Verzameld werk. Deel 3
(1959)–P.N. van Eyck– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 197]
| |
August Strindbergaant.Zijn werk: een geweldige chaos van ontsteld leven, een ontzaglijk reliëf van verward om, over, door elkaar heen klompende, stuwende, woelende naaktgestalten, door onstuimige en onverbiddelijke handen gewrongen tot een verschrikkend monument van harde ellendigheid, van norse, starre hoogmoed. Zijn persoonlijkheid: een man, wiens gebaar een vuistslag is, die alle geluk der wereld met een dreunende druk zou verbrijzelen, wiens geluid een koor was van vervloeking, tandenknarsing en scherpsnijdende gillen, waar alle tederheid verstikt werd; een saamwerveling van woedend kolkende schreeuwen om Haat, Bronst en Trots over de vaal-benauwde verlatenheid der zieke levensmoerassen, en daar bovenuit éen eenzame, alles overbruisende, scheurende stem naar de sterren. Een werk, bijna geheel gewrocht uit hetzelfde wereldbegrip, dat zijn schrijver, ook toen hij reeds lang zijn vermoeienis in mystieke gelovigheid te rusten gelegd had, deed schrijven: ‘het leven is onbeschrijfelijk lelijk’; een man, die onder de kneuzende vracht van verdriet en kommer altijd een volledige vervlesing bleef dier in haar eenvoudigheid verbijsterende overweging van Nietzsche: ‘Ich liebe die grossen Verachtenden, weil sie die grossen Verehrenden sind, und Pfeile der Sehnsucht nach dem andern Ufer’. Een werk, waarin de vreemd-hese eenzaamheid schreit van het meest rusteloze en meest hopeloze verlangen, een man, in wie het heimwee zo onuitroeibaar heerste, dat ons zijn vrede vinden met een geloof, dat toch geen vrede brácht, een ondergang schijnt, een schrijnende dood van de geest, een verkindsing der zwaarste mannelijkheid. Het werk is een der uitgebreidste, belangrijkste en veelzijdigste gewrochten | |
[pagina 198]
| |
der ganse negentiende eeuw geworden, de man, wanneer wij de schépper Tolstoj gestorven rekenen, de grootste der levende kunstenaars, de enige, voor wie wij met recht het woord ‘geweldig’ gebruiken mogen. Hij heeft ons in zijn lange rij drama's, romans, novellen, gedichten en wetenschappelijke (chemische, wijsgerige en geschiedkundige) werken de steeds onder andere gestalten zich voordoende volheid van zijn geestes- en gemoedsleven geschonken, in een reeks autobiografische geschriften het moeilijk bestaan, waaruit deze werken-rij ontstaan moest, met ál zijn onrust en korte vreden, al zijn verbittering en vertedering, zijn lustgierigheid en ascetisme, zijn schoonheid en lelijkheid, zijn grilligheden en standvastigheden neergelegd, en zijn deze laatste boeken ook niet in de volle zin kunstwerken, zij geven een verhelderend inzicht in de verwarrende gecompliceerdheid van oorzaken en gevolgen, waardoor zowel deze schepper, als zijn scheppingen werden, wat zij zijn.
