| |
| |
| |
Georges Rodenbach
Het is nacht; de witte bladen, die ik zal vullen met mijn gedachten over de dichter Georges Rodenbach liggen onder het gele licht der lamp als blanke beloften voor mij; van dichtbij, door mijn geopende balkondeuren, klinkt de muziek ener viool, verweven met de gedempte begeleiding ener piano, naar mij over; nog ruisen vaag, vervloeid en onderbroken, regels, ritmen meer, in mij na uit de gedichten, die nu dagen achtereen het enige waren, dat ik in mij opnam. Zij zijn geschreven door een vreemde dichter, een der weinigen, wier werken onweerstaanbaar hun gevoels-inhoud aan de lezer opdringen, wier verzen van slechts éen soort aandoening verzadigd zijn, maar op zulk een wijze, dat het niet mogelijk is voor wie haar eenmaal begon te proeven, aan haar invloed te ontkomen, zó, dat zij, te zamen van een bijzondere, vermoeiende eentonigheid, zelve slechts de filters schijnen, door de dichter alleen geschapen om langzamerhand, als druppelsgewijze, deze ene aandoening in ons te doen binnensijpelen, tot ook onze ziel, van haar verzadigd, in zich doordrongen niet alleen, maar ook van alle kanten omgeven is door een zelfde atmosfeer, die haar begeleidt waar zij ook heengaat. Deze éne zielstoestand van de dichter, van zijn gedichten, en van de gevoelige lezer, die zich niet reeds bij de aanvang zijner lezing door de weinige afwisseling der bundels liet afschrikken, deze ondergrond van gevoel, waaruit al het verdere gewas der stemmingen en ontroeringen met hun nuances opgroeit, is een eindeloos-grijze, onbegrensde, huiverend-nevelige, nerveuze zwaarmoedigheid. Al de dromen en gepeinzen van de dichter, zij zijn zonder onderscheid als verkommerde karavanen in een woestijn van grijsheid en
| |
| |
droefgeestigheid, dorstend naar licht, hongerig naar lach. En deze droefgeestigheid is bij Rodenbach te lomer, te zwaarder wegend, te onweerstaanbaarder, daar zij, in het ene gedicht te horen als het dof gerucht van druppelende bomen in de klam-natte winterdamp, in het andere als het nimmer gestoorde geruis ener kleine, urenlang neerdrenzende motregen of als het dreinend schrijnen van een draaiorgel in eenzame straten, in een derde gedicht klagend met een omfloersde stem van rouwzang om dood en vergetelheid, nérgens afwezig is, door haar sloom-sluipende indringendheid zich meester maakt van het gemoed, en in haar afmattende eentonigheid eerder een hulp dan een afstotende eigenschap heeft, voor het bereiken ener volkomen onderwerping aan haar gerekte, traanloos wenende droefenis.
Ik overdrijf niet. Verschillende dagen heb ik in deze poëzie geleefd, haar stemming heeft mij voortdurend beroerd, ik heb mij verzet, toen ik mijn eigen ziel voelde ondergaan in die verlatenheid van grijs en nevel, ik beredeneerde de gebreken, om de indruk te overwinnen. Déze klacht, dacht ik, komt nu toch wel te váak voor, en mist ten slotte haar kracht van verdroevende ellende, díe beelden zijn thans te dikwijls gebruikt om mij nog íets te kunzeggen, en sommige uitdrukkingen, die werkwoordloze uitroepen, al die overeenkomende beginregels, al die telkens en telkens terugkomende zegswijzen, die ‘on dirait's’ bij voorbeeld, blijven zij eindelijk niet geheel zonder uitwerking? Maar het was, of deze gebreken - ik wilde ze als gebreken zien, maar zijn zij 't in dit geval wel? - opzettelijke feilen waren, door een savante artisticiteit als de verraderlijkste middelen erkend, het was mij, of ik, naarmate ik sterker trachtte eraan te ontkomen, ál dieper ondergedompeld werd in die van glijdende, roerloze zwanen overblankte, stilstaande meren van melancholie, die zich dan rimpelloos onmiddellijk weer boven mij sloten. En tegelijk met deze grijze, o hoe ontzáglijk troosteloze, door geen lamp, geen maan, geen bloemen, door niets, niets ter we- | |
| |
