rondom hem ligt. Zo werd het ook met zijn liefdelyriek, die de aanleiding is voor mijn opstel. Vooral het bijna twintig jaar geleden verschenen Les Heures claires, maar ook Les Heures d'après-midi en zelfs Les Heures du Soir dat in 1911 het licht zag, hebben de merkwaardige eigenschap, dat zij nog méer uiting zijn van vreugde over de liefde en over het leven, waarvan deze de sterkste draagster is, dan enkel van de onmiddellijke liefde zelve. Zij stort er zich in uit: de alledaagse, onmisbaar lieve gebeurtenissen, de glanzingen van tederheid, de zachte vertrouwelijkheid der ogenblikken tot de uren van uiterste uitzetting der zielewanden onder de dwang van een sterke storm, zij vinden gelijkelijk woorden om zich ons te doen voelen, maar bijna altijd geeft Verhaeren ze zó, dat zij nog
| |
| |
boven hun eigen rijkdom uitstijgen en een luide toon van verheerlijking des levens verkrijgen, welke om de stem der liefde heenzweeft, zoals een matglazen ballon, die vol van vloeibaar gloeiend licht in de duisternis zou hangen, aan het donker een krans van schijn geeft, wijder dan zij zelf en samenvloeiend met de neerstraling der sterren en de glimmerglans van de rijzende dauw. Liefde, die zoete gevoelsvolheid, zij kan bij Verhaeren meestal niet enkel tot eigen lof en vreugde zingen, - als een gelovige laat zij altijd haar laatste gebed, haar laatste daad, haar laatste lof aan de zaligheid, die haar schiep en zó schiep, dat zij zich in een nimmer verzadigde gemeenschap éen voelt met alle liefde en door deze met alle leven van het begin tot het einde der wereld.
Men zou niet mogen zeggen, dat Verhaeren zijn liefde voor het leven verwierf dóor de strijd, welks duur en hevigheid, welks wanhoop en ellende wij in de gloeiende somberheid van vroegere bundels kunnen beseffen: liefde zal wel nooit anders dan een genade zijn en door strijd niet te winnen. Maar die strijd heeft zijn persoonlijkheid zo doen worden, dat het verrijzen zijner zon aan de horizon van zijn bestaan door haar tot aan de uiterste grenzen, tot in de grenzeloosheid van zijn betekenis beseft en genoten kon worden. Meer dan de meesten heeft Verhaeren de bittere droesem der menselijke wanen moeten drinken, het bestaan van de wijn zelf moest hij ten slotte gaan ontkennen. Hij heeft aan al de vruchteloze verlangens, al de dreigende leegten, alle zwaarmoedigheden ener uit de droom van haar begoocheling ontwaakte mensenziel geleden, aan al haar twijfels en wanhopige verdovingen is hij bijna te gronde gegaan. Hij is door het overal honend besef der betrekkelijkheid, dat oneindig afmattend begrip der grote doelloosheid, tot een dag gedreven, waarop hij met kille, tergend-strakke bewustheid al de vensters zijner ziel naar buiten afsloot en grendelde, en als een half-waanzinnige in zijn eigen schemering met hooghartige nieuwsgierigheid
| |
| |
toeschouwer werd van het hersenschimmige, belachelijkernstige en bittere spel zijner gedachten en ontroeringen. 't Was al wat hem, de hevig levende, overbleef: het bijtend-ironische, zich zelf controlerende behagen in eigen waanzin en daaroverheen bij pozen de hese, snijdende schreeuwen van gemartelde wanhoop, die als een onvruchtbaar dood licht het donker der ziel doorijlde, zich hief met het verwrongen gebed van witte, koortsige, uitgeteerde handen. Hij zelf heeft in het laatste gedicht van die zware trilogie Les Soirs, Les Débacles, Les Flambeaux noirs, dit einde op andere manier gesymboliseerd: hij zag in zijn ontstelde, bezwijkende verbeelding het lijk zijner Rede, die haar ontoereikendheid bewezen had en aan haar eigen onmacht gestorven was, afdrijven op de dichte, woeste golven van de donkere stroom, afdrijven naar landen, die hij niet bepalen kon en wilde, een lijk, onbewogen meegevoerd langs de puinhopen en de wanhoopswrongen ener stortende stad aan de oever van die beangstigende rivier.
Elle est morte de trop savoir,
De trop vouloir sculpter la cause,
Dans le socle de granit noir
De chaque être et de chaque chose.