Wij vinden als de gebieden, welke bij Strindberg het meest aan de volledige of voortdurende verandering hebben blootgestaan, die zijn persoon karakteriseren, voornamelijk deze drie zeer belangrijke: dat zijner maatschappelijke meningen, dat zijner opvattingen over de vrouw, en dat van zijn religieus leven. Op deze gebieden heeft hij zonder ophouden zijn beschouwingen veranderd, zijn gevoelens gewijzigd, hier in 't bijzonder openbaart zich de buitengewone en enig verbitterde heftigheid, de norse onbewogenheid, waarmede hij, ná een verandering, overging tot de onverbiddelijke veroordeling van eigen, eens heet geprezen denkbeelden, een veroordeling door een zo grote, niets verschonende stoet van argumenten en haat-uitbarstingen vergezeld en versterkt, dat zij ons de mogelijk rijzende gedachte aan wispelturigheid onmiddellijk doet onderdrukken. Inderdaad, het kan niet anders gezegd worden. Een leven, dat zich onophoudelijk verkeert, dat nimmer tot har- | |
[pagina 199]
| |
monie komt, dat, méer dan een na wilde stormen zich eindelijk tot een kalme vlakheid verenigende en onmetelijke diepte voorspellende oceaan, een oppervlakte is van kolken, maalstromen en, door tegenstrijdige windvlagen opgezweepte, aan elkaar brekende golven; een leven, dat talloze malen zijn aangezicht verandert, bespuwt wat het beminde en liefkoost wat het van zich wierp, dat een mijlpaal slechts vindt om hem uit te rukken, dat rusteloos, ogenschijnlijk zelfs doelloos dwaalt, en altijd vlottend, altijd veranderend, de onzekerheid van het leven als een verliefde der eeuwige nieuwheid ten slotte tot een ernstig wel, maar toch enigszins geminacht spel maakt, zulk een bestaan zal meestentijds niet het diepste, niet het grootste, niet het vruchtbaarst zijn, dat wij ons denken kunnen. Het mist bezonkenheid, en wij weten, dat onsterfelijke daden de bezonken voortvloeisels zijn ener volstreden worsteling. Het grote, diepe, vruchtbare stellen wij ons het liefst voor in een man, die door zware strijd met en in het leven een standvastige kennis ván het leven verworven heeft, en met strakke, statige tred naar een doel streeft, dat hoger en moeilijker bereikbaar is, naarmate de strijd pijnlijker en belangrijker was. Wij denken ons een man als de Balzac, die Rodin zich gedroomd heeft: de ongewisse, onzeker belijnde maar bonkige kolom van het lichaam, van geen betekenis dan als stut en onmisbaar drager van het hoofd: dat grote hoofd daarentegen in zijn betrekkelijke kleinheid te peinzen als de wereld zelve, met ál haar sterren, ál haar levens, ál haar dromen, ál haar jammer en geluk. En die man, geplant in de aarde, maar opstrevend naar de hemel, vol van de wisselvalligheid des levens, maar begaafd met de gave der eenmaking, die stilte vereist en rijpe gedegenheid. Zulk een man zal nimmer de eeuwig zich verkerende kunnen zijn, wij mogen misschien zelfs als regel aannemen, dat de diepte aan het leven, dat ik boven beschreef, ontbreken móet. Strindberg is een uitzondering. Wij treffen hem als so- | |
[pagina 200]
| |
cialist en als verbitterd idealist, als vrouwen-eerder en vrouwen-hater, als theïst, als atheïst, als mysticus; ik noem hier slechts enkele zijner staten. Toch is oppervlakkigheid hem in de meeste opzichten vreemd, en kenmerkt hij zich door zijn in het wezen der onderwerpen kervende gedachten en door de sterke, uitbarstende excessen van zijn gevoel, twee eigenschappen, die vele zijner ellenden veroorzaakten, hem door analyse hunner gevolgen weder tot nieuwe inzichten leidden, en aldus zelve op hun beurt tot de redenen behoren, waarom deze zwerver altijd verder dwaalde en nimmer rust vond. Strindbergs leven was er een van strijd; ik noemde volstreden strijd een noodzaak voor bezonken, ver-schouwende grootheid: bij hem is de strijd de grootheid en de smart van het leven geweest. In zijn op menige plaats