reld onderbroken grijze droefenis, voelde ik, hoe uit iedere strofe, uit ieder gedicht een heimwee schreide, dat steeds pijnlijker werd van toenemend verlangen en afnemende mogelijkheid, de grijsheid te ontvluchten. Hetzelfde heimwee, hetzelfde verlangen, dat, toen de inborende viooltonen daarstraks, met dat ik mijn gedachten zou gaan uitspreken, door mijn deuropening naar binnen klaagden, snikkend in de weke muziek, als smekende handen zich verhief in de stilte, om met wazige sluiers het te schelle maanlicht te dempen, en dat mij door zijn toevallig samenkomen, dit uur, met de slepend-roepende stemmingen van Rodenbachs verzen, zo vreemd leek en mijn
eigen weemoed verscherpte. Hetzelfde heimwee, waarvan Baudelaire, wiens ganse leven een Golgotha van heimwee was, eenmaal schreef in éen zijner bewogenste ogenblikken: ‘C'est à la fois par la poésie et à travers la poésie, par et à travers la musique, que l'âme entrevoit les splendeurs situées derrière le tombeau; et quand un poème exquis amène les larmes au bord des yeux, ces larmes ne sont pas la preuve d'un excès de jouissance: elles sont bien plutôt le témoignage d'une mélancolie irritée, d'une postulation des nerfs, d'une nature exilée dans l'imparfait et qui voudrait s'emparer immédiatement, sur cette terre même, d'un paradis révélé’, en in een der onvergankelijkste strofen der Franse letterkunde gezongen heeft:
Car c'est vraiment, Seigneur, le meilleur témoignage
Que nous puissions donner de notre dignité,
Que cet ardent sanglot qui roule d'âge en âge
Et vient mourir au bord de votre éternité.
Ik geloof niet, dat ik bij deze twee eigenschappen te lang stilstond. Dat de poëzie van Rodenbach hen bezit, is niet alleen het gevolg ener bepaalde dichterlijke gave, maar houdt verband met een andere omstandigheid. Ik raak hier aan de innerlijkste wezenstrek van de dichter, die het ka- | |
| |
rakter van gans zijn werk bepaald heeft. Hier is een verwante liefde der grijsheid in het spel, Rodenbach was, al voerde hij in Parijs een dandylike, om zijn smaakvolle en sierlijke causerie bekend leven van homme de lettres, dat vreemd afstak bij de inhoud en de stemming zijner gedichten, geen Fransman, maar een kind van het noorden; ook hij doorleefde een groot deel zijner jeugd in die wijde omdonzing van nevels, die eenzaamheid geeft, ook hij kende dat in onze ziel ingezogen gevoel: grijze droefgeestigheid als een onmiddellijk gevolg van triestige en sombere levensdecors, een besloten stilte met diep-in het verlangen naar helle zonnen, naar de groene, blinkende eilanden in zuidelijke meren en naar marmeren tempels tegen hellende bergen; de omgeving zijner kinderjaren, Brugge, was de herinnering, die, hem nimmer verlatend, zijn poëzie haar karakter gaf, haar stem was de gedempt-glijdende stem der zwaarmoedigheid, die hij altijd gehoord heeft, zodra hij zijn oor te luisteren legde aan de bronnen van het inwendige leven. Toen hij reeds lang Brugge verlaten had, schreef hij: ‘Le gris des ciels du Nord dans mon âme est resté’ en daarna: ‘Ah! ces ciels gris, couleur d'une cloche qui tinte, dont maintenant et pour toujours ma vie est teinte’. Het doet ons zien, hoezeer zijn jeugd haar stempel sloeg in zijn leven. Hij was een kind van nevels en geruisloze stilte, een kind, dat met smal gelaat te peinzen stond, het voorhoofd tegen de ruiten, luisterend naar de verre angelusklokken en de weerschijn van het water met geduldige oplettendheid bespiedend, een kind, zwijgzaam en droef, dat de lach niet kende, dat bleek
was en achter zijn raam wegkwijnde als in een ziekenhuis,
Enfant trop pâle et trop de connivence
Dont le chant morne en lui continuait;
Tristes et blancs, comme une fin de noce,
| |
| |
Qui l'emmenaient dans un départ de mousseline...
Enfant trop nostalgique et qui se sentait triste
A voir passer les doux séminaristes;
Enfant trop frêle et qui se sentait orphelin
A voir gesticuler comme en détresse les moulins;
Enfant qui ne jouait jamais, enfant trop sage
Guettant dans les miroirs on ne sait quel passage.
Enfant dont l'âme était trop atteinte du Nord,
Qui déjà pensait à la mort.
