Verzameld werk. Deel 3
(1959)–P.N. van Eyck– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 377]
| |
II | |
[pagina 379]
| |
Over PoëzieGoede poëzie ontstaat door de verbinding van twee elementen, die wij gewoonlijk ‘vorm’ en ‘inhoud’ noemen, tot een eenheid, waaraan een derde element tijdens de verbinding dat bijzondere leven schenkt, dat deze eenheid, gedicht geheten, tot poëzie maakt. Vanaf het ogenblik, dat een eenheid tot stand kwam en door het Derde een levende en levenwekkende eenheid werd, mag men feitelijk van inhoud en vorm niet meer spreken, aangezien men, bestond er nog schroom dit ten opzichte van de inhoud tegenover de vorm te laten gelden, toch in ieder geval van de vormen dikwijls niet meer kan zeggen, of zij wel enkel vorm bleven en niet zelve tot inhoud, tot substantie van het gedicht werden. Een enkele liefde voor schone vormen kan hoogstens bekoorlijke, schitterende sieraden doen ontstaan, kleinodiën die slechts zuiver zinnelijk of slechts zuiver intellectueel genot opwekken. Een drang, gevoelens en gedachten in verzen mede te delen kan nooit anders dan tot hun schade leiden, daar hun een harnas wordt opgedrongen, waarin zij, eerder dan sterker, zwakker en kleiner worden. Noch de vorm op zich zelf, noch de inhoud afzonderlijk, noch hun samensmelting, zij deze zo volkomen als men wil aannemen, is ooit in staat een werk te doen ontstaan, dat meer is dan een bewonderenswaardig spel van de menselijke geest uit de stonde, dat hij zijn grenzenloze vrijheid voor een ogenblik binnen een begrensde gebondenheid wil laten dwingen. Eerst het derde element, waarvan ik sprak, blaast, als Gods adem in het lichaam, de vormen, de inhoud leven in, en geeft de eerste, in al hun begrenzing, die zij áls vorm noodzakelijk behouden moeten, een zo elas- | |
[pagina 380]
| |
tische bekwaamheid tot ontvangen en omsloten houden, dat geestelijk- en gemoedsleven, dat het gánse leven zich, zonder eigen rijkdom te schaden, in hen kan uitstorten en vloeibaar blijven. Het geeft daarbij en daarboven aan dat leven een wijdheid, een trillende kracht, een onsterfelijkheid, die het als bezit van een sterfelijk lichaam niet zou bezitten, een innerlijke siddering, die voor altijd en volkomen veilig voortleeft onder dat schijnbaar dode uitzicht der letters op het papier. En daar dit derde element niet een eigenschap, maar de ziel van poëzie is, daar zijn aanwezigheid over het bestaan van poëzie beslist, zijn kracht het gedicht groot, zijn zwakte het gering, zijn ontbreken het waardeloos maakt, is het ook het voornaamste, wat om overdenking vraagt, zodra men met zich zelf over het wezen der poëzie tot klaarheid komen wil.
Tot deze klaarheid geraken wij nimmer, wanneer wij niet beginnen met de erkentenis, dat het zich tot in zijn kern niet bepalen laat. Als alles, wat wij ziel noemen, is het mysterieus, in zijn uitingen klaar, in zijn wezen door schemeringen omgeven of essentieel onkenbaar. Aan deze mysterieusheid dankt, naar mijn overtuiging, de poëzie haar gezag over de mensheid en is het voortduren van haar gezag verbonden: zij is, naast het geloof, en meer onmiddellijk bevredigend, de voornaamste bron, door wier wateren wij dromen kunnen deel te hebben aan een eeuwigheid, die ons begrip niet durft aannemen, niet omvatten kan, zij lest die dorst, om eeuwig te zijn en in eeuwigheid te vervloeien, welke wel altijd een hoofdtrek zal blijven in het innerlijk leven der mensen. Haar aanwezigheid zal ook nimmer iemand kunnen aantonen. Het meest wezenlijke aan poëzie ontgaat bewijs of omschrijving en dringt haar beoordelaars binnen engere perken, dan de kritiek op andere gebieden gesteld zijn: het eist van de verzen-criticus, dat hij hetzij zijn ondervinding neerschrijft, geen poëzie, misschien schone vormen of belangrijke inhoud te hebben gevonden, het- | |