autobiografisch drama Nach Damaskus zegt hij zelf: ‘alles, wat ik begeerde, heeft mij het leven gegeven, maar als ik de gave ontving, was zij met roet besmeerd, als ik mijn tanden zette in de vrucht, was zij beurs en bitter’. Dit was grotendeels een voortvloeisel van zijn grote drang tot strijd, verwekker van altijd nieuwe, altijd hartstochtelijke onrust. Waar Strindberg heen zag, overal stormde de wereld onder telkens nieuwe gestalten op hem af, en worstelde met hem, tot hij overwonnen had in een overwinning, die de strijder zwak liet, zijn lichaam uitputte en zijn ziel beklemde tussen onzegbare angsten. Zo heeft hij als socialist gestreden om al datgene, wat de socialist een hevig geliefde begeerte is, hij heeft de dromen van de socialist herschapen in novellen, die hij zelf utopieën in de werkelijkheid noemde, maar tegelijkertijd heeft hij moeten erkennen, dat het ideaal in de verheerlijking van zijn inhoud de dood van zijn bestaan beleefd had: zo keert hij zich tot het doorgevoerde individualisme, dat ons Am offenen Meer geschonken heeft. Hij heeft intussen Nietzsche gelezen. Toch weten wij, als wij in een brief van deze aan Georg Brandes naar aanleiding van HeiratenGa naar voetnoot1 | |
[pagina 201]
| |
lezen, hoe hij zich zelf in dit boek meende te kunnen medebewonderen, dat dit grotendeels onjuist is en dat Strindberg in Nietzsche gistende gedachten ook zelf in zich heeft voelen gisten, zoals hij later Maeterlinckse ideeën gaf, vóor Maeterlinck gelezen te hebben, zoals b.v. ook Dostojewski vóor Nietzsche verschillende van des laatsten grootste ideeën zelfstandig gedacht en in Raskolnikow, De Demonen en De Broeders Karamazow heeft neergelegd. Dit is het karakteristieke gevolg van die geweldige worsteling in Strindbergs hersenen, dat hij ál de grote geestesstromingen van de laatste helft der negentiende eeuw heeft doorgemaakt als een schepper en als een zelfstandig denker, die groot en onafhankelijk tot mensen schiep, wat hij als ideeën, en tot gevoel geworden idealiteit, in zich had. In Am offenen Meer tekent hij de individualist bij uitnemendheid, de man, die zich zelf de wereld is, en waarachtig mensgod had mogen heten, wanneer hij niet was te gronde gegaan aan de geslachtsdrift, waardoor hij zijn fluïdum vermengde met dat van een laagstaand wezen, als, volgens Strindberg, de vrouw in het algemeen, in dit geval: als deze bepaalde vrouw. Axel Borg ging onder, al lijkt zijn zelfmoord aan het slot een zege. Na dit einde van de grote Enkeling stond Strindberg voor een leegte, welke hij vulde op de wijze, die ik straks behandelen zal. Als tweede gebied van verandering noemde ik dat zijner opvattingen over, zijn psychologie van de vrouw. In het eerste deel zijner autobiografie, Der Sohn der Dienstmagd, spreekt hij van een eigenaardige tweespalt in zijn karakter als gevolg van de verschillende stand zijner ouders, - van zijn vader, door wie hij tot de bovenlagen, van zijn moeder, door wie hij tot de onderlagen der maatschappij behoorde - en als oorzaak zijner wisselende begrippen van maatschappelijk leven. Een ander verschil tussen zijn ouders op het stuk van godsdienstige neiging maakt in dit boek zijn beurtelings hellen tot vrijzinnigheid en tot gelovigheid duidelijk. Op dezelfde wijze vindt men in zijn | |
[pagina 202]
| |
