Verzameld werk. Deel 3
(1959)–P.N. van Eyck– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 157]
| |
Charles van LerbergheWanneer ik Charles van Lerberghe onder zijn tijdgenoten een bijzondere figuur noem, is dit niet, omdat hij boven allen zou uitmunten door de belangrijkheid zijner talenten, noch omdat men in zijn produktie een buitengewone vreemdheid aantreft, die haar van alle gelijktijdige dichtkunst onderscheidt, maar om de op zich zelf verrassend eenvoudige omstandigheid, dat hij in gans de huidige, uitgebreide Franse letterkunde welhaast de enige dichter is van Licht en van Vreugde. De dichter is een schiereiland der aarde in de einderloze zeeën der eeuwigheid. Onafscheidelijk verbonden met haar, uit wie het aanwies en wier deel het altijd blijven zal, wordt het omspoeld door de ontzaglijke oceaan, wiens windtochten zijn lommers beroeren met vredige zuchten, wiens golven zijn bosjes vullen met menigvuldige geluiden, wiens dreuning en reuteling uitsterft in de diepste schuilhoeken zijner grotten. Zijn beken weerspiegelen het beeld der wolken uit de zeeën gerezen, zijn rotsen dragen de zwermen vogels die over de vloeden komen neerstrijken op zijn gebied, en altijd, onmetelijk en eeuwig, branden en prevelen de getijden tegen de rotsen en over de stranden als een grote stem der voorspelling en een bezonken spraak over leven en eeuwigheid. Want zijn uitzichten zijn de wijde waterdomeinen met hun wisselende oppervlakte, maar nimmer geroerde diepten, die opstuwen tot de horizon, - die lijn, waarmede onze menselijkheid alle dingen, welke binnen haar beperkte gezichtskring vallen, omringt en die zij zo gaarne als de werkelijke grens zou willen begrijpen, - en daar het schiereiland het verst in zee getreden is van gans de aarde, zal de top zijner bergen ook zo wijd kunnen | |
[pagina 158]
| |
schouwen als geen andere, kent zijn hoogste verheffing breder getrokken kimmen, dan der overige wereld gegeven is met haar blik te omvangen. Dit beeld geldt alleen voor de waarachtige dichter. Wij moeten aan hem kunnen vinden, wat een duits criticus de ‘Ewigkeitszug’ noemt. Hij is niet alleen de man, in wie verstand en gevoel, verbeelding en rede in zulke overvloedigheid, bij zulke verhoudingen zijn samengekomen, dat zijn leven, zo hij het neerlegt in die werken, die wij kunst plegen te noemen, voor zijn tijdgenoten een grote waarde heeft. Hij is niet alleen de drager van de Idee der Schoonheid, niet alleen de schakel, die de uit de diepten van de tijd door ieder geslacht onafgebroken verlengde keten van het verleden verbindt aan de toekomstige schalm, die zonder hem in die keten niet zou kunnen ingrijpen en hem onmisbaar nodig heeft om op zijn beurt te verlengen en oneindige verlenging mogelijk te maken, maar tegelijkertijd de bezitter van iets, dat de mensen van alle eeuwen gemeen is, de ziel van het leven, wier onder-golfslag door geen cultuur, geen ontwikkeling der wereld, geen verandering van denkbeelden en begrippen wordt aangedaan; datgene, waardoor een kunstwerk, dat die naam waardig is, al draagt het nog zovele, dikwijls onverdraaglijke sporen van de tijd, waarin het geschapen werd, nooit geheel kan verouderen, maar door zijn meest essentiële eigenschappen ontroering en genot blijft verschaffen.
Dit éne belangrijke vereiste voor de duur der kunstdaad - de trek der eeuwigheid in haar inhoud - staat in geen verband met haar uiterlijke afmetingen, of die van haar onderwerp. Albert Mockel heeft het met vele anderen opgemerkt: wij mogen het grote niet verwarren met het enorme; het is duidelijk, dat een enkel sonnet het monument kan zijn ener verhevenheid, waartoe een gans epos, een uitvoerig, in menig opzicht voortreffelijk drama niet reiken kan. Is echter de uiterlijke omvang als waardemeter | |
[pagina 159]
| |
uitgesloten, dan blijft aldus de innerlijke hoedanigheid ener schepping als de enige getuige van haar duurzaamheid over - nauwelijks vermeldenswaardige natuurlijkheid misschien, maar nodig tegenover hen, die op zúlke gronden Van Lerberghe de rang van groot dichter zouden willen ontzeggen - en zullen díe ontroeringen, díe gevoelens, díe dromen, díe gepeinzen, in gedichten naar buiten gegeven, het meest blijvend en voor altijd geldig zijn, die uit de diepste grond gerezen zijn van het leven, dat ons allen gemeen, schoon niet altijd bekend is, die het meest vervuld zijn van de rijkste ideeën, die onze voorgangers vinden mochten, en het warmst doorgloeid door een als een hoge heerlijkheid boven ons zwevend ideaal van groei en bloei tot de waarheid die schoonheid is, voor de mensheid, waarvan wij deel uitmaken. In alle eeuwen is de grootste dichter hij geweest, die de grootste geest paart aan het diepste gemoed; hij wiens ziel openstond voor wanhoop en extase met alle ontroeringen tussen deze; hij die het leven en de kunst te hoog achtte om de ogenblikkelijkheden van het eerste na te jagen als een welkome en gemakkelijke inhoud der tweede, die nooit zijn eigen voelen versnipperde door het geven van vlúchtige gemoedsstemmingen, en deze nooit in zijn werk neerlegde dan wanneer zij uitingen waren van het gehele, diep in de ziel gistende gevoel; hij die tussen al deze aandoeningen de band en aldus van allen ook het wezen zoekend, zich niet vergenoegde met het proeven der vruchten en het verblijde staren naar de glanzende lovers van de boom des levens, maar altijd, door die schone schijn, heendrong tot de stam, om door deze weder te komen tot de voedende aarde, milde moeder van wortel, stam, takken, loof en ooft; hij die uit de kennis van die band, de groeikracht en haar bronnen, in zich een ideaal voelde opglanzen, waarnaar het verlangen zijn richtsnoer, en dat naar zijn menen, voor de mensen hun énig doel was. Niet de resultaten van de werkingen des geestes aldus, maar de werkingen zelve van het | |
[pagina 160]
| |