Dit veranderde nooit. Hoe beslissend de uitwerking geweest is, kan men uit de titels zijner boeken en hun onderdelen reeds beoordelen, zijn boeken, die hij La Jeunesse blanche, Le Règne du Silence, Les Vies encloses, Le Miroir du Ciel natal noemde, hun onderdelen, die men met namen als de volgende ontmoet: Le Soir dans les Vitres, Les Malades aux Fenêtres, La Tentation des Nuages, La Vie des Chambres, Les Lampes, Les Réverbères, Les Cloches, Les Cygnes, Le Silence. En al woonde Rodenbach na zijn kindertijd in verschillende steden, in Gent, het langst wel in Parijs, geen leven kon hem dat der kleine stille stad in de Vlaamse lage landen doen vergeten en altijd opnieuw, in de morgenuren zijner van het drukke stadsgewoel afgewende gepeinzen, droomde hij zich, móest hij zich dromen als een bleek kind aan het raam, met heimwee in 't gemoed, het gerucht van regen in het oor, en de witte schijn van glijdende zwanen en reizende wolken in de ogen.
Het is een dier eigenaardige spelingen van het toeval, wier gevolgen vaak zo ingrijpend kunnen zijn, dat te midden van zulk een omgeving, een ziel als die van Rodenbach met
| |
| |
het dichterschap geboren werd. Een ziel, die voor altijd de zucht tot vereenzaming bezat en zich zelve als een aquarium zag, een stil en rimpelloos water, door glazen wanden besloten, dat zich zelf beluisterde en dat, daar geen wind zijn broos heelal kon vernietigen, zich zelf ook ganselijk bezat: een venster van oneindigheid op onbekende tuinen, deernis koesterend met al de andere wateren der wereld en des levens.
Ainsi mon âme, seule et que rien n'influence!
Elle est, comme en du verre, enclose en du silence,
Toute vouée à son spectacle intérieur,
A sa sorte de vie intime et sous-marine,
Où des rêves ont lui dans l'eau tout argentine.
Et que lui fait alors la Vie? Et qu'est-ce encor
Ces reflets de surface, éphémère décor?
Een ziel, die een nerveuze overgevoeligheid bezat, welke haar een ganse reeks, de gewone mens onbekende ontroeringen deed ondergaan; die in een lichaam huisde, door welks eigenschappen zich deze gevoeligheid tot een abnormale uitgebreidheid moest ontwikkelen; die tegelijkertijd de voor alle geluk zo verderfelijke gave der zelfontleding in zich had, om door te dringen tot de fijnste vertakkingen, de subtielste schakeringen, de brooste rillingen, het geheimste verband van diezelfde, haar eigen, ontroeringen. Een ziel, die het leven als een droom voelde, een vreemde droom binnen de andere droom der eeuwigheid, een ziel, die om alle dingen haar eigen droom wist te spinnen, zodat zij om hun veranderd schijnend wezen een gewaad droegen van afscheidende bijzonderheid, hun afzonderlijk zijn verloren, en nog slechts schepselen schenen van de dichter, een ziel, die wederkerig uit alle dingen dromen puurde, welke wonderlijk en droefgeestig de zusters bleken van de hare: vreemde en voortdurende uitwisseling van onzichtbaar leven, een omweving om ziel en wereld ener oneindig- | |
| |
zachte veelheid van talloze draden, waardoor alle onderscheid wegwaasde in een vloeiende damp van grijze gelijkgestemdheid. Een ziel, die alles in zwaarmoedigheid doorleefde, aan gans haar, toch reeds matte, omgeving de hare toedeelde, en, als van de dromen, die vermengde treurnis weder terugontving, tot een beklemming haar benauwde en zij weer andere dromen zocht, om uit de zwaarmoedigheid verlost te worden. Een ziel, zoals ik reeds zeide, doorschreid van heimwee naar alles wat, nog niet genoten, kon bevrijden en goddelijk maken. Een ziel, ten slotte, die door haar eigen zieke gevoeligheid en door haar eigen droefheid, de nedergang der dingen meer beminde dan hun bloei, de schemering liefhad boven de dag, het bloeden der lampen boven het branden der zon, en zich ten gevolge van deze eigenaardigheid en van haar heimwee, wel heel vaak voelde ingenomen door de
overpeinzing van de dood, overpeinzing, welke geleid werd door een mysticisme dat, katholieke erfenis van een oud geslacht, dan op zijn beurt het karakter gemeen en versmolten had met de grijze, trage en stilzwijgende vroomheid der roerloze grachten, zwanen als blanke gebeden, klokken als gedempte litanieën rondom de vilten tred van slepend-tredende begijnen, en een volledige weergave vond in het laatste, aan God opgedragen boek: Le Miroir du Ciel natal.