Elle est morte, atrocement,
D'un savant empoisonnement,
Elle est morte aussi d'un délire
Vers un absurde et rouge empire.
Tel soir illuminé de fête,
Qui'elle sentait déjà le triomphe flotter
Comme des aigles, sur sa tête.
Elle est morte n'en pouvant plus,
L'ardeur et les vouloirs moulus,
Et c'est elle qui s'est tuée,
| |
| |
En toch heeft eenmaal een storm de gegrendelde blinden afgerukt van de vensters, de deur bezweek voor zijn onstuimig geweld en in een vloed van zonnelicht en bloemengeur en vogelzang is de liefste aller gasten, de Liefde, binnengetreden. Verhaeren heeft die grote ontdekking beleefd: alles, wat tot toen toe pijn, strijd, sterven betekend had, verkeerde zich tot een grote gunst van het leven, want al de twijfels, al de dingen, die zich in de mens tegen overgave verzetten, hadden hem gewond, maar hem wondend hadden zij zich zelf uitgeleefd, vermoord, zij waren nu dood, zijn ziel stond open en rein naar de toekomst. Zij had zo geleden onder dompige geslotenheid, dat zij dat grote buiten zich zelf treden niet scherper, niet vollediger had kunnen genieten.
Les Heures claires was het eerste boek, waarin hij de gedichten van zijn liefde uitgaf. Het is naar zijn aard een bundel van terugblik, van overgave, van dankbaarheid. Er slaan nog rookpluimen uit aan de einder en het lichaam is nog vermoeid; de herinneringen hebben zich nog niet, terugglijdend, tezaamgeweven tot een vaag gordijn, waartegen te heller zijn verworven glans en zoetheid lichten mag. Dit heidens kapiteel, zegt hij tot haar, die uit de diepte der eeuwigheid tot hem kwam, met de grote geschenken van gloed en goedheid in haar handen, dit kapiteel, waar monsters zich verwringen en elkander leed doen met klauw en tanden, dit waanzinnig tumult van druipend bloed, vurige kreten, verscheurende muilen, - ik was het vóor gij kwaamt. Hij spreekt met zo kleurige, zware woorden van een woordeloos geleden smart om te gelukkiger zich daarna te verliezen in zijn liefde en zelfs in de voor Verhaeren merkwaardige mystieke droom van een bestemming, een noodlot van vereniging door de volheid der tijden. En even hevig als hij tevoren streed, laat hij zich thans overstromen door de glansgolven van verheerlijkende vreugde. Ook zijn liefde wordt, niettegenstaande al de duisters, waardoorheen zijn ziel zich te voren moest bedwelmd drinken aan walg,
| |
| |
de ‘beminnelijke idylle’, hij wordt de beschaamde, nederige, zondige en vermoeide minnaar van vrouwelijke liefde, bloemen, zon en kinderlach.
Chaque heure, où je songe à ta bonté
Je me confonds en prières vers toi.
Vers la douceur de ton regard,
Et de si loin vers tes deux mains tendues,
Tranquillement, par à travers les étendues!
J'avais en moi tant de rouille tenace
Qui me rongeait, à dents rapaces,
J'étais si lourd, j'êtais si las,
J'étais si vieux de méfiance,
J'étais si lourd, j'étais si las
Du vain chemin de tous mes pas.
Je méritais si peu la merveilleuse joie
De voir tes pieds illuminer ma voie,
Que j'en reste tremblant encore et presque en pleurs
Et humble, à tout jamais, en face du bonheur.
En hiervan is dit boek vervuld: het zijn de lofzangen van zijn ontdekkingstochten door de wereld met de liefde als gids, de uitstortingen van een gemoed, dat alle dingen nieuw en licht ziet, die hij vroeger oud en somber ontmoette, dat gretig zich aan alles wil overgeven, alles wil doorspeuren, om in telkens andere dingen een winst van glans en geur en klanken te vinden, met de strelende droom misschien, dat het zíjn glans, zijn geur, zijn lied is, die hij, voor hij ze zag, al onbewust aan de dingen gegeven heeft.
| |
| |
En zelfs de gedachten over het wezen van het leven en het doel der wereld behoeft hij niet te schuwen. Zijn ziel heeft zich met die der geliefde versmolten, te zamen hebben zij zich uitgezet zo wijd als de wereld, en zelve licht en gelovend, is hun op hetzelfde ogenblik het ganse heelal vol geworden van dat licht, dat geloof, die zekerheid.
