| |
| |
| |
J.J. de Stoppelaar: ‘De Parelduiker’
Een verborgene. Een dergenen, voor wie het meest begeerde heil niet ligt in het zogenaamde werkelijke leven, het leven in de dag tussen en met de anderen, maar in de droom. Maar in een droom, van waaruit hij de natuur, de mensen, de wereld naar zich toetrekt, een, die in de grond zelf de van eigen leven doordrenkte tezamenvloeiing is van alles wat de dichter zich rondom verwant gevonden heeft, en die, aldus geheel door de ‘werkelijke’ wereld bepaald, onafscheidelijk met haar verbonden is. Een van nature schuwe, en dáarom dan een verborgene: er is in hem te veel teders, dat de mensen niet kunnen verdragen zonder het willens of onwillens te beledigen; ook hierom: hij weet te goed - is het de onschendbare, onbreekbare droom, waardoor hij de waarde van wat hij wegschenkt niet voldoende weet te schatten? - dat hij te veel van zich zou weggeven, dat hij anderen zou voeden met eigen levensstof; zijn ziel zou de drang hebben zich met gevaar voor haar zelve te ófferen. Nu leeft hij in een droom, die al het schone - want het schóne is het hem verwante - in zich betrekt. In zijn wezen ziet hij de natuur weerspiegeld, in de natuur, in hen die hij liefheeft, vindt hij zich zelf, uit kracht van verwantschap, uit kracht van bewust geschenk. Nu is er eenheid in en om hem, hij heeft niet verworpen, hij heeft alleen onderscheiden, wat iets wezenlijks voor hem zijn kan; daarmee leeft hij; hij heeft niets verloren door de keuze, want hij laat slechts het onnodige buiten zich.
Hij zal, zó levend, twee ondervindingen hebben. Wat hij als onnodig, als hem vreemd of vijandig naast zich liet, zal hem, maalstroom als het is, trachten binnen te dringen,
| |
| |
mee te voeren. Dit zal hij moeten afweren: nú zal hij er bevreesd voor zijn, het zal hem dán het gevoel der verlatenheid geven; hij zal bevinden, dat hem toch iets binnendrong of bedreigt, - het zal hem leed doen. Als zijn Jonge Satyr: naakt met zich zelf, blijde om leven en lied, de ogen gestreeld door de wezens van droom en verbeelding: de nimfen, zal de lachklank van een aardse vrouw die uit zijn blijdschap scheuren; de drift van dier naar dier doet de nimfen vluchten, hem een ogenblik slaaf dier drift zijn. Hij gilt, brult, tot moede, de schreeuwende drift zich ontlaat in tranen om vrees en eenzaamheid:
Zijn oogen spalken wijd, zijn boksbaard trilt,
En met één sprong in 't dicht struweel verdwenen,
Stoot hij een kreet uit, zóo, dat de echo gilt
En nog eens gilt. Hij vlucht in dollen schrik
En brult in 't gaan om dat ontzettende ééne,
- Maar eindlijk, 't brullen moe slaat hij aan 't weenen
En breekt zijn angst in kinderlijk gesnik.
De andere ondervinding is deze: als iedere droom - en wordt het vreemde, schadende, niet machtelozer naarmate dat andere rijk groter wordt? - is ook de zijne doorhuiverd van het verlangen naar verwijding. De droom weet zich zelf een oneindigheid en alle begrenzing schijnbaar. De droom weet zich een sidderende lichtkring om de ziel, of de ziel zelve, die ál wijder wil kringen; de droom wil eeuwigheid, want haar wezen is eeuwigheid, in het ogenblik van een mensenleven zich van zich zelf half-bewust geworden. Maar dit mensenleven is een waarachtig leven, geen wakende sluimering; in een lichaam met jong, warm bloed, sterke spieren, met een hart bovenal, dat zich brón van leven voelt en het vrijelijk wil uitstorten. In zijn menselijk, lichamelijk leven is de drang, de rusteloosheid begrepen zoals in zijn droom de idee der eeuwigheid en des vredes begrepen zijn. Hier is dan de oorsprong van het
| |
| |
verlangen, de pijn om de naar uitbraak strevende vleugelen, het heimwee, de weemoed, deze twee-enige zusters.
Zoo snellen ruischende gedachten over:
Eén valt en schreeuwt en vindt opeens zijn lied.
Hoor, plotseling zingt in 't teere voorjaarsloover
De vogel mee en wil ook anders niet...
Maar 't hart is van zijn eigen rust de roover
En hunkert naar een eindeloos gebied.