Stille beslotenheid, nerveuze overgevoeligheid, vretende zelfontleding, een verslingerd zijn op de droom en een door hen alles omscheppen tot symbolen van eigen leven, een voortdurende niet strak en hevig, maar gerekt en grijs aanwezige zwaarmoedigheid, heimwee, liefde der verkwijning en mysticisme, al deze eigenschappen ontmoetten, groepeerden, vermengden zich in Rodenbachs innerlijk, zij geven te zamen de persoonlijke stemming aan zijn werk en bepalen, door het blijvend leven van de een, het samengaan van sommige, het schreien der andere in eenzaamheid, zijn inhoud. Wanneer men geen ogenblik de gedachte aan Brugge verzwakken voelt, en bedenken blijft, dat Brugge
| |
| |
de decors, de motieven, de beelden en de symbolen van zijn werk voor een groot deel leverde, dan is, met de blootlegging daarnaast van Rodenbachs karakter en zielsaanleg, een volledige weergave ontstaan van het wezen en onderwerp zijner poëzie, wier vormen, wier technisch bestaan zich meestal geheel aanpassen aan de geestelijke inhoud, met hem samengaan en verbonden zijn.
Er zijn bezwaren te maken tegen enige trekken van Rodenbachs verzen; het ras van de lezer zal in de beoordeling daarvan meespreken, het hangt van het temperament af, welk gewicht men aan de meeste dier bezwaren hechten zal. Daar is vooreerst de eentonigheid, die van tijd tot tijd de ogen langs de regels glijden doet, zonder dat de klanken der woorden tegelijkertijd in het oor gehoord, de beelden voor het innerlijk gezicht opgetrokken, de ontroeringen in 't gemoed gewekt worden. Het is dan, of het vers voorbij gaat, zonder iets te zeggen, hoewel de ziel in grijze vlakheid leven blijft. Doch eentonigheid is geen artistiek gebrek der gedichten afzonderlijk, zij is een dier eigenschappen, die men met zijn eigen karakter al of niet aanvaardt, en die alleen de terzelfdertijd te lezen hoeveelheid bepalen kan. Daar is vervolgens de beperktheid: Rodenbach heeft zich binnen een levenskring gesloten, waarbuiten hij niet treden wilde en wiens inhoud hij verdiepte. Dit brengt met zich, dat het getal der ontroeringen niet groot, de aard niet zeer verscheiden is, dat wij meer nuances en halftinten dan onderling verschillende hoofdkleuren, en telkens dezelfde gezichten, dezelfde aanduidingen voor ons zien voorbijgaan: het schijnt eveneens, of ten laatste de dingen die zijn werk eigen waren en die hem inspireerden, voor hem gemakkelijke en gewillige decors, maar thans in de zin van toneeldecors, waren, die hij somtijds zonder noodzakelijkheid gebruikte, en het doet begrijpen, dat deze dichter, betrekkelijk jong gestorven, toch in werkelijkheid geen onvoltooid werk heeft achtergelaten, gezegd heeft, wat hij te
| |
| |
zeggen had, en zich zelf uitzong zó volledig, dat verder zingen zich herhalen geweest zijn zoude. Naast deze omstandigheid treft menigmaal een gezochtheid, van beeldspraak niet alleen, maar evenzeer van ontleding in bijzonderheden en bijaanduidingen der beeldspraak, een te geringe natuurlijkheid, een te veel gekweekt zijn der aandoening. Daarmede gepaard eenvormigheid van versificatie, een te menigvuldige terugkeer derzelfde woorden, zinswendingen, uitroepen, bepalingen, die, met een andere vermoeienis dan die der gevoelseentonigheid, afmatting verwekt. Men ziet: het zijn grotendeels bezwaren, die gevolgen zijn van de bovenmatigheid eniger karakteristieke eigenschappen van Rodenbach, zij zijn veelal niet zulke, als de schoonheid van een gedicht aantasten, zij bepalen hier zeer weinig mede de waarde. Tegen deze bezwaren staat het ene, belangrijke feit, dat Rodenbach in zijn kunst zo goed als niets aan anderen ontleende, een nieuwe, vreemde nuance bracht in de Franse poëzie, en de verdienste heeft, voor het eerst in de negentiende eeuw een Vlaams dichter te zijn geweest, die in Frankrijk verzen kwam geven, waarin de ziel van zijn land leefde. Hij deed dit nog vóor Verhaeren, en wij vinden bij hem een ander gezicht op een deel van zijn land, dan de laatste bracht: zijn begrip van de dode stad is de noodzakelijke aanvulling van dat van Verhaeren, vindbaar bijvoorbeeld in het onlangs besproken Les Villes à Pignons. Zijn zielsleven ging een andere kant uit, hij is beminnaar van de ondergang, zoals Verhaeren de extatische verheerlijker is van de opgang, de bloei. Maar hij staat daarin niet alleen. Meer dan met Verhaerens karakter, stemt het zijne, zoals de dichter van La multiple Splendeur zelf opmerkt, overeen met de stillere karakters van Maeterlinck en Van Lerberghe, het heeft ook in menig opzicht overeenkomst met dat van Fernand Khnopff, die gedempte schilder, die tot zinspreuk
‘On n'a que soi’ koos en in zijn atelier een altaar oprichtte aan de mystieke god van de slaap, aan Hupnos.