Viens lentement t'asseoir
Près du parterre dont le soir
Ferme les fleurs de tranquille lumière,
Laisse filtrer la grande nuit en toi:
Nous sommes trop heureux pour que sa mer d'effroi
Là-haut, le pur cristal des étoiles s'éclaire:
Voici le firmament plus net et translucide
Qu'un étang bleu ou qu'un vitrail d'abside;
Et puis voici le ciel qui regarde à travers.
Les mille voix de l'énorme mystère
Les mille lois de la nature entière
Les arcs d'argent de l'invisible
Prennent ton âme et sa ferveur pour cible,
Mais tu n'as peur, oh! simple coeur,
Mais tu n'as peur, puisque ta foi,
Est que toute la terre collabore
A cet amour que fit éclore
La vie et son mystère en toi.
Joins donc les mains tranquillement
Un grand conseil de pureté
Flotte, comme une étrange aurore,
Sous les minuits du firmament.
| |
| |
Tussen deze eerste bundel en de volgende, Les Heures d'après-midi, liggen verschillende jaren. Wij vinden er dezelfde liefde, hetzelfde geloof, maar met het waas, dat een rijpere leeftijd aan alles gegeven heeft. Reeds in Les Heures claires spreekt hij meermalen van zijn tuin, zijn vijvers. Deze tuin is door heel zijn liefdelyriek heen als een symbool voor Verhaerens liefde. Zijn hof ligt in de wereld, die zich naar alle kanten uitstrekt, alles bezit hij, wat de aarde bezit, en hij deelt in zonnegloed en maanlicht, de sterren schenken hem het geheim van hun eeuwige, lichtende tochten, hij kent de wisselingen der seizoenen en 't feest van bloei en groei. Nu vinden wij de tuin terug, maar gebaad in namiddaggloed, maar betogen door de glanzen van de nazomer. Namiddaggloed, laatzomerglans symboliseren ook het wezen der gezongen stemmingen. Minder schittering, minder bruising van licht over de perken en vijvers, door het lichaam en door de ziel. De wereld en het hart des dichters blijven éen. Hij heeft de leeftijd bereikt, die zonder zich nog om de toekomst te pijnigen, zonder ouderdom te zijn, zich verzadigd voelt in zijn geluk en in de rust van zijn geluk. De schijnen zijn dieper en rijper geworden, dieper en rijper het sentiment, dat zo wonderlijk-innig in de meeste dezer verzen leeft en zo nauw versmolten is met de teder-broze kleurenpraal der bloemen vóor de herfst, met de schuinse stralen van een zon, die alreeds de avond ziet stijgen ver achter de kimmen van het oosten. Wat is er in deze verzen een atmosfeer, welk een levende stilte, welk een roerloos hangen van rijke, rijpe geuren, welk een eenheid tussen twee in elkander gevloeide zielen en de wereld. Maar ook: welk een gloed blijft leven in het hart, welk verlangen kan nog gloeien onder de woorden, hoe fel en intensief wordt het licht, dat, zonder zijn ziel van late schijn te verliezen, de bladen doet zijn als zachte rosse vlammen aan de takken
en de bloemen doet onbeweeglijk gedoken staan in een lome trilling van liefde en verlangen! ‘Aimer, c'est s'exalter sans trêve’, zegt
| |
| |
Verhaeren in een gedicht, en hij heeft lief als weinigen.
L'âge est venu, pas à pas, jour à jour,
Poser ses mains sur le front nu de notre amour,
Et, de ses yeux moins vifs, l'a regardé!
Et, dans le beau jardin que juillet a ridé,
Les fleurs, les bosquets et les feuilles vivantes
Ont laissé choir un peu de leur force fervente
Sur l'étang pâle et sur les chemins doux.
Parfois, le soleil marque, âpre et jaloux,
Une ombre dure, autour de sa lumière.
Pourtant, voici toujours les floraisons trémières
Qui persistent à se darder vers leur splendeur,
Et les saisons ont beau peser sur notre vie,
Toutes les racines de nos deux coeurs
Plus que jamais plongent inassouvies,
Et se crispent et s'enfoncent, dans le bonheur.
Oh, ces heures d'après-midi ceintes de roses
Qui s'enlacent autour du temps et se reposent,
La joue en fleur et feu, contre son flanc transi!