Zijn ziel heeft het geluk - het is hier een naspeurbaar geluk - een dichterziel te zijn. Zij zal ogenblikken hebben, waarin zij dicht, zingt, waarin zij alzo verbindt. Dat zij dicht wil niets anders zeggen dan dat zij wederom de verbinding van droom en dingen mag beleven, maar nu scheppend, heviger en bewuster. Zij verenigt ook uiterlijk, wie vóordien elkaar nog slechts in essentie bezaten. De droom verbindt zich naar de ene zijde met al de dingen, die de dichter uit het werkelijke leven verwant zijn; tevens doortrilt hem niet alleen het verlangen naar vrede, maar een zoete siddering van de grote droom der oneindigheid zelf. Zo worden in het gedicht, dat beeft van ogenblikkelijk, reëel leven, de dingen der wereld gestalten, waar de adem van 't heelal door vaart; de onvatbre droom wordt zichtbaar in hén, zij zijn de symbolen van zijn wezen; zíj worden, met behoud en versterking van al hun geur en glans en kleur en zoetheid uit hun eigen tijdelijkheid en begrensdheid omhooggetild en opgenomen in het grote verband van de Werelddroom. Het karakter deze poëzie schijnt mij daardoor naar haar inhoud bepaald.
Maar eveneens naar haar vorm, die ook thans weer slechts voor éen ogenblik, voor het kritisch aantonen hunner hogere eenheid, ván die eenheid mag gescheiden worden. Een der bijzonderste eigenschappen van De Stoppelaars verzen is de onberekenbaarheid van hun uitdrukkingswijze, terwijl de lijn van het gedicht toch als voort- | |
| |
gaand gevoeld wordt, en de onverklaarbaarheid van haar, de dichterlijke smaak volmaakt bevredigende inwerkingsmacht. Verzen zijn het, rijk aan wat ik wil noemen ‘poëtische vondsten’. Hun aanwezigheid is een noodzakelijk gevolg van het wezen der dichterziel, en hun wijze van ontstaan daaruit. Er is, onder het dichten, een zacht naderen, mengelen, deizen van de elkaar mijdende, kruisende, vergezellende, saamgevloten beken. Het zijn de dromen die de dingen zoeken en de dingen die naar de dromen tasten. Er is, over 't algemeen, niet in elk gedicht als hoofdgebeurtenis de ontmoeting van éen ding en éen droom; er is in 't gedicht een voortgang, en op die voortgang ontmoeten elkander plots dat ding en die droom, die naar de orde der eeuwigheid voor elkaar geboren blijken te zijn, zij schieten in elkaar, vermengen zich, en op datzelfde ogenblik vindt de dichter hen in een regel, een strofe verenigd aanwezig, terwijl in die strofe tegelijkertijd het wonder hunner vereniging, de lezer treffend, tot uitdrukking kwam. Wij lezen het, het lijkt, alsof het er altijd geweest is, niet anders zijn kon, maar het blijft, niettegenstaande alle verklaring, in diepst wezen onverklaard.
Artistiek gesproken heeft deze genesis een nadeel. De dracht der verzen lijdt er zeer onder, of liever, de verzen die zo zijn, zullen eigenlijk geen klankdracht hebben. Wij moeten erkennen, dat de artistieke gebondenheid der woorden in een golf van geluid zwakker is, naarmate in het vers méer die zoete, ogenblikkelijke vereniging van droom en werkelijkheid als ‘poëtische vondst’ tot stand komt. De gedichten zelf leveren daarvan het duidelijk bewijs. In zulke, die niet een gelegenheid waren voor droom en ding om elkander telkens weer te vinden en zich te verbinden, maar zelf éen verbinding zijn van droom en werkelijkheid, De jonge Sater, De Dieven b.v., is een veel geringere aanwezigheid der blij-verwonderende poëtische vondst, zij ontbreekt zelfs bijna geheel, maar deze gedichten zijn sterker van toon, de klanken meer aaneengesloten, zij zijn
| |
| |
minder bekorend in onderdelen, maar daartegenover bevredigender en betekenisvoller als gedicht. Laat mij echter onmiddellijk dit zeggen: wat artistiek gesproken het sterkere is, blijft, meen ik, poëtisch gesproken, voorlopig het zwakkere. Althans in deze eerste bundel uit zich De Stoppelaars bijzondere persoonlijkheid, zijn eigenheid, het voortreffelijkst dáar, waar 't artistiek verband het minst vast is. Ongetwijfeld wordt hiermede tegelijk een waardegrens gegeven, want onbegrensd zal de waarde van een gedicht eerst kunnen zijn, wanneer het volledig ontplooide poëtische er zich zelf als het volmaakt artistieke in aanschouwen en proeven laat.