[pagina 381]
| |
zij de lezer voorbereidt in alles, wat deze het eigenlijk poëtische zo volledig mogelijk kan doen opnemen en doorvoelen. Wij kunnen het niet bepalen. Wij kunnen het misschien enigermate aanduiden. Allereerst is het mogelijk te zeggen, dat het in de dichtende mens niet iets anders is, dan in het gedicht, niet drijfkracht in hem, resultaat in het tweede. Het werkt van uit de dichter naar en in het gedicht, het zal van uit het gedicht naar en in de lezer werken. Het is dezelfde kracht in de ziel en in het vers, een van die krachten, die als de liefde in Shelley's Epipsychidion, zich telkens weggeven, zich altijd weder verdelen kan, maar in zich zelf en in haar delen altijd dezelfde blijft, onveranderd, onverkleind. Het is de eigenlijke dichterlijkheid, de spil, die alle eigenschappen, voor het eigenaardig samenstel eens dichters vereist, in beweging stelt, zij is de pool, rond welke al het andere cirkelt. Maar ook de dichter beschikt over haar niet naar willekeur. Hij is haar dienaar en gehoorzaamt haar; zij heeft al de hoedanigheden zijner persoonlijkheid en beheerst hem. Gehoorzaamt hij: haar wetten? Misschien bestaan deze, maar wij kennen ze niet, hij gehoorzaamt haar op haar wil. Hij is een mens met gedachten, een mens met ontroeringen en aandoeningen, een bewogenheid in zich zelf en een bewogenheid om de wereld. Een voortdurende wemeling van levensbewegingen is in hem, als in ieder, maar zijn wezen is niet het gulzige, dat, alreeds vergetend, verkwist wat het ontving, hij is als een kelder, die bewaart om later, zonder zelf te verarmen, rijkelijk te kunnen wegschenken, hij is als een gierigaard gretig naar de dingen, om later gul te kunnen zijn als een koning. Wordt de kracht der dichterlijkheid nimmer dóor deze wemeling tot werken gedrongen? Zal zij uit zich zelf gaan werken en over een deel van het innerlijk bezit beschikken? Of zal zij somtijds gedréven worden tot werken, - door een gedachte, een gevoel? Ook het laatste, ongetwijfeld. Een aandoening nadert van bui- | |
[pagina 382]
| |
ten, de ziel wordt door haar ontroerd. Zal deze ontroering nú gezongen worden, of morgen, of nimmer? Het is alles onzeker, de indrukken zijn het ferment, dat de dichterlijke kracht doet zwellen, maar nimmer weet de dichter, wélke indrukken dit gevolg zullen hebben. Te weten, dat zijn ontroeringen deze uitwerking kunnen hebben, baat hem niets bij het bepalen van het ogenblik, waarop dit geschieden zal. Ook voor hem is zijn dichterschap een mysterie. Deze daimoon, hoe grillig, hoe ondwingbaar is hij in zijn bewegingen! Hij is als een inwendig vuur, dat lang zal kunnen smeulen onder de as van het dagelijkse leven, zelfs versmoren kan tot een vonk. Maar deze vonk zal niet doven. Want ik wil dit met nadruk zeggen: nooit, nooit kan in de waarachtige dichter deze éne vonk ontbreken. Nooit zal er een dag zijn, waarop hij geen dichter is. Hij is de tempel van een god, die zijn huis niet verlaat dan voor immer. Zijn dichterschap is essentieel, niet accidenteel, is een genialiteit, geen talent. En dan laait het vuur weer op, - door welke wind beroerd? Hij zal door het lichaam dwalen als een zachte brand van vlammen. Mij komen de woorden te binnen, die men in Brownings The Ring and the Book leest:
A spirit laughs and leaps through every limb
And lights my eye and lifts me by the hair,
Letting me have my will again with these...