autobiografische geschriften een uitlegging en de oorzaken van zijn vrouwenhaat. Voor de vaststelling ener mening over Strindbergs eindeloze haat-uitbarstingen tegen de vrouwen, is het noodzakelijk, zich te vergewissen van de waarde, welke men hecht aan zijn eigen uitlatingen. De twee boeken, waarin hij het liefdeleven behandelde, dat hem tot zijn twee eerste huwelijken - oud geworden, trad hij nog eenmaal met de toneelspeelster Harriet Bosse in het huwelijk - leidde, zijn Die Beichte eines Toren en Entzweit, benevens enkele passages in Inferno. Het is de schrijver vaak als een onvergeeflijke zonde van onkiese schaamteloosheid verweten, dat hij in deze boeken, in het eerste voornamelijk, met de grootst denkbare onverschrokkenheid tot de geringste geslachtelijke en andere bijzonderheden van zijn huwelijk verhaald en beredeneerd heeft. Ik kan dat verwijt hier verder laten rusten: zo zijn opgaven eerlijk zijn, aanvaard ik deze werken zonder voorbehoud als bijna onmisbare verzamelbundels van gegevens tot het maken ener volledige psychologie van de schrijver. Zo zij eerlijk zijn, en ik twijfel geen ogenblik met de mogelijkheid uit te sluiten, dat Strindberg opzettelijk de waarheid verkracht heeft: zijn leven was zozeer een aaneenschakeling van aanklachten tegen de wereld en zich zelf, van verlangens om openheid, hij zet zo onverbiddelijk het mes in eigen wonden, en zijn boeken hebben zo het accent van het eerlijkheidsgevoel des schrijvers, dat ik hiermede niet aarzelen mag. Het is evenwel een gans andere vraag, of de beschouwingen van Strindberg over zijn geschiedenis juist zijn. Het is waar, dat in zijn latere werken symptomen van vervolgings- en hoogmoedswaanzin te vinden zijn; dat uit het oorspronkelijk bedeesde en zachte kind, dat hij aanvankelijk was, door de zonderlinge opvoedkundige methodes zijner ouders een belangrijke hoeveelheid warmere, zachtere trekken uit zijn karakter zijn uitgeroeid en zijn oordeel aldus zeer verscherpt is; dat hij dikwijls iedere vrouw als de verpersoonlijking zijner be- | |
[pagina 203]
| |
schouwingen over de vrouwen neemt, daardoor begint met haar verkeerd te zien, dientengevolge zelf misverstand, strijd, ellende en door hen wederom nieuwe redenen tot verbittering in het leven roept. Er zijn meer zulke bezwaren. Toch ontnemen zij weinig waarde aan de autobiografische geschriften, zij geven veeleer ook zelf inzicht in Strindbergs persoonlijkheid, en maken ons alleen behoedzaam bij het lezen en overdenken. Zorgvuldige beschouwing van de genoemde boeken nu, doet, evenals Das Rote Zimmer, Das Geheimnis der Gilde en Frau Margit zien, hoe Strindberg aanvankelijk een vereerder der vrouw was als zo menige kunstenaar, en haar liefde hoogschatte als de zachtste schat en de verheerlijking van het bestaan, maar leert ons tevens, dat hij, zo hij tot een hater der vrouw als geen ander geworden is, zo hij tot de satirische psycholoog der vrouwelijke gebreken groeide, die tot vermoeienis toe varianten leverde op het thema van uit haat en woede om haat geboren bronst, dit slechts werd door het samenleven met een vrouw, die ál deze gebreken in min of meer overmatige hoeveelheid en kracht, en daarbij ten dode kwellende geslachtelijke afwijkingen toonde te bezitten. Jaren, jaren lang zijn Strindbergs werken vervuld geweest van haat, bitterheid en ellende als onvermijdelijke voortvloeisels der liefde, en eerst veel later zijn deze in ieder geval diermate geluwd, dat zij niet meer de leit-motieven zijn van ál zijn drama's, maar dat er werken zijn, Der Totentanz en Ostern b.v., waarin meer invloedloze psychologie van man en vrouw te vinden is. In een groot deel van zijn arbeid is Strindberg het tegendeel van Ibsen; terwijl de Noor, merkwaardige tegenstelling, meestal de man als de zwakkere, minder-waardige, de vrouw als de edelere, rijkere, diepere, en gevoelvollere vertoond heeft, gaf de eerste altijd weer nieuw gevarieerde, maar in wezen eendere geschiedenissen van de edele, de man, gekweld en vernederd door het lagere, maar heerszuchtige en wrede schepsel, de vrouw, waaraan hij door de natuur toch onontkoombaar ge- | |
[pagina 204]
| |