gemoed, de ontroeringen der ziel, zijn de vruchtbare gronden, waaruit de gedichten geboren worden en van wier sappen zij zó verzadigd zijn, dat zij de verstoffelijkte aandoeningen zelve schijnen; en als zodanig wassen zij, - tenzij zij de bloemen wezen mochten van dat geheimzinnig gebied, waarin, door vervagende schemers omwaard, blijdschap naar leed en leed naar blijdschap kentert, en die wij allen, met een beklemde huivering van geluk, als het diepe bloeien van de weemoed kennen, - hetzij in het weligduistere land der Smart of in dat andere, lichtere, door gouden schijnselen overschenen oord der Vreugde. En omdat, naar reeds op grond der letterkunde ener ganse wereld gedurende dertig eeuwen gesteld mag worden, geen ding de geest zich zózeer tot zijn wijdste mogelijkheid doet uitzetten, en geen ding het gemoed zó veelzijdig, zo schakeringrijk, zo naar alle zijden heen diep, breed en hoog doet leven, als de smart, zijn ook de meeste dichters de zangers van het verdriet geweest, blijken schier altijd méer dan de dichters der vreugde, die van het lijden naar lichaam, geest en gemoed de grootste en belangrijkste kunstenaars en schijnt het dichtwerk heerlijker, naarmate het in de weerspiegeling van een hoger ideaal van glans en geluk, uit dieper leed of als een verlossing uit leed geschapen werd. De hoogste poëzie is een poëzie der verlossing, en de poëzie der verlossing kan, daar geen in waarheid gelukkig mens verlangen zou buiten de kring zijner vreugde te treden, geen andere zijn dan een poëzie der smart en van het smartelijk verlangen, dat haar kind is. Wanneer ik dus aan de aanvang van dit opstel Charles van Lerberghe, kunstenaar van groot talent, de dichter noemde van licht en vreugde, en hem daarmede noodzakelijkerwijze buiten de kring der allergrootsten sloot, is dit niet uit geringschatting der Vreugde, maar gedreven door de waarheid van wat ik in de vorige zinnen onder woorden bracht. De Vreugde is schoon, zij is de hóogste droom voor de mens, van wie gezegd mag worden, dat hij leeft, zij is | |
[pagina 161]
| |
tegelijkertijd die, welks verwezenlijking het meest onbereikbaar is van alle dromen. Velen, des daags of in hun sluimering, hebben rondom hun slapen de weldadige geurwind voelen strelen ener blijdschap, die hun, als een wuiving van ontelbare palmen achter de kim, haar gevleugelde reuken tegenzond: het was een wind, hij kwam van ver, maar gíng, om weer verder te reizen. Is er echter wel ooit een mens geweest, die mocht blijven in het blanke strelen dier zoete omademing? De Vreugde zou om haar gunsteling een zachtstralende zoelte hangen, een verzadiging van glans die, ongerimpeld en wijd gespreid, doorwaasd was van vrede; zij kent geen strijd - waarvóor zou zij strijden, geen streven - want waartóe zou zij streven? Zij is genoeg voor wie zij zich éenmaal gegeven heeft, zij was zijn doel en is voor altijd de uiterste grens van zijn bestaan, hij kan niet voorbij haar, niet verder dan haar, daar hij buiten haar zelfs niets meer zou kunnen erkennen. Deze Vreugde is zó schoon geweest voor de mensen, en zij heeft hun sinds eeuwen zo onbereikbaar-begeerlijk geschenen, dat zij haar omschiepen tot die énig-eeuwige schoonheid van een Hemel, die wij eerst ná ons leven vinden zullen: zij is het waarachtig paradijs, waar de vermoeiden der aarde hun zielen doen rusten aan de voeten van een God, die, opperste liefde en verklaring van licht, allen zal tot zich nemen in de sidderende lichtkreitsen van zijn flonkerende gepeinzen. Deze vreugde is het gemis, het verlangen en zelfs de smart der stervelingen, sommigen kennen haar in de droom, en zo daar een dichter is, die wij dichter der Vreugde noemen, is hij nog altijd slechts de dichter van de dróom der Vreugde, zijn zijn verzen de weerspiegelingen dier blanke, door de ondergang van onzichtbare zonnen teer-getinte wolken in de mijmerende meren zijner ziel; de uitstorting van een, die, blij-verdwaasd door de afschijn, binnen de verrukking zijner gepeinzen het verlangen naar het wezen verloor. Daarom ook sluit ik hem buiten de kring der grootsten, omdat hun werk immer een werk was, niet alléen van | |
[pagina 162]
| |
worsteling, en niet alléen van droom, maar van een onverwrikbare strijd om het ideaal, dat de inhoud en de zin is van die droom. Charles van Lerberghe is de dichter van een droom, die éne van louter licht, vredegevoel en ongetroebelde klaarheid. Dit is zijn bijzonderheid, want de dichters bezingen wel het allerliefst hun lijden en verlangen, dit is zijn beperktheid, want geen gevoel heeft zovele mogelijkheden, zo velerlei aandoeningen, schakeringen, tinten, zovele graden en trappen als de smart, voor niets bezit de fantasie in haar weelderige velden zoveel beelden verborgen, en voor niets heeft de taal zulk een rijkdom van woorden, bepalingen en beschrijvingen beschikbaar als voor haar. Hierin ligt ook de reden van wat zo vaak de dichters of hun, die dit zijn willen, in 't algemeen verweten wordt: dat zij in hun jeugd reeds, die legendarische tijd der onbezorgdheid, de vreugde schijnen te schuwen om met verliefde ijver hun droefenis te strelen en te bezingen. De groteren klagen de smart, die waarachtig binnen in hen leeft, en weten, dat zij slechts een enkele maal van vreugde zouden kúnnen jubelen, maar hun, die met geen, of met geringer dichterschap verzen schrijven, blijft weinig anders dan dit over: zij voelen de drang van het leven, die onrust geeft, onrust die smart lijkt en het in wezen ook is, zij voelen de verdrietelijkheid van onvoldane begeerten, en naderen dan, zonder zich bewust te worden van het leven, juist die schatkamer der taal, waarin de woorden van het verdriet gestapeld liggen, door een eeuwenlange cultuur van de smartzang door grotere dichters zo overvol, dat zij liever dáaruit putten blijven, dan met moeite en arbeid de schraler voorziene kamers te zoeken en wellicht met eigen vondsten te verrijken. Tot de weinige begaafden, die vanzelven, op grond van hun aanleg, afweken van de meest gewone regel, behoorde Van Lerberghe. Dit is, zeide ik, zijn bijzonderheid, dit is tegelijk zijn beperktheid. Tot het duidelijk maken van de wijze waarop gene tot uiting komt, | |
[pagina 163]
| |
en deze voelbaar wordt, zal een kleine uitweiding over, een nadere inleiding in zijn nalatenschap dienstig zijn.