Zo zal de daimoon in de gekozene altijd leven, dikwijls sluimeren, somtijds werken. Aan deze omstandigheid ook, dat hij een bezetene is, dat hij zijn dichterlijkheid niet kan dwingen, maar dat deze hem kan dwingen op ieder uur van de dag, ontleent de dichter het recht van de maatschappij te verlangen, dat zij hem in staat stelle, zijn innerlijke drang te gehoorzamen. Een recht, dat wel niemand zal ontkennen, die een besef heeft van wat de poëzie voor de mensheid is en doordrong tot een begrip der waarheid, dat een leven zonder poëzie ‘erger is dan de dood’. | |
[pagina 383]
| |
Tot hiertoe besprak ik nog slechts het geheimzinnige werken in de dichter. De dichterlijke drang begint in hem te woelen en te drijven, ontroeringen worden beweeglijk gemaakt; tot de geest roepen deze hun wezen en de gedachten, die met hen verbindbaar zijn, weerklinken. Er is een vreemde gisting van leven in hem. Een ritme zoekt de woorden, die het zal voortdragen, of deze zoeken het ritme. Uit de vermenging der gevoelens verrijst een gedachte, die de essentie der gevoelens in zich bergt, en een beeld staat de dichter eensklaps voor het oog. Soms is het een gedachte, die ontroeringen wekt, en andermaal is er een beweging, een lijn voor hem, die om woorden vraagt. Plotseling, als een bliksem het beeld en daarna de drang tot scheppen. Langzaam, een volgende dag, gaat een zachte ruising aan in de ziel. Zij zwelt tot een storm en de hand; die zich voortrept over het papier, schrijft de woorden naast elkander, een golf van klank, en de storm vervliet weer in geruis, de hand beweegt zich nog altijd, de woorden ruisen uit in de laatste regel van het gedicht. Daar ligt het dan. Een ander zal het lezen. Honderden jaren verlopen. Nog ligt het daar, een blad, met zwarte tekenen bedrukt. Hier vindt men een combinatie van woorden, men vindt uitdrukkingen, die men in het dagelijks leven onverschillig langs zich laat heenklinken, andere, die uit de spreektaal verdwenen. Maar nu hebben zij iets eigens, iets dat niet sterven zal. Door zó, in dit verband, in deze bouw te zijn tot stand gekomen bij een dergelijke bewogenheid van de schrijver, heeft het vers nu nóg de eigenschap - de laatste bloeddrop week uit het hart, dat klopte door zijn drang en de adem, die tot storm werd, verstreek op de wind - in de lezer dat beeld te doen verrijzen, die storm te doen dreunen, die ruising te doen rimpelen. Een wond, bloedend in 't gemoed van de dichter, breekt open en bloedt in het hart van een tweede, zijn lach over de duinen weerschalt nog thans en wekt zijn echo's in het hoofd van de latere. Hoe geschiedt dit? Hoe is dit alles in het gedicht gekomen? Hoe treedt | |
[pagina 384]
| |
het uit het gedicht als iets levends en levengevends? Niet omdat over een ontroering gesproken wordt, want de sprekende woorden delen mede van verstand tot verstand. Niet door de rijmvormen, want talloze poëzielozen gebruiken hen vruchteloos. Geen bewuste werking van de geest des lezers, die verstandelijk samenstelt, wat in het gedicht ontleed verstrooid zou liggen. Het is, ook in het vers, wat in de dichter werkt: het daimonische. Ook hier nog scheppend, zoals het in hém scheppend was. Het leefde tóen in zijn ziel, nu in het vers, het stormt of ruist, lacht of schreit van de woorden over naar het hart van wie het leest, en zo hebben twee, die misschien door eeuwen gescheiden worden, gemeenschap aan éen grote menselijkheid, en de enige, dit mogelijk makende kracht is de daimoon, die de dichter drong zijn leven neer te schrijven en er het leven aan schonk. Gij hoort niet slechts klanken, maar een stem, een stem van de levende mens. En somtijds stijgt het gedicht nog uit boven de stem tot een koor. En soms gebeurt er niets dan, overstorting van olie uit vaas in vaas, een uitvloeiing van ontroering, van leven, die de ontvanger ontroert en verrijkt. Het is de macht van de daimoon, die overging in de woorden, onder de woorden tintelt of gloeit en zoals hij zich door middel van de dichter in die woorden borg, van uit hen daarna de ziel eens tweeden gaat bewonen, om in die dezelfde aandoeningen te wekken, waarop hij zich door de dichter liet bannen binnen de verzen. Lijkt dit alles een schone verbeelding van de minnaar van verzen? Geloof het niet. Niets is zo werkelijk in zijn geheimzinnigheid als deze daimoon der poëzie. Hij is niet minder werkelijk dan die der liefde en met deze een der middelen, waardoor het leven zijn eeuwige scheppingsdrang, zijn ondoofbare drang tot altijd, altijd weer voortbrengen, een uitweg baant. Hij is even heilig als de liefde en voor de bezetene even wreed en zoet. Hij is geheel gelijk de Eroos uit het onsterfelijk koor van Antigone, de god, die zich stort op zijn slaven, die loert uit de donzige wangen der maag- | |
[pagina 385]
| |
den, die dwaalt over de zeeën, zwerft door veld en akkermanswoning. Geen god, geen sterfelijke mens zal hem ooit kunnen ontvluchten, ὁ δ ἔχων μέμηνεν.