ketend was. Men heeft ook deze langdurige vrouwenhaat Strindberg verweten. Het is ontegenzeggelijk een minder prijsbare eigenschap, dat zovele zijner gewrochten boven alles en bijna altijd op hetzelfde gebied kreten van toorn, schreeuwen van haat zijn. Maar laten wij niet vergeten, hoeveel leed en hoeveel beproevingen, door hem zelf, deze vrouw of door anderen zijn ziel toegevoegd, onder de woorden de gerekte ellendezang zingen, waarvan deze kreten en schreeuwen verzadigd zijn, en hoeveel verdriet onder de volle vloed van het leven een ondergrond van naar boven de stroom doordringende jammerlijkheid gelegd heeft, waardoor het water vergiftigd en de kruiven der golven als dreunende manin gen werden uit een onmeetbare hel van bekommering. En wanneer wij alles bepeinzen en zien, hoe deze man in de bitterste der dwalingen is ondergegaan, dan erkennen wij, dat de strijd hem gebroken heeft en nemen wij het gehele werk, die ganse rij van scheppingen, als éen schepping, met lange melodieën en korte tonen, gegrepen uit het leven, te zamen als een vreemde en ontroerende eenheid te beschouwen. De strijd der godzuchtige en godwerende gevoelens, van Strindbergs religieus leven, is misschien de allerbelangrijkste. Ik zie haar tevens als de noodlottigste. Brandes vertelt in het hoofdstuk van Menschen und Werke, dat aan Strindberg gewijd is, iets over de ongelofelijke snelheid, waarmede deze van theïst veranderde in atheïst. Zulke veranderingen treft men ook op dit gebied meermalen aan en voor de beoordeling is alweder het eerste deel der autobiografie, Der Sohn der Dienstmagd, van zeer veel belang. Sinds zijn vroegste jeugd werd Strindberg heen en weer geslingerd tussen uitersten van gelovigheid en ongelovigheid. Een tijd lang werd hij, kind nog, blind aanhanger van de allerdorste der menselijke sektes, een andere tijd verklaarde hij haar, met sarcasme voor de trouwere aanhangers, voor de meest klaarblijkelijke onhoudbaarheid. Toch heeft deze strijd op het eerste deel zijner produktie geen ingrij- | |
[pagina 205]
| |
pende invloed gehad. Wij herkennen zijn religieuze opvattingen menigmaal in zijn verschillende werken, maar zij hebben hun geen eigen fysionomie gegeven: dit geschiedde eerst later. Het was in 't jaar 1890, toen hij Am offenen Meer schreef, en na de ontleding van Axel Borgs ondergang voor een leegte stond. Hij had alles aangevangen, veel voleindigd, niets had hem bevredigd. Hij had lofdichten in proza op de liefde geschreven en hij had met de scherpste doorvoering zijn geloof beleden in dat andere begrip der liefde, dat Nietzsches begrip was en dat in Der Fall Wagner aldus geformuleerd werd: ‘die Liebe als Fatum, als Fatalität, cynisch unschuldig, grausam - und eben darin Natur! Die Liebe, die in ihren Mitteln der Krieg, in ihrem Grunde der Todhass der Geschlechter ist!’; deze begrippen vervolgens had hij vlees en bloed gegeven in zo menig werk, in zijn Der Vater bijvoorbeeld, dat in zijn wonderlijke saamgedrongenheid vóor alles een stuk in dialogen gecondenseerde energie van haat-liefde en liefde-haat is. Hij had onthouding en soberheid geoefend na tijden van zwijmel en losbandigheid, om te ondervinden, dat het een noch het ander hem vrede gaf. Hij had zijn eigen tijd ontleed, zijn vaderland doorspeurd, en met de verachting voor zijn tijd en voor de geest van zijn vaderland, had hij zich idealen geschapen, die hem later weder zinsbedrog, voortvloeisels van verstandszwakte, ledigheid leken. Hij had zich een droom gemaakt van gelijkheid, maar zij werd niets; een droom van heerserschap door geestes-aristocratie, - deze droom vond in de ondergang van de man zijner schoonste verwezenlijking ook zijn eigen ondergang. Hij had zich zelf God gevoeld, dan had hij zich in God, en God in zich, de wereld in God, God in de wereld gedacht, - ook deze gedachten waren hem ontvallen. Hij had bemind, gehaat, geleden, geduld, hij had zich zelf uitgevierd en zich zelf bedwongen, hij had de oppermacht over zijn bestaan aan zijn gevoel en zijn verstand toegekend, tot het noodlot hem sloeg met het besef, dat zij beiden niets waren. Zo had hij | |