Van Lerberghes werken zijn weinige: in 1889 gaf hij het kleine drama Les Flaireurs, in 1898 de bundel Entrevisions, in 1904 het gedicht La Chanson d'Ève, en kort voor zijn dood, in 1906, Pan, satirisch blijspel, thans alle verschenen bij de ‘Société du Mercure de France’. Vóor het door hem zelf nog aangekondigde deel verhalen: Contes hors du temps kon voltooid en uitgegeven zijn, had, alsof het leven zich wilde wreken op de man, die in zijn gans bestaan van vreugde gezongen had, naar de couranten toentertijd vermeldden, een krankzinnigheid zijn werkmacht gebroken, en zijn lichaam zozeer geknakt, dat de dichter korte tijd na het uitbreken van de waanzin overleed. Over Les Flaireurs en Pan kan ik kort zijn. In een tijd van voortdurende samenwerking en gedachte-wisseling met Maeterlinck geschreven, vertoont het eerste grote overeenkomst met het later geschreven werkje L'Intruse, een omstandigheid, die slechts belang kan hebben voor de kennis der sfeer, waarin Van Lerberghe die eerste dagen zijner scheppingsperiode verkeerde. Les Flaireurs mist het vaag-huiveringwekkende, het nevelige van L'Intruse en het belangrijkste onderscheid tussen beide miniatuur-drama's is tekenend voor Van Lerberghes persoonlijkheid, zoals ik die boven aanduidde. Terwijl Maeterlinck slechts de angsten, de troebele ontroeringen en half-tintige aanvoelingen van een vreemd mysterie doet voelen, zonder iets te zeggen omtrent haar, over wie dit mysterie zal heengaan, de stervende vrouw daar achter de gesloten deur, die eerst na haar dood zal geopend worden, gaf ook Van Lerberghe verschrikkingen, forser en onstuimiger dan die bij Maeterlinck, bij degene, die achterblijven zal, en de betekenis van het gebeurende bijna alleen in de grootheid van haar gemis vindt: de stervende moeder zelve echter droomt zich binnen het paradijs, die bebloemde tuin der engelen waar zij | |
[pagina 164]
| |
zich dansen ziet met Maria in 't midden van een flonkerend feest; en de geluiden die voor de levende schreeuwende angsten zijn, - het storten van het water, dat de dode zal reinigen, het slepend geruchten tegen de deur van het lijnwaad dat haar kleden, en het bonzen aan de hut van de lijkkist, die haar opnemen zal, - worden door de stervende gehoord als het ver gedruis der paarden van de goede Meester, als het sleepruisen van de schone Vrouwe van het kasteel, en wellicht, als het geluid van duizend huppelende voeten over kristallen dansvloeren. Want zij heeft gezien, wat haar dochter versloten bleef: dat de dood geen ontzetting is, maar de mystieke poort uit de duisternis naar het eeuwige licht. Dit is het grote verschil tussen Les Flaireurs en L'Intruse, een verschil, dat ten duidelijkste toont, hoe Van Lerberghe ook in zijn jeugd reeds, toen hij de subtiele en broze schoonheid der Prae-Rafaëlieten bewonderde, deze droom der Vreugde hoedde, en ook toen, in die tijd der jonkheid, waarin voor zovele dichters de intrede in het leven smartelijk is, de bekoring niet kende der lokkende droefgeestigheid. In het andere toneelwerk, Pan, vinden wij op pantheïstische grondslag, in de fabel ener terugkeer van de grote Pan binnen een der Vlaamse dorpen, hetzelfde, hier zacht omschertste en met zijn blijmoedige hekeling der dorpsgeestelijken en schepenen, gans en al wrangheidloze geloof in bloei, schoonheid, dans en vrije heerlijkheid. De eigenlijke dichterlijke arbeid van Van Lerberghe rust in Entrevisions, en daarna, voornamelijk, in La Chanson d'Ève. Entrevisions, de eerste helft en de inleiding van zijn klein oeuvre, bevat reeds de ganse dichter. Een der eenvoudigste en gemakkelijkst te begrijpen boeken van de tegenwoordige tijd, onderscheidt het zich door zijn inhoud, (die feitelijk bestaat uit oorspronkelijke variaties op oude, bijna conventionele motieven, - engelen, feeën, prille maagden, zonlicht en rozen, - op verschillende wijzen met elkander verbonden, zoals bij voorbeeld in het gedicht l'Oubli: | |
[pagina 165]
| |
Comme une fleur, la main d'une fée
En ce matin pose sur ton front,
Ame simple et de tout étonnée,
Ce don de silence et de pardon.
Ce sceptre n'insiste, ni ne pèse:
Il est fait d'un léger diamant.
Le murmure des heures s'apaise,
Tout s'oublie en ton songe d'enfant.
Des roses meurent, d'autres renaissent,
Toujours les mêmes, au même été,
Qui semblent autres et sont sans cesse
D'une éternelle fragilité.
Sereine et blanche, et sans un nuage,
La vie ainsi, tout enchantement,
Est de jour en jour, et d'âge en âge,
Un perpétuel étonnement.
Elle s'éveille, regarde et cille,
L'aube naît, tout est frais et nouveau,
Tout est jaune, tout rit, chante et brille,
Comme une fille qui sort de l'eau. -)
en door zijn taal, zijn simpele vormen en de klare bouw zijner gedichten, van de meeste moderne produktie, welke wel ál te veel uit was en vaak nog is, op het vinden van vreemde gevoelsschakeringen, nieuwe technische bijzonderheden en bizarheden, en voortdurende, het onmiddellijk begrip verhinderende omsluiering der bedoelingen. Inderdaad, deze verzen zijn niet minder fijn dan menige vreemde bloem, dan menige kwijnend-groene plant uit die van mistige lichternis doorschenen kassen; zij bevatten niet minder schone beelden, hun lijnen zijn niet minder edel, sierlijk gebogen en harmonieus tot elkander geleid, en toch vindt | |
[pagina 166]
| |
men in hen een eigenaardige klaarheid, een zuivere glanzing, een tedere duidelijkheid. Zij dragen de kenmerken der ziel, waaruit zij ontstonden, en hun uiterlijkheid draagt deze zo goed als hun innerlijk wezen. Zij zijn ook zelve gelijk ijle, sidderende verwevingen van zorgzaam-gesponnen lichtdraden, zij zijn dauwige dampen, geruisloos aantijgend over de weiden en vol van de schijn der vroegste sterren, zij zijn als de ruising der feeën, ruising van zijden lommer en fluistering van een waterzang, in kristalheldere luchtbellen gestegen uit de toverige diepten der meren, zij zijn de geurige adems, die van tussen de satijnen vleugels der engelen de lucht doorzoeten met de glans van hemelse gepeinzen, zij zijn, door een droom te zaam gevoerd tot éen visioen, de blanke deining van witte rozengaarden, de menigvuldige streling hunner reuken, het kozen van de wind langs hun broosgebouwde kronen en de glimlach van het jonge meisje, - de enige mens, die de dichter ooit in zijn gebied heeft toegelaten - dat, gebogen, haar eigen gedachten om het stralend beeld in haar ziel zich vermengen voelt met dat der rozengaarden tot éen rimpelende zaligheid van vaag, door gepeinzen niet te bevatten geluk. Zij zijn ontroeringen, gedempt omschenen en tedere beelden, die de aandoeningen zelve schijnen, engel, bloem of licht geworden, - gij vindt in hen geen gedachten. Geen stelligheid van aanduiding, geen strak-gebaseerde bewering, in een golvend ritme naar buiten geleefd: zij zijn in deze poëzie niet mogelijk, de titel reeds, een nieuw-gevonden woord, dat, aldus Mockel, het best wordt weergegeven door het Engelse woord ‘glimpse’, sluit hen uit, de dichter zegt het met zijn eigen woorden in het vers Ineffabilité:
Ames et flammes, toutes ensemble
Ailes et fleurs entrelacées,
Je cherche au fond de mes pensées
Des paroles qui vous ressemblent.