De werking dezer dichterlijke kracht eenmaal als voornaamste element aan poëzie beschouwd en aanvaard, wordt het duidelijk, dat alle soorten van verzen, de meer zinnelijke, de meer geestelijke, deze, de meer normale, die, welke meer verfijnde of zelfs verziekte gevoelens uit, gelijkelijk verdedigbaar zijn, mits zij alle hun verdediging vinden in hun geboorte uit, hun bezit van dat geheimzinnig innerlijk leven, dat de adem van de poëtische daimoon bestaan doet. Het hangt van de tijdgeest, van de wisseling der geestelijke stromingen in de samenleving af, aan welke soort een groep tijdgenoten zijn persoonlijke voorkeur zal geven, het is zelfs mogelijk, dat ingespannen strijd om de erkenning van eigen geestesleven of een eenzijdige en felle persoonlijkheid uitnemende mannen blind maakt voor ware poëzie in hun voorgangers of tegenstanders, - naar het wezen der zaak evenwel hebben noch de soort van inhoud, noch de soort van vormen invloed op het ontstáan van poëzie, hangt dit er in de allereerste plaats, ja, uitsluitend van af, of de dichterlijke kracht in enige mens werkzaam was. Dit moet worden vastgesteld, aleer wij er toe kunnen overgaan, inhoud en vormen op zich zelf en in hun onderlinge verhouding of vereniging te beschouwen.
Vraag ik mij af, uit welke wezensdelen in de dichter de verschillende opbouwende elementen van poëzie voortkomen, dan zie ik, dat het poëtische in het boven omschreven dichterschap, de vorm in het kunstenaarschap, de inhoud in zijn menselijkheid hun oorsprong vinden. Drie een ogenblik afzonderlijk te denken wezens in éen persoonlijkheid gaan een onscheidbare en mystieke gemeenschap aan, om dat wonderlijke iets tot stand te brengen, dat poëzie heet. Menselijkheid zoekt zich met kunstenaarschap te vereni- | |
[pagina 386]
| |
gen, zij doordringen elkander, het laatste omwindt de eerste, maar ontvangt van deze haar wezen, dat hem meer dan zich zelf doet worden, de dichterlijke daimoon gaat hun twee-enigheid als een Heilige Geest bezitten, verzadigt haar van zich en dringt haar, zich in woorden uit te storten, verbonden als zij zijn, hoewel onscheidbaar, toch elk de eigen volledigheid volkomen handhavend. De daimoon verzadigt hun eenheid van zich, dringt haar naar buiten, maar blijft in haar, zet zijn eigen leven voort, sluimerend onder de woorden, tot het ogenblik, dat door de blik, door het gehoor van de lezer een open ziel hem zal wekken en tot zich noden. Dit gedicht, het is ontstaan, het is een nieuwe dronk voor allen uit de bron, waarnaar de mensheid hijgt, maar zo weinigen de weg vinden, een nieuw venster van schoonheid, een ‘magie casement’ openend, niet op gevaarlijke zeeën in een land der dromen door schepselen van de droom bewoond, maar over de gestalteloze en toch vervullende golven van de mistig-glinsterende lichtdeiningen der eeuwigheid. Ik gebruikte het woord Schoonheid. Ik gaf een poëtische omschrijving. Nog eenmaal zeg ik hetzelfde, maar met andere, minder wazige woorden. Menselijk leven is het materiaal van poëzie. Kunstenaarschap is zijn veelzijdige bewerker. Dichterschap schept de levende adem, die erin blijft ruisen. Daar nu datgene, waardoor poëzie zich aldus onderscheidt van gewone, in ons allen voelbare menselijkheid, blijkt te bestaan, eensdeels in de omstandigheid, dat het in haar aanwezige leven zelf een schéppend leven is, anderdeels in de vormen, waarbinnen de menselijkheid door de gemeenschap van dichter en kunstenaar zich herschept en bestaan blijft; daar wij poëzie onder de verschijningen op aarde plegen te noemen, aan wie wij de naam schoonheid meegeven; is het thans ook mogelijk zo volledig mogelijk af te leiden wat wij onder schoonheid in poëzie verstaan moeten: kloppende, ademende menselijkheid, die zich zelf herschapen heeft in tot versvormen, tot gedichten | |
[pagina 387]
| |
verbonden woorden - of, zoals Verwey het enige jaren geleden uitdrukte in een bepaling, die treffend gelijk komt aan de mijne: ‘de schoonheid is het natuurlijke leven in maatvolle bewogenheid’ - op wier latente vermogen, om zich altijd opnieuw te creëren, - dat in haar is, haar wezen is, en haar vruchtbaarheid onuitputtelijk maakt, - dan echter voortdurend en afzonderlijk de nadruk moet gevestigd blijven.