Moge dit een waardegrens van dit bundeltje, mogen er andere grenzen te ontdekken zijn, - gevoelskracht, ideeënbloei geven zich niet als die van de gróte dichter, - maar hebben wij die grenzen misschien niet met vreugde te aanvaarden, wanneer wij waarnemen, hoe voor veel van het beminnenswaardige zijn bekoring eerst door het bestaan dier grenzen mogelijk werd: zo wierook een kerkgewelf behoeft, vragen teêrder roken niet de kleine kamer die ons lief is om onze herinneringen? Afgescheiden van elke vraag naar grenzen en waardebepalingen, kan dit getuigd worden, en dit is het voornaamste: dat het boekje, op sommige plekken vaag, op andere onklaar, toch in zijn geheel nagenoeg zuiver is en dat het voor zwakkere soms gedichten geeft, die in hun eigen, uit het boekverband losgemaakt, bestaan, de grote waarde hebben van onveranderlijke en noodzakelijke gedichten. Noodzakelijk voor de dichter, maar evenzeer voor de literatuur. Het is de karakteristieke eigenschap van bepaalde verzen, dat zij zich uit het getal der rond hen staande losmaken en onmiddellijk na hun verschijning zelfstandig als bereiktheden van de dichter en de vaderlandse poëzie doen voelen. Er zijn naast hen meerdere mooie gedichten in De Parelduiker, nog meer mooie strofen, nog meer mooie regels. Daar is de sierlijke statigheid van De Stroomzwaan. Daar is het zich offerend wegge- | |
| |
ven aan vriend en lief van De Vriend en De Slaaf, verzen, die men niet gaaf zou kunnen noemen, maar die vol zijn van bedwongen, in een enkel woord schrillere emotie. Daar is het om- en doordromen der natuur, zo gaarne van herfst en avondval, die, gelijk de dichter ook nimmer van eigen tranen spreekt, altijd zonder weekheid, altijd met tederheid geproefd worden, Novembernoen, b.v., of Herfstmorgen. Daar is een gedicht als het uitnemende Tristan en Isoude, een
sonnet, dat in zijn nauwe grens waarlijk een eindeloosheid bevat; dat de woorden liefde, smart, lust, verlangen, dood niet kent, maar boordevol is van liefde, verlangen, lust, van als een drachtige wolk aan de kimmen onvermijdelijk gevoelde smart, van de dood, die zo zeker boven de einder van hun leven stijgt als de eerste ster, die zij samen verwachten; deze lage, loomgestemde, trage en rijke soberheid die bijna een visioen is:
Zij hebben saam den zoeten wijn gedronken
En van hen beiden is er geen die lacht.
Ze blijven stil, ze houden spraakloos wacht
En wie hen ziet denkt hunne ziel verblonken;
Zoo bleek zijn zij, zoo laag over de pracht
Der oogen is de loome scheel gezonken;
Maar 't rood der lippen beeft en de oogen vonken
En hunkeren naar duisternis en nacht.
En heel de traagheid van de lichtende uren
Blijven zij zóó en ieders wit gelaat
Is als één bloem, die naast een ander staat.
Maar soms alleen zien ze op om lang te turen
Eerst naar de zon dan naar de kim heel ver
Naar 't lage westen naar een eerste ster.
Maar bovenal is er het gedicht Dooden. Geen tweede,
| |
| |
waarbij men zo onmiskenbaar voelt, dat het onmiddellijk tot het vast bezit der Nederlandse poëzie behoort als dit. Men kent het uit De Beweging van de vorige jaargang. Het is een vers, dat niet de strakkere lijn heeft van sommige andere, die ik reeds noemde, de gang is ietwat vlottender, daardoor identiek aan het karakter der versvorm, het ietwat zwevende, vrij-anapestische metrum. Het heeft evenwel in zijn eigenaardige, logisch soms schakels overslaande strofenloop genoeg strakte om een geheel te zijn. De poëtische vondst is er aanwezig, de dracht van klank, die hier niet machtiger zijn mocht, evenzeer, - de weerspiegeling, en in haar het leven zelf, van wat des dichters droom en wat zijn werkelijkheid was, - zijn heimwee, zijn pijnend meevoelen met anderen, - alles uitgaand in het éne grote verlangen naar de eeuwigheid, - alles wat ik in het boek onderscheidde, het heeft zich in dat ene gedicht uitgegoten, nadat het binnen het hart tot een zachte, welige stroom was samengevloeid. Men kan noch vorm, noch inhoud onderscheiden, zij zijn niet zozeer éen als wel zij zijn nooit gescheiden geweest. Dit in die mate van Dooden getuigen kunnend, acht ik het richting- en wetgevend voor mijn oordeel. Het is van hieruit, dat wij terugziend, de andere gedichten beschouwen als inleidingen en opvoeringen, het zal ditzelfde vers zijn, waaraan wij, voorwaarts ziende, de komende poëzie van De Stoppelaar vanzelf moeten toetsen.
1913
|
|