| |
[pagina 167]
| |
Mais vous êtes ineffables,
Et votre chant mystérieux,
Ne s'exprime que par d'impalpables
Effleurements et des silences radieux.
C'est pourquoi celle, au coeur charmant, que touche,
Bien qu'elle ne l'entende pas,
Ce vain effort pénible et las,
Approche et tend sa petite bouche.
Et le baiser épanoui
De cette simple et douce enfance
Suffit à combler de silence
Des lèvres avides d'infini.
Waren zij aanwezig, het zou zijn als in dat andere gedicht: de beelden verlieten, als feeën een diamanten paleis, het boek van het kind, dat de ziel des kunstenaars is, zij zouden, als het sliep, zijn schouder aanraken en klagen: ‘O, wel waarlijk zijn wij heel vermoeid van het dragen dier zware gedachten, die als een verstikking over ons zijn’, en hieven zij daarna hun jonkvrouwelijke hoofden, zo zwaar door de diadeem der gedachten omkneld, omhoog, dan zou het stralende kind glimlachen, omdat hij nooit iets anders, en slechts hen bemind had. In La Chanson d'Ève werd dit niet anders. Het licht is heller geworden, de toon rijper - ook de tweede helft der Entrevisions, waarin zelfs éen gedicht, het schone:
O beau rosier du Paradis,
Beau rosier aux milliers de roses,
Qui dans les parfums resplendis,
Et dans la lumière reposes;
O beau rosier du jardin clos,
Beau rosier aux roses altières,
| |
[pagina 168]
| |
Qui sur l'her he étends les réseaux
Que font tes ombres familières;
Autour de qui, toutes tremblantes,
De l'Occident à l'Orient
Ces humbles et douces servantes
Glissent et tournent lentement,
Jusques à l'heure solennelle
Où la nuit, à pas clandestins,
Étendant ses voiles sur elles,
Les confond toutes dans son sein.,
uit het eerste gedeelte van het grotere werk reeds voorkwam, was sterker van klank, - maar de inhoud, Van Lerberghes innerlijk leven is zich zelf gelijk gebleven, de dingen die hij liefhad zijn geen andere geworden. Uit de blauwe golven, die in den beginne de aarde overdekten, zagen Sirenen, een zoete lentemorgen, een eiland oprijzen, blauw als het water, en vol van zon, rozenbosjes, fonteinen en glanzigheden. ‘Or’, zingen zij zelve, in de tweede zang:
Or, un matin du doux printemps, que la corolle
Radieuse du blanc soleil dormait sur elles,Ga naar voetnoot1
Nous vîmes, au milieu, comme une petite onde
Dans la calme clarté s'ouvrir, devenir grande,
Et venir jusqu'à nous: O soeurs! qu'est-ce qui monte,
Chantions-nous, du sein des belles eaux profondes,
Qu'est-ce qui monte jusqu'à nous? C'étaient des cimes,
Des cimes blanches qui montaient comme des cygnes,
C'étaient des neiges dans l'air rose, des nuages,
Se dissipant en fleurs, s'étendant en feuillages,
Une corbeille immense, un éclatant berceau,
| |
[pagina 169]
| |
Que d'invisibles mains élevaient sur les eaux;
C'était une île sur les mers, une île pleine
De soleil, de bosquets de roses, de fontaines,
Qui naissait de l'abîme en sursaut de clartés.
Tegen de avond gleden zij langzaam op de gerekte deining nader, en, zich een eindweegs verheffend boven de stromen, zagen zij, uitgestrekt onder een prieel van rozen, schitterend blank, bezond en naakt, een jonge vrouw, een meisje, rond wie engelen knielden, boven wie een hemel vol sterren zich welfde. Dat eiland was het paradijs, die jonge vrouw Eva, en het gedicht, dat Van Lerberghe schreef, bestaat bijna gans uit Eva's eigen liederen over de ontroeringen van haar bestaan. De geschiedenis der eerste vrouw aldus, maar meer nog, maar ook, zegt Mockel, ‘de eeuwige legende der meisjes-ziel, die uit de onschuld ontwaakt tot Liefde, tot de dronkenschap van het Begrip en de droefenis van het Weten’. Een geschiedenis, door haar gezongen in liederen, waartussen wij zelve de band te leggen hebben, in haar eerste deel - Premières Paroles - een verhaal van eenvoudig geluk, in zijn tweede - La Tentation - een van juichende vreugde, in zijn derde - La Faute - een van roes en zaligheid, in zijn vierde - Crépuscule - een van dood. Het is, in dat eerste deel, een ontwaken der ziel, die zich nog deel voelt van al wat haar omringt, een rimpelende verrukking, een zich zonnen in de veelvuldige schoonheid, onbekend, maar harmonieus en onmiddellijk vertrouwd. Zij voelt zich de gloeiende rozen in de vlottende nacht, zij voelt zich de sprankels licht in de toppen der bomen, eeuwig als zij, zij voelt zich herboren in de diepe zeeën: blonde golfen dansende stroom. De sedert lange tijd murmelende ziel der fonteinen en bossen zingt in haar stem, woorden, die sinds eeuwen sluimerden in klanken en bloemen, ontwaken op haar lippen. De lach van het licht, scherend over de stilte, voelt zij als de gevleugelde uren, de roerselen van de dageraad als het witte gelaat der serafijnen | |
[pagina 170]
| |
die, nog verholen in 't licht, de aarde naderen. Het is alles gelijk een vreugde van God, Hij murmelt in de boom, zingt uit de vogels, Zijn adem is zoet van de geur der prille lente, hij baadt zich in de schijn, de dingen zijn Zijn stralende klederen. Hij zeide tot haar: ‘Ga door de helle tuin, hij is de uwe, uw koninkrijk, maar pluk alleen de blóem der dingen, láat de vruchten, tracht niet uw geluk te doorgronden, zoek het geheim niet der schepselen, het raadsel niet der aarde, beluister de stem niet, die diep uit de schaduwen lokken wil, blijf onwetend, denk niet, zing, alle weten is ijdel, moge de Schoonheid uw enige waarheid zijn’. En zo leeft zij in liederen. Zij zingt:
Qu'il vient doucement sur la terre,
De peur d'attrister ceux qui pleurent
Qu'il vient doucement, mon Bonheur!