| |
| |
Zo ligt dan ook Rodenbachs poëzie vóor ons: een geheel, welks grenzen niet breed zijn, een verzameling van dikwijls diepe schoonheden, door verschillende, in hen alle aanwezige eigenschappen tot een eenheid verbonden, een geheel van droefenis en nevels, van regen uit bewolkte hemels, van gesmoorde snikken, van een enkel maal schreeuwende klachten, doordrupt van tranen, doorschreid van heimwee. Een geheel, waarin een zieke ziel haar ondergaand leven vastlegde, vreemd-verweven, fijn-vertwijgd, door menigvuldige trillingen en glanzingen aangedaan. Het is een oeuvre, waarin de gebreken, de herhalingen van stemming en beeldspraak, van ritmen, zinsbouw en woorduitdrukking - het is zeer eenvormig, schoon nimmer arm, niet breed gegraven, maar diep geboord - alle meewerken tot het herscheppen der ontroering, die het in zich draagt. Het is een vreemd geheel, enig in de letterkunde, een merkwaardig voortbrengsel van moderne dichterlijkheid, het is voor de lezer een spiegel, waarin hij zich zelf, door een grijze nevel heen, weerspiegeld ziet, waarin hij een beeld van het leven aanschouwt, zoals het zijn moet, wanneer de vreugde voor immer week; het is de bewogen spraak der droefenis, de slepende schrei der zwaarmoedigheid, de snik van 't mistroostige heimwee, de geruchting van regendruppels, het getamp van klokken, waarmee de eeuwigheid de mensen maant tot de gedachten aan de dood, het is boven alles en alles omvattend de donzige, onbegrensd zwaar neergezegen, door avondlampen en kwijnend maanlicht slechts schamel stervend doorschenen, ondoorzichtige grijsheid der nevels over de erbarmelijke armoede der aarde.
Alles kwijnt in die dampen, alle hoop op licht versterft tot de laatste, en slechts hij, die gans deze navrante eentonigheid van latent en traag verdriet, van verdriet vaak niet eens, maar van zwaarmoedigheid, van deze zelfs niet altijd, maar van troebele ledigheid, op zich heeft laten uitwerken, kan ten volle beseffen, welk een kleurloze vermoeienis de dichter bevangen had, toen hij, als sterfzang bij het
| |
| |
leven alreeds gezongen, het volgende gedicht, waarmede ik dit opstel beëindigen wil, uitklaagde:
C'est l'automne, la pluie et la mort de l'année!
La mort de la jeunesse et du seul noble effort
Auquel nous songerons à l'heure de la mort:
L'effort de se survivre en l'oeuvre terminée.
Mais c'est la fin de cet espoir, du grand espoir,
Et c'est la fin d'nn rêve aussi vain que les autres:
Le nom du dieu s'efface aux lêvres des apôtres
Et le plus vigilant trahit le avant soir.
Guirlandes de la gloire, ab! vaines, toujours vaines!
Mais c'est triste pourtant quand on avait rêvré
De ne pas trop périr et d'être un peu sauvé
Et de laisser de soi dans les barques humaines.
Las! le rose de moi je le sens défleurir,
Je le sens qui se fane et je sens qu'on le cueille!
Mon sang ne coule pas; ou dirait qu'il effeuille...
Et puisque la nuit vient, - j'ai sommeil de mourir.
1910
|
|