Na deze beschouwingen over het eigenlijk poëtische element, en over de dit omvattende schoonheid in gedichten, blijven ten aanzien der essentialia van poëzie nog slechts een paar vragen te stellen. Die naar de inhoud van verzen - wat mag inhoud zijn? welke grenzen moet men elke denkbare inhoud stellen, wil deze met het wezen der poëzie niet in strijd raken? - heeft menigeen zorg gegeven. Het is een vraag, die mede door het voorgaande reeds beantwoord werd. Laat ik het in 't kort en onomwonden zeggen. Geen andere inhoud dan het leven, dan altijd het zinnelijke of geestelijke, het volle of ledige, rijke of arme, gezonde of zieke, wrede of zoete, brede of verfijnde, diepe of oppervlakkige, gedroomde of werkelijke leven. Geen eis, dan dat het waarlijk leven zij. Geen grenzen, dan die het leven zelf mogelijkerwijze bezit. Ik kan mij geen leven denken, dat in de ziel van een dichter met bepaalde persoonlijkheid niet als poëzie kan worden genoten en in de ziel van de lezer de verheffing der schoonheid niet kan tot stand brengen. Hiermede is alle hoofdzakelijks gezegd, wat men over de inhoud der poëzie kán zeggen. Het lijkt niet noodzakelijk, langer dan in deze ene zin, alle consideraties, maatschappelijke of moralistische, af te wijzen; het leven is wijder, dieper en wijzer dan alles wat de mensen zich hebben te zamen gedacht en voorgehangen, het zou dwaasheid zijn, ook maar éen ogenblik uit het oog te verliezen, dat schadelijk en ziek leven evenzeer leven zijn, als onschuldig en gezond, te vergeten, dat | |
[pagina 388]
| |
er geen enkele reden bestaat, waarom de daimoon de melaatse in het leprozenhuis niet evenzeer zou bewonen als de krachtige door de bossen, de juicher over het gebergte, de vredige langs de stranden. Er is een andere, laatste en meer belangrijke vraag, die de omschrijving der schoonheid met zich brengt, en wier beantwoording noodzakelijk is.
Een der figuren in de dichter is, zeide ik, de kunstenaar. Wat, in zijn werk, geschiedt bewust, wat onbewust, welke invloed heeft zijn falen op de voortbrenging, wat kan de kunst-werkman toedoen aan de vervolmaking dier mystieke eenheid: het goede gedicht? Het is waar, dat ook bij de arbeid van de artiest veel onbewust geschiedt. Daarnaast hangt hier zeer veel af van een eigenaardige, hogere bewustheid. Het is niet zuiver het koel, berekenend overleg, dat wij bezig zien, ook thans blijkt in de grond der zaak alles éen: des dichters menselijkheid is een dichterlijke, zó is ook zijn artistieke: nog in zijn bewuste daden wordt hij door de daimoon gedreven. Men kan drie soorten van artistieke werkzaamheid onderscheiden: de innerlijke, die aan de eigenlijke scheppingsdaad voorafgaat, dan: deze daad zelf, dan: de eindbewerking. De laatste is de meest verstandelijk bewuste, de eerste, het door de verbeelding bearbeiden der ruwe levensmaterie, de meest onbewuste, terwijl de artisticiteit tijdens de voortbrenging zich in al haar bijzondere bewustheid versmolten heeft met de scheppingsdráng. Wie ooit gedichten schreef kent deze laatste toestand, psychologisch zo bij uitstek belangrijk. Er is een fel werken van de daimoon, er is een sterk geconcentreerd arbeiden van het kunstenaarschap. Deze werken niet meer naast, maar in elkaar, zó, dat hun samenwerking door het bewuste intellect voortdurend wordt gecontroleerd. Dit is dan ook het bewuste in het ganse proces, dat het intellect een aanhoudend en zeer ingespannen werk verricht, en toch geen leidende, maar een controlerende macht blijkt. Hierdoor | |
[pagina 389]
| |
wordt het mogelijk, dat de scheppingsdrift de dichter zich in zulke woorden doet uiten, als naar de mate zijner begaafdheid, het meest volkomen zijn wil bevredigen, terwijl ondertussen, door geen verstandelijke overweging gestuit, de stroom van innerlijk leven onbelemmerd kan blijven overvloeien en zodoende in het vers datgene gebracht wordt, wat de eerste artistieke bezigheid, het onzichtbaar vormen en vervormen der stof, voor overvloeiing gereed maakte. De mate, waarin de kunstenaar zijn taal en zijn versvormen beheerst, de rijkdom zijner woordenkeuze, de talrijkheid hunner combinaties, zijn aldus van het allergrootste gewicht bij het schrijven. Na de volheid van inwendig leven, na de kracht der verbeelding, bepalen zij mede de grootheid van de dichter. Ook hun gebruik is in het tweede