[pagina 206]
| |
alles, alles ondervonden, geen fase van het leven was hem vreemd gebleven, alles was het zijne geweest, maar alles was van hem afgescheurd, en nog slechts voelbaar in de menigvuldige werken, waarin hij al deze staten herschapen had voor de eeuwigheid. En na dit alles doorleefd te hebben, nadat hij zelfs de zelfmoord-drang overwonnen had door het bitterste oordeel over zich zelf, bevond hij zich nóg in ledigheid, voelde hij zich gans door een groot Niets omgeven, want alles was gestorven en de wereld omringde hem met een veelheid van vale schimmen, die zijn gevoel verdoofden, zijn verstand benevelden: hij staarde in 't duister. Toen is deze jarenlange, nimmer verzwakkende strijd met de wereld overgegaan in de hopeloze worsteling met God, waarin Strindberg overwonnen en gebroken werd. In Inferno, het boek, dat de vijf jaren van zijn leven behandelt, die hij te Parijs doorbracht, en dat de grote, religieuze strijd gedeeltelijk bevat, geeft Strindberg een vreemdsoortig relaas zijner ondervindingen. In Nach Damaskus schiep hij een andere bewerking van een dergelijk onderwerp, strenger inwerkend door zijn dramatische vorm. Wij zien hier een man door zijn begrip van een mogelijke God voortgejaagd, tot vertwijfelens toe gepijnigd, gestriemd, gegeseld en beangstigd. Wij zien hem aangevallen door alle vrezen en angsten, die de vervolgingswaanzinnige eigen zijn, door alle zelfverheffingen, die de tot krankzinnigheid toe hoogmoedige kenmerken, wij zien, hoe deze twee afwijkingen elkander verscherpen, bijten, bestrijden, met ál meerder, schier ondragelijke ellende voor de mens, in wie zij zich ontmoeten. Terwijl ik Inferno las, is het mij vaak niet mogelijk geweest te blijven geloven, dat hier een normaal mens zijn leven heeft opgeschreven, zo draagt alles, wat hij vertelt in dit zonderlinge boek met zijn bijgelovigheid en toegespitste achterdocht, de stempel van geestelijke abnormaliteit. Het gevolg van deze worsteling vol ellende om pijn en angst is geweest, dat Strindberg gans en al overtuigd en zonder aarzeling gelovig mysticus naar de | |
[pagina 207]
| |
aard van Swedenborg geworden is. Door een der merkwaardigste novellen van de bewonderde Balzac, Seraphitus-Seraphita gedreven, heeft hij zich verloren in de onontwarbare dwaalwegen ener bovenzinnelijkheid, die de mens te sterker tot zich trekt, naarmate hij verder in haar doordringt. Het was ook feitelijk de enige uitweg, want wat bleef er voor iemand als Strindberg, die alle aardse gevoelens en gedachten, alle wereldse dingen geleefd, geproefd, gewogen, en verworpen had, nog anders over, zo hij de dreigende zelfmoord ontkomen zou, dan zich af te wenden van de wereld, om al zijn hoop te vestigen op een leven na het leven dezer aarde, al zijn verlangens te richten naar een licht, onvindbaar zolang zijn ziel in een lichaam huisde, maar dat haar zou ombloeien en in zich opnemen, zodra zij de vleselijke kerker ontkwam? Velen zullen deze kentering een zege vinden, voor mij, die, hoewel ongelovig, nochtans een minnaar ben van de eeuwigheidsdroom van de christen, is zij een ondergang. Hoezeer de ganse ziel en heel het ontwikkelde denken van Strindberg zich kantte tegen het aannemen van door 't verstand meedogenloos als fabels en bijgeloof veroordeelde geloofs-vooronderstellingen, blijkt uit de langdurige strijd, die nodig geweest is om deze schouders onder 't juk te brengen, en dat het hier geen buigen werd, maar een breken moest zijn met een breuk zo voldongen, dat haar hevigheid haar onherroepelijkheid medevoerde, doet een enigermate volledige kennis van Strindberg aannemen. Zijn persoonlijkheid was nooit die van de gelovige, maar die van de hoogmoedige, opstandige engel. Deze man was een aanklager en een hater, een oproerige en luid-uit toornende, hij bleef dit, hij is dit nu nóg met zulk een mateloosheid, dat zijn trouwste vrienden aan de sterkte van zijn verstand beginnen te twijfelen. Zo is er niet éen omstandigheid, die erop wijzen kan, dat Strindbergs geest en karakter het christendom, zij 't in Swedenborgiaanse zin, in zich heeft opgenomen als de overal en alle hoeken doordringende inhoud voor zijn vorm. In som- | |