L'heure n'est pas venue encore,
Déjà son infini sourire
Est sur mes lèvres; dans mon coeur,
Déjà repose sa lumière.
Comme il vient à travers la plaine,
Silencieux, dans le matin;
Il embaume l'air qui l'amène,
Il foule les fleurs du jardin;
Il entre avec leur jeune haleine,
Et tout le soleil en est plein.
Mon bonheur chantant au milieu
Des roses et des lys s'avance;
Mon âme le cherchait au lieu
De se fleurir pour sa naissance,
Puisque pour l'entendre je n'eus
Qu'à l'écouter dans le silence,
Pour le voir qu'à baisser les yeux.
Of ook: | |
[pagina 171]
| |
Ma soeur la Pluie,
La belle et tiède pluie d'été,
Doucement vole, doucement fuit,
A travers les airs mouillés.
Tout son collier de blanches perles
Dans le ciel bleu s'est délié.
Chantese les merles,
Dansez les pies!
Parmi les branches qu'elle plie,
Dansez les fleurs, chantez les nids:
Tout ce qui vient du ciel est béni.
De ma bouche elle approche
Ses lèvres humides de fraises du bois;
Rit, et me touche,
Partout à la fois,
De ses milliers de petits doigts.
Sur des tapis de fleurs sonores,
De l'aurore jusqu'au soir,
Et du soir jusqu'à l'aurore,
Elle pleut et pleut encore,
Autant qu'elle peut pleuvoir.
Puis, vient le soleil qui essuie,
De ses cheveux d'or,
Les pieds de la Pluie.
Maar wanneer zij haar zachte geluk heeft uitgezongen, wanneer zij in glanzende liederen zich zelf en alles wat óm haar is, herschapen heeft, dan komt daar de vogel, die haar tot volgen noodt en haar wil meevoeren naar het schone land van het eeuwige morgen, de gouden vogel, de blauwe vogel van het verlangen; een hoop en een vertrek, maar altijd: een onrust. En ook deze vogel is niets anders eigen- | |
[pagina 172]
| |
lijk dan de vogel van haar ziel, een ontwakende drang in haar gemoed. Reeds is er iets veranderd. Wij komen nu aan het tweede deel, dat der Verzoeking, en aanschouwen daar de verandering: Eva is geen gans en al onbewuste meer, zij ontwikkelde, haar ziel raadt een geheimzinnigheid, vermoedt, in zich en om de vogels, de bloemen, de dieren: de Liefde.
‘Qui vient?’ dit-elle... Elle songe, elle attend.
Mais l'ombre approche lentement,
Eteint ses fleurs, éteint ses pieds blancs,
Monte, grandit, l'enhavit toute.
Est-ce déjà le soir? Elle écoute.
Non, ce n'est pas le reflet de la nuit.
Dans le ciel, pas un glissement d'ailes,
Sur terre, pas un bruit.
Et pourtant, il semble, une voix appelle...
Et des mains s'ouvrent dans l'air qui tremble.
Mais doucement elle se dit:
‘Il est divin, qui vient ainsi
Comme le souffle où se cache l'arome,
Comme la fleur où se cache le fruit.’
Elle sourit, et songe encore:
‘Comme la douce et profonde nuit...’
Une voix appelle, une bouche approche.
‘Comme l'Amour et le Bonheur’.
Sa tête s'incline sous la bouche,
Et ses longs cheveux touchent
La Terre en fleur.
Deze vage gedachte, haar denkbeeld der Liefde, wordt haar | |
[pagina 173]
| |
blijvende droom, zij doet hem rijpen in haar mijmeringen, zij wil beminnen en bemind worden, en een avond, - was het werkelijkheid of al weder een spel van haar droom?... aanschouwde zij de jonge god, wier verschijning haar verbeelding niet meer verliet. Ook ziet zij hem in alles, over alle dingen huiveren de zoete tochten der vreemde beroeringen van strelende zinnelijkheid, die in haar opgewekt zijn. De sirenen zingen haar het geheim van haar geboorte, het geheim der liefde en het geheim van de doodGa naar voetnoot1; de feeën maken haar als de wind, de lucht, het vuur zo vrij, - vrij van God zelfs; Venus, bezielster der wereld, drukt op haar gloeiend hart de lippen; vreemde wezens, die niet lachen kannen, maar somtijds wenen, komen tot haar, | |
[pagina 174]
| |
schuwe gestalten, voor wie zij álles is, licht en leven, wezens, oneindig moe van gedurende lange tijd tot haar geschreden te zijn en door haar genoemd met een mysterieuze en verre naam: de mensen; als zij slaapt, nadert haar een glans, een blanke zwaan, die breed en met zoet gebaar, over haar boezem zijn vleugels uitspreidt, haar borsten verbergt onder zijn zijige veders, haar lichaam als besprenkelt met witte rozen; een onverzadigdheid woelt in haar, en met deze de begeerte naar rust, en naar rust van verlangen:
O blanche fleur des airs,
Fleur de l'inexistence,
Aux immobiles mers
De radieux silence.
Comme la mer tu luis
Dans un ciel solitaire;
De toi toute la terre
Est pâle, cette nuit.
O lune! vers tes cimes
D'irrespirable paix,
Quels frissons unanimes
Montent de ces bosquets!
Vers tes calmes rivages,
Du sein tremblant des flots,
Quelle plainte sauvage
S'exhale, et quel sanglot!
O blanche fleur qui vois
Notre âme inassouvie,
Attire-nous à toi
Au-delà de la vie!