Et rien, rien n'est meilleur que se sentir ainsi,
Heureux et clairs encor, après combien d'années?
Mais si tout autre avait été la destinée
Et que, tous deux, nous eussions dû souffrir,
- Quand même! - oh! j'eusse aimé vivre et mourir
Sans me plaindre, d'une amour obstinée.
Van tijd tot tijd, tegen het einde, doemen de woorden ouderdom, dood, graf op, hij ziet, hoe de jaren op de schoonheid der geliefde hun stempel gedrukt hebben, maar toch kan hij nog hoofdzakelijk in het heden leven, het heden doorproeven en genieten, zonder dat de gedachten aan
| |
| |
de toekomst zijn geluk zullen schaden. En dit geluk is van zeldzame kracht en vastheid, het wil telkens nog van zijn overvloed geven aan Verhaerens verzen. Mij komt een gedicht van Karel van de Woestijne te binnen: de regen weegt op de rozen, de dichter gaat peinzend, droefgeestig langs de paden van zijn tuin; wanneer hij opziet, zit daar, voor het venster, zijn vrouw, die teder naar hem lacht. En dan die bittere uitroep: ‘o God, dat ik nog steeds de béétre liefde wacht’. Men peile de wrangheid van deze regel, om de heerlijkheid te beseffen van een gemoed, dat een vers als dit kon zingen:
Le bon travail, fenêtre ouverte,
Avec l'ombre des feuilles vertes
Maintient la douce violence
En notre bonne et pensive maison.
Et vivement les fleurs se penchent,
Et les grands fruits luisent, de branche en branche,
Et les merles et les bouvreuils et les pinsons
Pour que mes vers éclatent
Clairs et frais, purs et vrais,
Ainsi que leurs chansons,
Leur chair dorée et leurs pétales écarlates.
Et je te vois passer dans le jardin, là-bas,
Parfois à l'ombre et au soleil mêlée;
Mais ta tête ne se retourne pas,
Pour que l'heure ne soit troublée
Où je travaille, avec mon coeur jaloux,
A ces poèmes francs et doux.
| |
| |
De ouderdom is gekomen. De laatste liefdebundel van Verhaeren draagt eigenlijk een geheel ander karakter dan de twee vorige. Het is een bezonken boek, men beseft, dat het pas kon geschreven worden door de man, die eerst La multiple Splendeur, dat grootste zijner werken schiep. Verhaeren is een man: zijn liefde is niet gans de inhoud van zijn leven geweest, maar de kracht, die de overige inhoud van haar glans vervulde. Zijn hogere leeftijd geeft hem noodwendig andere gezichten op de wereld en aan niets zal hij deze verandering zo duidelijk kunnen waarnemen, als aan zijn liefde. De hartstocht wordt zeldzamer, boven hem bemint hij het geluk en de stilte, die de liefdedrift volgen. Hun beider jeugd is gestorven, hij vertelt het in een ontroerend gedicht; de dood, het verval zelfs, zijn dichter genaderd: hij kan én hij wil er zijn ogen niet voor sluiten. Zijn ziel is te groot, dan dat zij zich met de kleine leugens der velen zou vermogen te beliegen, en wanneer zijn vrouw hem voor de eerste maal in haar teerheid een zachte begoocheling wil schenken, is hij haar dankbaar voor haar liefde, maar hij weet, dat zijn leven te schoon is, om in troebelheid de grote stroom te laten verlopen:
Oh! tes si douces mains et leur lente caresse
Se nouant à mon cou et glissant sur mon torse
Quand je te dis, au soir tombant, combien ma force
S'alourdit, jour à jour, du plomb de ma faiblesse!
Tu ne veux pas que je devienne ombre et ruine
Comme ceux qui s'en vont du côté des ténèbres,
Fût-ce avec un laurier entre leurs mains funèbres
Et la gloire endormie en leur creuse poitrine.
Oh! que la loi du temps m'est par toi adoucie,
Et que m'est généreux et consolant ton songe.
Pour la première fois tu berces d'un mensonge
Mon coeur qui t'en excuse et qui t'en remercie;
| |
| |
Mais qui sait bien pourtant que toute ardeur est vaine
Contre tout ce qui est et tout ce qui doit être,
Et qu'un profond bonheur se rencontre peut-être
A finir en tes yeux ma belle vie humaine.