stadium grotendeels onbewust, door het verstand gecontroleerd, en er is een merkwaardig verschil te bemerken tussen deze onbewustheid en de bewuste bezigheid in het slotstadium, dat der bewerking. In het laatste vindt men, met andere factoren vermengd, de zich kennende, overwegende, kritische werkzaamheid. De kunstenaar kijkt en luistert, en waar hij oneffenheid ontdekt, beschikt hij heel bewust over de voorraadschuur, die zijn taal voor hem heeft opgebouwd, zij die schuur rijk of schaars voorzien. Hij zoekt nu voor datgene, wat hij als inhoud in zijn gewrocht aanwezig ziet, de dekkende woorden, voor zover deze ontbraken. Geheel anders tijdens de schepping. Dan plukt hij de vruchten zijner artistieke zelfcultuur en ontwikkeling. Hij heeft gewérkt ook, om de noodzakelijke beschikkingsvrijheid over de taal te verkrijgen. En het ging hem als de klavierleerling, wie de eerste gamma's moeilijk waren en bij 't spelen voortdurend overdacht wilden worden, maar na enige maanden dezelfde gamma's gedachteloos ontglijden, en die op deze wijze alle moeilijkheden overwint, van trap tot trap stijgt, op iedere hogere trede, wat hij op de lagere léren moest, zonder overleg of inspanning beheerst, tot hij eindelijk zo ver gekomen is, | |
[pagina 390]
| |
dat hij aan de sluimerende weemoed van een adagio, de klemmende angst van een presto, de jubeling van een allegro zijn volle, onverdeelde aandacht kan schenken. Dezelfde arbeid is voor de dichter zo noodzakelijk als voor de klavierleerling en welke beoefenaar der kunst ook, zijn hogere dichterlijkheid geeft hem geenszins het recht die eis der oefening te verwaarlozen, behoeft haar immers voor eigen volle ontplooiing. Déze beheersing der taal nu is het vooral, die de dichter onder het vervaardigen van zijn gedicht behoeft, die onmisbaar is en oneindig belangrijker, zoals blijken zal, dan het bewuste bewerken van een eenmaal geschreven vers. Al heeft de zuiverste drang tot schrijven gedreven, het blijft altijd mogelijk, dat de beheersing der taal of der vormen voor een en meer dan een ogenblik te kort schoot. Is werkelijk de dichter geïnspireerd geweest tot zijn gedicht, heeft hij te juister ure geschreven, dan zullen deze tekortkomingen nooit anders dan artistieke, zullen zij nimmer dichterlijke fouten zijn: het gebeurt zo vaak, dat zij in de gehele constellatie der persoonlijkheid tijdens het schrijven de verklaring vinden, die bewijst, hoe zij de zuiverheid, de eerlijkheid van het gedicht niet aantasten. Zo komt het, dat menig groot dichter, om welke reden ook zwak blijvend in het derde stadium, gedichten maakte, op sommige plaatsen onvolmaakt, maar desniettegenstaande groot: Bomen des Levens, bloeiend en bloesemend in het blinkend paradijs der Poëzie. Het verbeteren der artistieke fouten is de delicate arbeid, die als laatste zorg gevraagd wordt. Het is een gespannen bewuste, subtiele en toch intensieve oplettendheid, die weet, hoe zij ziet en luistert naar iets levends, die steeds op haar hoede moet zijn, dat zij niet in stede van verzuivert, vervalst, die vooral haar grootste gevaar dient te begrijpen: te vér gaan, en moet inzien, hoe zij hoofdzakelijk een intellectuele werkzaamheid is, hoe zij voortkomt uit het menselijke orgaan, dat de voortdurende neiging heeft, zich | |
[pagina 391]
| |
boven de andere organen van het lichaam te verheffen, en hun gaarne de wetten zou willen stellen, terwijl het door hen misschien eerst mogelijk werd en in elk geval hun meerdere niet mag heten: het verstand. Het is dan ook geenszins onbegrijpelijk, dat menigeen huivert voor de laatste inspanning, het eigen gewrocht gaarne beschouwt als een eenmaal geboren kind, dat gebreken kan hebben, zeker, maar met een ziel, stromend bloed, een adem, een levend lijf; en weet, dat men nimmer die organische gebreken kan trachten te verbeteren, zonder er onvermijdelijk aan bloot te staan, het tere leven te schenden, te verminken, waar vervolmaking bedoeld was. Inderdaad, essentiële waarde zal het resultaat der laatste bemoeiingen zelden aan het kunstwerk toevoegen.Ga naar voetnoot1 Is de zingende mensenstem het voornaamste, dan moet deze stem zuiver zijn overgegaan in de versklank, toen het geschreven werd. Hier is dan zeker essentiële verbetering uitgesloten. Is een stroom, een golfslag het hoofdelement, - een stroom heeft de eigenschap, dat hij zonder schade voor zijn schoonheid takken, nesten kan meevoeren. Zijn doorzichtigheid is een genot voor hem die, diep gedoken, zijn kristallen vloeibaarheid doorzwemt: geen dichter dan ook, die de takken op de stroom zou laten, wanneer hij hen eenmaal bemerkte. Maar al geschiedde dit niet, niets is in staat een stroom zijn wezen van stroom (waartoe wellicht het meesleuren van hout en stenen behoort) te ontnemen, en de laatste bewerking is er een, met wier afwezigheid, slagen of falen een kunst- | |