[pagina 208]
| |
mige zijner drama's leert hij gelatenheid, vergiffenis, entsagung en zwijgen, maar zijn brandend leven is gebleven wat het altijd was. Wanneer wij in een werk als Rausch, dat kloppende en schreeuwende werk, dat drama van zielsangst, ontzetting, doodzonde, ellende, ondergang en verdoemenis, de religieuze elementen beschouwen, dan is het volkomen begrijpelijk dat Kerr in Das Neue Drama spreekt van verkindsing en hersenverkalking, en de wijze waarop zij verwerkt zijn, doet er des te meer toe besluiten, dat niet een de dwaling overwinnende geest ontwaakt is tot een alles doorzingend en van zijn heerlijkheid verzadigend licht, maar dat een verlangenszieke ziel, een, die van haar geboorte af was aangedaan met de noodlottige trek van het onvervulbare verlangen, na alles van zich te hebben afgescheurd als smadelijke klederen, is ondergegaan in de worsteling met haar eigen verlangen, dat haar het enige overblijvende, een onbewijsbare eeuwigheid, heeft opgedrongen, een die er nimmer in geslaagd is de geest, en de persoonlijkheid, waarmee zij te zamen gaat, geheel en al met die nieuwe geloofsgevoelens tot een naar buiten lévende éenheid te verzoenen. Zo is Strindberg voor mij het meest volledige voorbeeld van de moderne zoeker, wiens wegen alle tot éen afgrond leidden, en wiens hartstocht en scherpte van verstand hem het terugkeren verbood. Hij heeft alle grote stromingen der laatste decennia doorleefd, en door de uitgebreidheid van zijn aanleg en bekwaamheden, als geen ander in zich opgenomen. Hij heeft jaren gekend, waarin zijn kunstenaarschap hem werk na werk in een zeldzame vruchtbaarheid schrijven deed, andere jaren gingen voorbij, wier uren hij besteedde met scheikundige navorsingen, historische studies. Wij kunnen, al doet zijn verbijsterende veelzijdigheid soms wat dilettanterig aan, hem een der laatsten noemen dier mannen uit het verleden, die, strevend naar een geleerdheid welke bijna alwetendheid mocht heten, wetenschappelijkheid, wijsgerigheid en kunstenaarschap tegelij- | |
[pagina 209]
| |
kertijd bezaten. Alles, wat over, langs, door hem heenging, heeft hij neergelegd in boeken, die zijn naam zullen doen duren, en hem misschien de eeuwigheid kunnen geven, waarnaar zijn ziel verlangt. Daarom ook, daar bijna alles wat een ganse eeuw aan nieuwe denkbeelden zag verrijzen, aan nieuwe drang zag ontstaan in de gemoederen der hoogsten, in hem te vinden is en zijn weergave vindt in zijn werk, daarom is hij een der bijzonderste schrijvers, die ik ken, en de grootste van zijn tijd. Als kunstenaar verdient hij onze bewondering en onze verering. Als mens maakt hij aanspraak op verschoning voor de vele en belangrijke gebreken, die in hem aanwezig mogen wezen, en die zijn en anderer leven verbitterd hebben: want wat ons tot voordeel zal zijn, heeft hij moeten kopen met een bestaan van ellende, waarvan de triestheid moeilijk te bepalen is voor wie het niet met eigen ziel behoeft door te maken. Maar bovenal heeft Strindberg hierom recht op onze eerbied, dat hij een der diepste kenners is van het menselijk gemoed, wiens met eigen bloed bevochten wetenschap ons leiden kan en dat hij een der hartstochtelijkste en vermetelste worstelaars met de wereld, met God en de mensen geweest is in de strijd om de verklaring van het leven, in welks duisterheid de bron aller smarten ligt, welks openbaring wij allen tegemoet zien als de moeder ener onwaarschijnlijke maar misschien nog eenmaal bereikbare ontbloeiing der eeuwige vreugde. 1910 |
|