En daarna ten slotte, een visioen van de Dood, de besloten | |
[pagina 175]
| |
tuin, waarin zij wou binnentreden... Maar zij is moede, angsten bevangen haar, zij roept haar engelen, die haar troosten met de vergiffenis van God, en met de belofte van licht en dans en rust in 't paradijs. Het derde deel: La Faute. Eva plukt de vrucht, die als een schat blinkt tussen de bladeren, en ter zelfder uur verandert haar ganse leven: zij heeft haar God in zich gedood en zij heeft de vrucht, die dronken maakt van hoogmoed, geplukt, zij voelt zich aan God gelijk. Wat bleef haar van de schoonheid, die zij kende? Zij is een andere geworden, een andere gloed, andere pracht en heerlijkheid omringt haar, zij kent geen stil geluk meer, zij zelf, de tuin, de wereld, het is alles éen verrukking. Weer ontmoet zij de jonge god der liefde, maar thans is hij geen droom, zijn vlees is blank, zijn blikken volgen de verliefde val ener ster en nijgen met deze te zaam zich ter aarde, hij is naakt, zij ziet, dat hij naakt is, sluit haar ogen, ontroerd door een ongekende verwarring; de zoete stem der duiven, voor wie God haar eenmaal waarschuwde, koert rondom haar. Haar engelen? Zij begroet hen in juichende en onstuimige lofzangen, zij zijn de Vlammen geworden, een wervelende dans van gevleugeld vuur, zij zijn de Golven, de Bloemen, de Windzuchten, de Geluiden, rondom haar, in haar, over haar, ontelbaar en menigvoudig onnoembaar. En als de nacht nadert, vermoeid en kwijnend traag als Eva, als de maan zich verheft, gelijkend de bleke boog van haar reikende armen, na nog een ogenblik van onbeweeglijke verlorenheid in die droom, beeldt zij het grote besef, dat zij zelve de nacht, zij zelve de golven, de bloemen, de geluiden, dat zij zelve de Liefde is, hartstochtelijk uit in een dans zó schoon, dat hij haar voert tot de toppen der verrukking, naar een dronkenschap, die haar hoogste geluk, maar daardoor ook haar eigen einde zijn moet.
Mon beau pommier sous la lune dort;
Le vent dans ses feuilles heureuses murmure.
| |
[pagina 176]
| |
- O feuillage de ma chevelure,
Immense, tiède, sombre et d'or,
Où le vent danse;
D'où naissent comme des fruits d'or,
Mes sens aigus et mes lèvres mûres! -
Ah quel arome il exhale! Je suis
Le beau pommier du Paradis.
Approche, approche, ma bien-aimée.
Je danse à tes chants, dans l'ombre embaumée
Du beau pommier que Dieu défend;
Je siffle et vais, je tourne et rôde;
Ma robe est d'or et d'émeraude,
Et je m'allonge et je te tends,
Entre mes lèvres et mes dents,
Cette pompe de soleil chaude,
Je suis le beau serpent dansant.
Colombe! Colombe! Colombe enchantée,
Qui te balances autour de moi,
Pourquoi as-tu peur, colombe blanche?
Ecoute ma voix, colombe, ma soeur.
Entre les branches descends dans ma danse,
Descends sur mon coeur, colombe d'amour!
Et je danse et je chante, et je chante encore.
Je danse nue, éblouie et superbe,
Comme un serpent dans les hautes herbes.
Je danse et rampe dans les airs,
Comme une flamme de l'enfer.
Je danse ailée, frémissante et sonore,
Au fond du tourbillon vivant,
Du tourbillon qui me dévore,
Du tourbillon où je descends.
Je danse jusqu'à ce que j'en sois lasse,
| |
[pagina 177]
| |
L'âme enivrée et chancelante
Du vin de la danse,
Et du vin de mon sang.
De schemering omzijgt haar. Het laatste deel, door de dichter Crépuscule genoemd, is slechts klein. Het verhaalt ons van de dood. ‘Eva bezit de onschuld niet meer, die het gevolg is der onwetendheid: zij heeft willen doordringen in de ijzige grotten, waar de Waarheid sluimert, en zij is gevlucht’. Alle glans draagt thans een sluier, een beklemming waart rond, er zucht iets, er weent iets, er komt iets kloppen aan Eva's borst als het hart van een gewonde vogel: een klacht der aarde? De engel des doods, de kalme en grote Azraël daalt neder en vertoeft bij haar in de hof.
Il se tient près de moi. Ses grandes ailes blanches
Sont closes. Il songe; et nul ne sait à quoi songent
Les Anges. Tendrement, près de lui je me penche
Sur l'Eden endormi.
Déjà, comme un baiser,
Tout un ciel frissonnant d'étoiles s'est posé
Sur ce sommeil heureux et ces rêves si calmes.
Pas un souffle ne vole à la cime des palmes.
Seuls, dans le soir encor, s'élèvent jusqu'à nous
Les haleines des fleurs mourantes, et les doux
Soupirs harmonieux des obscures fontaines;
Pourtant leurs voix aussi se sont faites lointaines.
Ah! vers quel grand silence et quel sommeil profond,
Voluptueusement, toutes les choses vont!
Ah! comme tout s'apaise, et comme tout s'oublie!
Ce qui troublait ce bel Eden, c'était la vie...
Que je voudrais Lui dire, afin qu'il m'en console,
| |
[pagina 178]
| |
Par ce lent crépuscule, en de telles paroles,
Belles comme ce soir, lasses infiniment,
Ce qui oppresse ainsi mon âme, en ce moment!
‘Wie zijt gij?’ vraagt zij hem, en de sombere engel verheft zich in de hemel, zijn grote vleugels breiden zich uit over het paradijs: de aarde rilt, de huiverende bloemkronen sluiten zich, de wereld verwist zich voor haar ogen, - tot Azraëls vleugels weder daalden, vol van onmetelijke nacht. Toen zag Eva, dat het Paradijs nog bloeide, maar niet meer voor haar, en wenend riep zij de reizende engel, die nabij haar was:
O mart, poussière d'étoiles,
Lève-toi sous mes pas!
Viens, souffle sombre où je vacille,
Comme une flamme ivre de vent!
Viens, ô douce vague qui brille
Dans les ténèbres;
Emporte-moi dans ton néant!
C'est en toi que je veux m'étendre,
M'éteindre et me dissoudre,
Mort, où mon âme aspire!
Dieu fort qu'elle attend
Avec des chants et des rires d'amour.
Viens, brise-moi comme une fleur d'écume,
Une fleur de soleil à la cime
Des eaux,
Que la nuit effeuille, que l'ombre efface,
Et que l'espace épanouit.
Et comme d'une amphore d'or
| |
[pagina 179]
| |
Un vin de flamme et d'arome divin,
Épanche mon âme
En ton abîme, pour qu'elle embaume
La terre sombre et le souffle des morts.
Zij was ingesluimerd, toen hij kwam, nog murmelden dromen in de kleine klaarte van haar ziel, die brandde in de nacht, haar lippen glimlachten. Azraël gaf stilte aan haar mond, en legde zijn hand, die zo licht is als een bloem, op haar hart: dit deed haar sterven. Maar ook deze dood was nog een droom van licht en zoetheid, en met dit eindeloosteder visioen, gezongen door vage akkoorden, vloeit, vermengd met gedruis van vleugels, met sterrezang en bloemenval, het lied van Eva toonloos over in de spreidende ruisingen van het heelal.