[pagina 392]
| |
werk gemeenlijk niet staat of valt. Zij is de laatste, en niet belangrijkste van een ganse rij aaneengeschakelde kunstbemoeiingen, die men de dichter als eis moet stellen en die voorwaarden zijn voor het ontstaan van het volmaakte gedicht. Niet voor de dichter, natuurlijk, maar voor de beoordeelaar van verzen heb ik deze slotzinnen geschreven: de aard van al die kunstbemoeiingen moet hij noodzakelijk leren kennen, zo hij voldoende wil onderscheiden en dichterlijke niet met artistieke fouten wenst te verwarren. Beoordelaars van gedichten hebben veelal met de meeste gewone lezers deze eigenschap gemeen, dat zij zich al evenmin als deze geheel duidelijk maken, wat in de eerste plaats van gedichten verlangd mag worden. Vorm-kritiek, beschouwende kritiek over de inhoud, zij missen alle kracht, wanneer zij niet verrijzen uit een ondergrond, die doorzogen is van het besef, hoe het eerste en laatste schouwen of luisteren naar een vers maar éen voorwerp mag hebben: de poëzie zelf, het werken van de daimoon, niet thans, die mogelijkerwijze in het hart des dichters leefde, maar die onmiskenbaar te leven kwam in het gedicht. Het is ook het doel van mijn opstel, er nóg eens en met alle ernst op te wijzen: het werk van de gód is het, dat ons boven de geuite smarte en vreugde uitheft tot een gevoel van glanzende, stralende wijsheid, waartoe wij binnen de grenzen van ons dagelijks bestaan anders niet geraken konden. Er zijn er te velen, die, poëzie beminnend, de ware deur tot het heilige der heilige nooit vonden. Mijn overdenkingen kunnen misschien enkelen hunner helpen.
Vele dichters gevoelen een grote schroom, zich over hun dichterschap uit te spreken. Sommigen zouden er zelfs een zekere zelfschennis in vinden, zich te uiten gelijk ik het deed. Zij hullen zich op deze wijze in nevelen van geheimzinnigheid, die hun waarachtige dichterlijkheid niet nodig heeft en bemoeilijken de lezers, zich aan hen over te geven. Neen, juist omdat zij door het bezit van het daimonisch | |
[pagina 393]
| |
vuur een geheimzinnige drift in zich dragen, die hen in wezen anders maakt dan de anderen, juist ook omdat, hoe veel voortreffelijks door niet-dichters ook geschreven werd, het allerlaatste woord over poëzie slechts door de dichters zelf kan gesproken worden, heeft de dichter, die in werkelijkheid een ziener is en een zanger, het recht uitdrukkelijk de dingen te ontleden, die zijn visioen zichtbaarder, zijn zang verstaanbaarder maken. Ik zou het bijna een plicht der dichters willen noemen, dat door éen van hen deze ontleding van tijd tot tijd geschiedt. Hij, die gedurende zijn produktie aan niets, dan aan het werk zijn aandacht geeft, zonder gedachten en zorgen over andere dingen, heeft er zich daarna bewust van te maken, dat hij hierdoor zijn hoge táak vervult: levenwekker te zijn, schepper van een leven, dat de glans en de geur der schoonheid draagt. Het zij nog eenmaal gezegd: zoals niets ter wereld, en iets levends allerminst, alleen staat, zo staat ook poëzie niet op zich zelf en om zich zelf in de wereld. Zij is de besneeuwde bergtop, waarlangs heller het zonlicht komt binnenstromen binnen het vochtige, donkere dal, een aarde met de vallei, éen heelal met de hemel, de zon en de sterren. Is dit de waarheid, dan hebben alle dichters te bedenken, dat zij er zijn om de mensheid zoals de mensheid er om hen is, en dat zij elkander mogelijk maken. Zulk een vreemde positie bekleedt de dichter onder de mensen, ‘in wier midden hij leeft’. Hij heeft zich aan de gemeenschap over te geven gelijk het leven zich aan hem overgeeft om door zijn arbeid tot schoonheid en heerlijkheid herschapen te worden. Hoevelen hebben een lach en een grijns voor de dichter. Anderen beladen hem met hun vloek. Maar is er éen, voor wie de naam dichter toch nog niet éen tint, éen siddering heeft, die hem, niet als mens, maar als bezetene, verheft? Dit heeft een reden, deze: dat de mens van natuur naar niets zo dorst als naar poëzie, en geboren wordt met een ziel open voor schoonheid. Het leven zelf, strijd, beweging, druisende | |