Het karakter van Les Heures du Soir is anders dan dat der vorige liefdebundels, zeide ik. Het openbaart zich wel het meest in de omstandigheid, dat bijna al deze gedichten nu gedichten van terugblik of voorwaartszien werden. Terugblik naar het hel-kleurige land der jeugd en der eerste rijpheid van hun liefde, vooruitzien naar wat nog te verwachten overblijft, een kwijnen, een sterven, een begraven worden en niets meer weten, niets meer voelen. Telkens vinden wij in deze zesentwintig gedichten dezelfde gedachten, de vergelijkingen schijnen vaak elkanders echo's, en meerdere malen thans behoeft de dichter zijn geliefde uitroepen: ‘qu'importe’ of ‘quand même’, om zich bewust te maken van alles, wat ook het heden voor hem bewaarde. Zijn tuin dan, - nog heeft hij hem lief.
Hélas! les temps sont loins des phlox incarnadins
Et des roses d'orgueil illuminant ses portes,
Mais, si fané soit-il et si flétri - qu'importe! -
Je l'aime encor de tout mon coeur, notre jardin.
Sa détresse parfois m'est plus chère et plus douce
Que ne m'était sa joie aux jours brûlants d'été;
Oh! le dernier parfum lentement éventé
Par sa dernière fleur sur ses dernières mousses!
Je me suis égaré, ce soir, en ses détours
Pour toucher de mes doigts fervents toutes ses plantes;
Et tombant à genoux, parmi l'herbe tremblante
J'ai longuement baisé son sol humide et lourd.
Et maintenant qu'il meure et maintenant que viennent
| |
| |
Et s'étendent partout et la brume et la nuit;
Mon être est comme entré dans sa ruine à lui
Et j'apprendrai ma mort en comprenant la sienne.
Men ziet, hoe eerlijk de dichter blijft tegenover zijn leven en het leven, de werkelijkheid in hem en rondom hem, hoe hij een zeldzame wijsheid als een scheppende kracht in zich draagt, deze: dat aanvaarden de enige, niet kleine of kleinzielige, maar grote en moeilijke weg is, waarlangs de bloemen van het geluk bloeien kunnen. Dezelfde eerlijkheid heeft hij tegenover het verleden. Zeker, ook hij is afgedwaald, hij was altijd een hartstochtelijk man en de hartstocht bouwt bedriegelijk gouden nesten van vreugde in de lovers van een begeerde zonde, andere vrouwen dan de zijne voelden de adem van zijn verlangen langs hun hals, maar hij is altijd teruggekeerd tot haar, die zijn liefde had en hem vergaf. Zoals deze vrouw in Verhaerens liefdelyriek leeft is zij een grote vrouw, met een sterk, diep gemoed, een onvermoeibare, krachtige, wijze liefde, en de verzen, waardoor deze, in de zíjne, bezongen wordt, zijn, niet het minst, een monument van eerbied en dankbaarheid. Ongetwijfeld is het aan 't verhaal van haar liefde beschoren, een dier heilige hoven te zijn, waarvan de Goncourt sprak naar aanleiding van de brieven van Mademoiselle Aïssé, een dier altijd groene gedenkplaatsen, waarheen steeds weer de harten van jonge mannen ter pelgrimage zullen uittrekken, om er voor hun ganse leven brandstof te vinden voor de vlam, in hun hart, der onmisbare idealen der wereld.
Ook zij heeft de leugen nimmer verdragen:
Non, mon âme jamais de toi ne s'est lassée!
Au temps de juin, jadis, tu me disais:
‘Si je savais, ami, si je savais
Que ma présence, un jour, dût te peser,
Avec mon pauvre coeur et ma triste pensée
| |
| |
Vers n'importe où, je partirais’.
Et doucement ton front montait vers mon baiser.
‘On se déprend de tout et la vie est si pleine!
Et qu'importe qu'elle soit d'or
Qui lie au même anneau d'un port
Nos deux barques humaines!’
Et doucement tes pleurs me laissaient voir ta peine.
‘Quittons-nous, quittons-nous, avant les jours mauvais.
Notre existence fut trop haute
Pour se traîner banalement de faute en faute.’
Et tu fuyais et tu fuyais
Et mes deux mains éperdûment te retenaient.
Non, mon âme jamais de toi ne s'est lassée.