Van Lerberghes poëzie, vooral die van La Chanson d'Ève is zeer zuiver, zij is bijna geheel vrij van mindere bestanddelen, zij is nimmer vals, nimmer dood, zij bezit de warmte van het gevoel, ontsprong uit een ontroerd-levende verbeelding en is opgebouwd door een helder en fijn-onderscheidend vernuft, dat slechts een enkele maal, ook Mockel merkte het in zijn beknopt opstel op, faalde, dáar bij voorbeeld, waar hij enigermate detonerende motieven, als dat van de blauwe vogel of de ‘een weinig anacreontische liefde-god’ geeft. Zij heeft op menig gedicht van de tegenwoordige tijd een grote klaarheid voor, een innerlijke helderheid, die haar geheel doorschijnt en doorzichtig zijn doet. Ook Van Lerberghe was symbolistisch kunstenaar, maar nooit vinden wij bij hem tot raadsels geworden zinnebeelden, zoals ook zijn mensen en menselijke schepselen - de jonge vrouw, de feeën - en zijn engelen (geen man, geen rijpe vrouw heeft hij ooit getekend) oningewikkelde zielen hebben: daar is bijna niet éen gedicht, dat niet onmiddellijk op ons inwerkt door zijn sierlijke bewerking, zijn trillend leven. Al deze verzen lijken gedrenkt in licht, zij leven als | |
[pagina 180]
| |
in een dunne, zacht-glanzige mist van goudige of zilverige vloeiselen, door hen alle siddert een fijne draad van zonnestof, om hen alle trilt het weefsel der manestralen. Deze eigenschap, dit spreekt vanzelf, is voor een groot deel het gevolg van des dichters geaardheid en die zijner onderwerpen, maar zij is het - zo deze háar gevolg niet is, want wie zal de wisselwerking bij het ontstaan van een kunstwerk kunnen bepalen? - tevens van zijn taalbehandeling. Er bestaat van Van Lerberghe, vindbaar in Vers et Prose, een prozaverhaal, een sprook, Sélection naturelle geheten, waarin hij de prins van Cynthia vergezeld van zijn dienaar Saturnus in een ivoren, met alle woorden beladen boot doet wegvaren van die toren, welke, te midden van een onmetelijk blauw woud zich verheffend boven de veelheid der bewegende toppen, uitzag over de golven ener eeuwigbleke zee; wegvaren, om, daar hij sterven zou van stilte, op zijn vaart door de rust der wateren en der hemelen, uit alle woorden hen te kiezen, die, zijn ziel gelijkend, zijn innerlijk leven konden uitzingen. Zo laat hij onderweg alle soorten, een voor een, over boord werpen, het ene woord na het andere verdwijnt, de naamwoorden, de werkwoorden, de woorden der bewegingen, die der geuren, die der juwelen, en zelfs die van God, Liefde, Geluk. Ten slotte blijft slechts een hem over, door Saturnus gevonden, waar het verscholen lag in het ruim, een klein woord, dat trilt als een traan in de palm der hand, en klopt gelijk het hart van een paradijsvogel: het woord ‘j'aspire’, geheven in het licht - en de prins, knielend, de handen gevouwen, herhaalt fluisterend; ‘dans la lumière... j'aspire’. Al heeft Van Lerberghe niet zulk een enge keuze gedaan, en ging hij vanzelf zó ver niet, toch treft het, hoe, bij een grote hoeveelheid, een rijke verscheidenheid van zachte, helle en flonkerende woorden van licht en gloed, zijn taal overigens beperkt is tot het strikt nodige. Ook hij heeft vele woorden opgegeven, al de zwaardere woorden, al de woorden van leed en wanhoop, - alleen een heel fijne en haast | |
[pagina 181]
| |
onhoorbare melancholie bleef hier en daar over - en wat hij gebruiken wilde, was een kristal-heldere taal, een overvloed van beeldende, zingende, tekenende uitdrukkingen van licht en luchtigheid, van wuivingen, geuren, geluiden, voor dans, vogelvlucht en bloemenkleur, die zijn werk, zijn Chanson d'Eve tot het bijzonder boek maken, dat het is, een boek verzadigd van blijdschap, glans en lach. En aldus zijn de werkelijke gebreken van zijn kunst zéer weinig in aantal. De bezwaren, die men niettegenstaande alle waardering en vreugdevolle herdenking van genoten schoonheid, tegen Van Lerberghe zou kunnen aanvoeren, betreffen dan ook geen eigenschappen zijner gedichten als zodanig, zij zijn geen bezwaren tegen de gebreken, maar liggen dieper, zijn, zo ergens, dan hier de tekortkomingen, die met zijn eigenschappen onscheidbaar verbonden zijn, tekortkomingen zijner bijzonderheid. Zo ik dit artikel aanving met een uiteenzetting der verhouding van de dichter tot smart en vreugde, dan deed ik dit, om thans aan het einde een verklaring te kunnen geven van het feit, dat deze verzameling der schoonste verzen, deze openbaringen van het licht en verheerlijking der vreugde en der liefde, niet de bevrediging vermogen te geven, die wij van de allerhoogste dichterlijke arbeid verwachten. Ik lees hem, en het oog mijner verbeelding wordt getroffen door schoonheid na schoonheid als door de fonkeling van velerhande juwelen, ik hoor mijn oren gelijk schelpen van het strand vervuld worden van de grote stem der zeeën, van het geruis der engelen, mijn reuk wordt gestreeld door de veelheid van reuken, duizeling brengend en zoete bedwelming; zo voel ik langzamerhand diep in mij die prikkelende nervositeit, die de ontroering der schoonheid bij het op de kern proeven van een kunstwerk te wekken pleegt. Maar wanneer dan die zoete roes van verheuging is heen gegaan, en ik mijn ogen sluit, wanneer reeds enige dagen daarover verliepen, wanneer ik soms, na lange tijd gelezen te hebben, nog verder gaan wil, dan komt, | |
[pagina 182]
| |