[pagina 394]
| |
driften troebelen die glanzende naaktheid, en naarmate de jaren vorderen en de moeilijkheden toenemen, vermindert meestentijds de ontvankelijkheid voor schoonheid. De ene mens idealiseert de dichter, anderen voeden hun nijd tegen de verdwaasde: zij krijten zijn werk goed voor jongelingen en vrouwen, niet wetend, hoe zij daardoor hun armoe striemen, en diezelfde jonge mannen, diezelfde vrouwen loven. Het geeft alles niets, bewondering en nijd, zij ontspringen beide toch uit die éne erkentenis der ziel: dat hier een hoogheid is, en een hoogheid, die het leven verrijkt, een hoogheid, waar de meesten niet ‘bij’ kunnen, niet omdat de dichter zo hoog steeg, maar omdat zíj zo laag bleven. Laat éen, die zijn eigen leven aan de dichterlijke schoonheid gewijd heeft, zijn liefde en eerbied mogen uitspreken. Zijn liefde voor de poëzie, die als de milde Okeaniden door de nevels komt aanruisen om de gepijnigde Titan te vertroosten, en die als het Kolonische bos de koelte van haar suizelende, god-doorzongen lommers gereed houdt voor de blinde, als hij, na alle heerlijkheid, alle ellende, alle grootheid, alle smaad te hebben doorschreden, nadert, om zich van de ingeboren vloek te verlossen in het heiligdom van de god. De poëzie liefhebbend, prijs ik haar onder de gestalte van twee harer hoogste scheppingen. Zij toont het hart bloedend en een wond breekt open in het hart van de ander? Maar die gemeenschap van leed heelt meer dan de in verborgenheid gestorte tranen. Er juicht door haar hemel een lach, die een mens vindt weifelen op de grenzen tussen schijn en donker, en hem voorgoed uit de schemerige schaduws in het licht drijft. Zij is bovenal de grote beminde der Liefde; hun verbond doet de rijke boomgaarden der ziel bloeien, gloeien en vruchtdragen, de velen, die haar goudappels aten en, dronken van leven, over de ontloken verschieten de stralende visioenen zagen, zijn ontelbaar. Zij vindt nog een zachte zucht in de ellendigste en heft haar, als een parel, in de schelp van haar handen. Zij spreekt op de toon der gedragen aandoening, tallozer nach- | |
[pagina 395]
| |
ten winst, de diepe wijsheden over het leven, die als bakens zijn in de damp. Zij is de sprankelende fontein uit de aarde, wier haast stortende druppelkroon de neerzijgende gouden druppels van de fontein des lichts ontmoet en zich met hen verenigt, tot zij ruisend zich spreiden als een glinstertooi van zilverglans over mos en bloemen. Zij is een blauwe windstilte in de donkere storm, een zoelte gans en al verzaad van het gefonkel der menselijke dromen om de eeuwigheid; zij is het nooit verblekende morgenrood van een zon, die nimmer zal opgaan boven de kim. Zij is ter zelfder stonde de zang van de eenzame en de zang der mensheid, in éen lied smart om het leven en vreugde om de dood, en toch óok nog vreugde om het leven en smart om het sterven. Zij is het wijde vergezicht van de onzichtbare bergtop, de blik naar de sterren, het staren over schuimende lentezeeën, de ontroering in de binnenkamer van oog tot oog. Zij is, poëzie, schoonheid, zij, niet een leven ín het leven, maar een leven over het leven heen, een onmetelijke spiegel, die alle dingen weerkaatst, een onmetelijk klankbord, waaraan alle trillingen der gedachten en der ontroeringen komen beven, de onmetelijke horen, om alle geluiden der aarde binnen de stilte der eeuwigheid te vergaderen tot éen volle, diepe zang. Noemde ik iets, wat zij nimmer zijn kan? Ik zei zo luttel nog van alles, wat ik gevoeld heb in de talloze stonden der bewondering. En dit alles bestaat, bruist, zingt, omdat het leven tussen de talloze schepselen der wereld die vreemde uitingsweg van zijn scheppingsdrang, die tedere dronkenschap, die zoete waanzin, de dichter schiep, om, zich uitstortend, altijd opnieuw en zonder ophouden zich zelf nog in zijn wanhoop en in zijn weedom te verheerlijken door de hoogste en zuiverste verhevenheid der menselijke stem, door die sterkste en schoonste vloed der menselijke ontroering, die de oneindige stem en de eindeloze golfslag der Poëzie zijn.
1912 |
|