In het hele tezamenleven en liefhebben dezer twee mensen is een grote droom der mensheid tot werkelijkheid geworden. Niet de vervulling van een zuiver geestelijk verlangen naar ineenvloeiing van twee zielen, zoals Villiers de l'Isle Adam dit in enkele zijner verhalen beschreef, niet die andere vereniging, van twee lichamen, wie de herinnering aan vergane lust altijd weer en nooit verzadigd het verlangen naar nieuwe lust opwekt, maar de harmonische eenwording van twee lichamen en twee zielen, die geestelijke verheffing en die vrije uitviering van lichamelijk welbehagen zonder zondegevoel, zonder wroeging, zonder iets dat de harmonie zou kunnen verbreken, dat geluk om het eigen geluk en die vreugde om de vreugde der wereld, zij zijn de te zelden bereikte levenstoppen, zij zijn in waarheid als een bergkam tegen de einder, die alle blikken tot haar
| |
| |
steengolf trekt en in de wisselende vloed der schijnselen over haar lijning ons geloof zal versterken en onze hoop bevestigen. Het is wel zeer begerenswaardig, in de ouderdom op deze wijze te kunnen schrijven over zijn liefde en de liefde zijner jeugd:
Avec mes vieilles mains de ton front rapprochées
J'écarte tes cheveux et je baise, ce soir,
Pendant ton bref sommeil au bord de l'âtre noir
La ferveur de tes yeux, sous tes longs cils cachée.
Oh! la bonne tendresse en cette fin de jour!
Mes yeux suivent les ans dont l'existence est faite
Et tout à coup ta vie y paraît si parfaite
Qu'un émouvant respect attendrit mon amour.
Et comme au temps où tu m'étais la fiancée
L'ardeur me vient encor de tomber à genoux
Et de toucher la place où bat ton coeur si doux
Avec des doigts aussi chastes que mes pensées.
en op deze wijze over het laatste ogenblik: de dood, die voor de allermeesten een dreigende donderwolk is boven de horizon, waarvan zij hun ogen niet kunnen afwenden en wier reizende groei zij met gestadig wassende angst móeten gadeslaan:
Lorsque tu fermeras mes yeux à la lumière,
Baise-les longuement, car ils t'auront donné,
Tout ce qui peut tenir d'amour passionné
Dans le dernier regard de leur ferveur dernière.
Sous l'immobile éclat du funèbre flambeau,
Penche vers leur adieu ton triste et beau visage
Pour que s'imprime et dure en eux la seule image
Qu'ils garderont dans le tombeau.
| |
| |
Et que je sente, avant que le cercueil se cloue,
Sur le lit pur et blanc se rejoindre nos mains
Et que près de mon front sur les pâles coussins,
Une suprême fois se repose ta joue.
Et qu'après je m'en aille au loin avec mon coeur,
Qui te conservera une flamme si forte
Que même à travers la terre compacte et morte
Les autres morts en sentiront l'ardeur!
Aan 't begin van dit opstel sprak ik over de invloed van hen, die in staat zijn hun leven lang met hartstocht te getuigen en te strijden voor een gedachte. Welke invloed Verhaeren op de wereldbeschouwing van komende geslachten zal hebben is moeilijk te bepalen. Wij hebben in hem een man, wie de uiting van zijn geestdrift een levensvoorwaarde is, en reeds hierom is zijn invloed verzekerd. Dat ik een nog grotere, een nog komende invloed van zijn werk, buiten de vreugde om de schoonheid van zijn werk, verwacht en verlang, het vindt zijn oorzaak in die grondtrek van zijn later werk, dat hij een grote, bewuste jazegger tegen het leven is, dat hij 't aanvaardt met een liefde, die onmetelijk is, dat juist de schoonheid van het leven, en de geestdrift over zijn schoonheid de gedachte is, die hij altijd op de stroom van zijn gevoel heeft voortgedragen onder het zonlicht zijner bewondering. Wanneer het waar is, dat deze gedachte, en het gevoel, waaruit zij ontstaat, de ervaring insluiten, welks gemis zovelen onzer onmiddellijke voorgangers heeft benauwd en waarnaar ons aller drang gaat, dan bepaalt dit mede de mate van bewondering voor Verhaerens persoonlijkheid, die nergens zo schoon en sterk zijn grote liefde en zijn onuitputtelijk geloof heeft uitgezongen, als in die zuiverste zijner bundels, waarvan de volgende steeds weer mooier werd dan de vorige, de boeken zijner Noen-, Namiddag- en Avonduren.
1912
|
|