vreemde bloem, drijvend op de lome waters ener schone eentonigheid, vermenging van gevoel en onbewuste gedachtewerking, een vraag in mij op, die mij geen rust laat: ‘Is dit het werk, dat inbeet in mijn ziel, er onweerhoudbaar binnensloop, en dat mijn eeuwig bezit werd? Leven nú nog, terwijl ik dit schrijf, wanneer ik mijn ogen dicht doe, achter de trillende schelen de glanzende verbeeldingen voort, die ik tevoren zo sterk doordrong, roert de stem dezer verzen mij zo sterk, als het eenvoudige klaaglied, dat zich tot binnen mijn hart worstelde en daar na wenen, sluimeren blijft, wachtend tot mijn herinnering het roepen zal?’ Ik heb het woord eentonigheid noemend, hier niet die op het oog, wier aanwezigheid Mockel moest afwijzen: dreigend gevolg van Van Lerberghes taalbehandeling en strenge schifting der woorden. Zij is een gering bezwaar voor wie begrijpen dat deze poëzie een edel ding is, een drank die niet dan met schade voor 't genot, met lange zwelgende teugen kan worden genoten. Wanneer hier van eentonigheid, van vermoeienis in lichte mate, en van onvoldaanheid sprake is, dan heeft dit een verreweg belangrijker reden. Wij vinden in dit oeuvre wel heel bijzonder het besef van de onbereikbaarheid der vreugde in de ontoereikendheid van haar schoonste en volmaaktste droom. Wie zou zich niet voor altijd willen blindstaren in het eeuwige licht, om zijn zaligheid rond zich te voelen ruisen als een frisse stuifbron, en als een glans te vervloeien in zijn flonkerende volheid? Maar deze verblinding zou niet mogelijk zijn, een Vreugde die afmat die zij zegent, zou geen waarachtige vreugde genoemd kunnen worden. En dat wij van de afschijn, waarvan haar droom vervuld is, wij mensen, die nimmer lang in een wereldse helheid kunnen staren, zonder te verlangen naar duisternis, nooit een lichternis kunnen peilen, zonder dat onze ogen steken tot wij reikhalzen naar het meer der nacht om onze pijnen daarin te betten, dat wij, kinderen der duisternis, die naarmate wij langer in het duister leven, scherper zien leren, maar | |
[pagina 183]
| |
te blinder worden naar wij tot grotere gloed onze blikken richten, - van het vertoeven in de regionen van dit gedicht vermoeid, een leegte diep in onze ziel onder de roes aanwezig merken, daaruit begrijp ik, dat dit het grote licht niet zijn kán, maar dat het een schone schijn is, die mij, met al zijn schoonheid, tot het geloof, dat hij zelf de Vreugde is, niet kan betoveren, en het is mij, of ik daarbij voel, dat wij de vreugde meer nabij kunnen komen door de onmiddellijke strijd met haar tegendeel, de Smart, dan door de diepste doordringing van haar beeld. Wij missen hier de Ziel der vreugde, zij ging verloren in al deze menselijke verblijdingen, al werden zij ook gewekt door de zuiverste illusies der wereld; maar wij vóelen haar heerlijkheid in de hevigheid der worsteling, die in de ziel woedt, wanneer zij een onverzadelijke dorst heeft voelen ontwaken naar de eeuwigheid van vrede, wij voelen haar in de wanhoop, die, wrange droesem, de erkentenis geeft der onverbiddelijke onmogelijkheid, haar te bereiken. Wanneer de vreugde waarlijk tot ons kwam, zou zij ons nimmer meer kunnen verlaten, zonder ons geheel en onvoorwaardelijk te vernietigen, en omdat zij de grote Bouwmeesteres is, nimmer vernietigt en dus, eenmaal gekomen, nimmer zou kunnen heengaan, zal geen haar in en rondom zijn ziel voelen sidderen vóor de dood. Wanneer ons de smart ontviel, de smart die weedom, strijd om ontworsteling en wanhoop is, dan zou met dat ontbreken van alles wat de grote onrust genoemd kan worden, alleen de grote rust blijven, restte ons niets dan de begeerde opgang in de Vreugde. Maar wanneer de Droom, de Illusie der Vreugde, waaraan wij ons bedwelmd dronken, zodat wij buiten haar niets meer zagen en ons leven met háar alleen vullen wilden, wanneer zij wegviel, dan restte ons niets dan een huiverend-verzengde naaktheid, een stortval van eindeloze leegte zonder éen geloof, niets dan een geestelijke dood. Dit is méer onbetwistbaar, naar gelang men stelliger gevoeld heeft hoe reeds de korte flitsen van geluk, die de | |
[pagina 184]
| |
jaren doorschichtten van hem, wiens gehele leven niet éen opgaan in de Droom geweest is, meedogenloos gevolgd worden door een loomheid, een gevoel van hulploze pijniging, dat de herdenking der voorbijgevlogen verheuging slechts bitterder maken kan. En het is ontroerend, bij het bepeinzen van Van Lerberghes krankzinnigheid, te denken, hoe gaarne het leven zich wreekt op hen, die zich voor hem sluierden, zijn wezen niet erkennen wilden, maar vervolgens zich verloren in mijmeringen, werktuigen van zijn wraak, welke, hem ontkennend of verwaarlozend, langzaam tot de ondergang voeren - hoe hij, die zich voor altijd te goed doet aan de Droom, als het kind leeft, dat met vuur speelt in stralend verbazen, maar ook altijd in de dreiging van brand en pijn, als de vlinder, voor wie de lamp terzelfdertijd het heerlijkst leven en de verraderlijkste dood is. Het wezen der eeuwigheid bestaat in vreugde of vrede, het wezen van het leven in smart of beroering, en zolang wij het leven met de kleinste vezel van ons lichaam, met de geringste aandoening onzer ziel niet voelen kunnen als een deel der eeuwigheid, en zolang deze voor ons niets is dan een veronderstelde, verre vreemdheid, waarnaar wij verlangen moeten, totdat wij sterven, zolang zullen de dichters in hun harten als de heilige vonk van een onbereikbaar vuur het verlangen naar de Vreugde dragen, maar de schemering hunner vertrekken zwaar maken van de klaagzang over die ellendige schoonheid der aarde, die hun een leed bood, waaruit zij zich verlossen willen, maar vóor de dood geen Vreugde, waarin zij daarna verzinken zouden. En die enige, maar o, hóe broos, bedrieglijke brug van het leven naar de eeuwigheid, de Droom, zij is de plaats geweest van waaruit Van Lerberghe zijn dagen lang uitzag naar beide oevers, waar hij verhaalde van wat hij zag aan de stralende zoom daarginds, in gedichten, die het volle licht van de ene oever niet als een vlam in hun zilveren luchters heffen, daardoor de duisternis van de andere oever | |
[pagina 185]
| |
niet doorschijnen kunnen en verdwijnen doen, en die aldus nimmer die volle en blijvende bevrediging schenken, die een lied van rijpe, lijdend gezongen smart in ons wakker roept, en waarmee, zo hij mogelijk ware, een zang der grote Vreugde ons ongetwijfeld omhangen zou als met het flonkerend gewaad van de gelukzalige Gekozene.
1910 |
|