Verzameld werk. Deel 3
(1959)–P.N. van Eyck– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 210]
| |
TolstojDwaasheid zou het zijn, wanneer ik mij voorstelde, in de weinige hier beschikbare bladzijden een volledig beeld te geven van de man, wiens dood kort geleden de ganse wereld bewogen, ontelbare letterkundigen tot het schrijven van artikelen gebracht heeft. Wat mij voor dit opstel als doel voor ogen zweeft, is dit: te trachten in een kort bestek de eenheid in Tolstojs gehele verschijning aan te wijzen en daartoe zoveel mogelijk die dingen samen te brengen, welke mij voor een goed begrip zijner merkwaardige persoonlijkheid noodzakelijk dunken. Met enkele andere schrijvers heeft Tolstoj aanleiding gegeven tot een legende, waardoor het juist onderscheiden der werkelijkheden in zijn bestaan in hoge mate bemoeilijkt wordt: het is alsof een dunne, onzichtbare damp om hem heenzonk, een weke nevel, die álle details vervormde. Op grond dezer legende is men gewoon geraakt, het werk van Tolstoj te zien als dat van een profeet, die over de wijde steppen van het verre Rusland, uit een hart bevend van zwoegend medelijden en boordevol sidderende naastenliefde, woorden van innigheid naar de wereld deed heengaan als een vermaning tot een nieuw leven in vrede en geluk; heeft men zich gewend, hem zelfs als een man te beschouwen, die te midden der aardse vreugden de moed had, zich tot in de diepst-verborgen schuilhoeken zijner ziel te doorzoeken, en die, tot de erkentenis gekomen zijner ijdelheid en van het onrecht zijner geneugten, in een sublieme verloochening van zijn eigen geluk, zich bekeerd heeft tot een leven, dat, de zwaarste arbeid niet schuwend, alle genot der zinnen ontberend, de soberheid beoefende tot de sombere dood, zijn vrijheid bond met de taaie ban- | |
[pagina 211]
| |
den ener ongeëvenaarde zelftucht, aldus het volste recht verwervend tot het uitoefenen der strenge kritiek, waaraan hij anderen onderwerpt, tot het stellen der zware eisen, wier vervulling hem voor een zuivere zielestaat onvermijdelijk en onmisbaar voorkomen. Aan te tonen, hoezeer men door deze legende Tolstoj eigenschappen toeschrijft die hij niet bezat, hoezeer men hem andere, meest innerlijke, hoedanigheden ontnam, welke zijn eigenlijke persoonlijkheid opbouwen, - in weinig woorden, de legende te ontkennen en er een waarheid voor in de plaats te stellen, dat is het, waarmede ik moet aanvangen, wanneer ik ook op de kúnstenaar het juiste licht wil laten vallen. Het spreekt vanzelf, dat ik meer beweren, dan bewijzen zal, - de omvang van mijn opstel brengt dat met zich mee, - ik meen echter, niets te zullen zeggen, waarvan het bewijs onmogelijk zou zijn: de brieven en boeken van Tolstoj zelf, die zijner naaste verwanten en kennissen, daarnaast werken óver hem, waarin vele documenten vergaderd zijn, (die van Bikoerow en Meresjkowski bijvoorbeeld), leveren voldoend materiaal voor de staving mijner zienswijze. | |
IDe omstandigheid, waaruit schier alle dwalingen omtrent Tolstoj zijn voortgekomen en die wij dus allereerst onder de ogen zien moeten, is deze, dat verre van de grote, na strenge strijd tot vrede gekomen ziel te zijn, voor wie liefde het eerste en het laatste gebod, en in wie - krachtens de regel, dat de mens die levensopvatting heeft, waartoe hij in zijn diepste innerlijk is aangelegd - de onweerstaanbare drang tot het geven en verkondigen van liefde een hoofdeigenschap is, Tolstoj integendeel tot die als zuivere heidenen geboren mannen behoorde, wier met de natuur in onmiddellijk verband staand leven in ál hun daden zich tracht in stand te houden en uit te vieren, wier grootste doel, doel van al hun streven en arbeiden, onbewust heen- | |
[pagina 212]
| |
gaat naar de ongeschonden bestendiging van hun eigen natuurlijk, door geen cultuur gewijzigd wezen. Liefde voor het leven in het algemeen, liefde voor het leven, zoals het zich in zíjn lichaam, zíjn geest openbaarde, zíj is de drijfkracht van Tolstojs doen en laten, zij is in waarheid de spil, waaromheen al zijn scheppen, al zijn werken moest draaien, zij is ook de enige liefde, waartoe Tolstoj in staat bleek. In een zijner eerste novellen De morgen van de landheer schrijft een der beste vriendinnen van Nechludow-Tolstoj, een vrouw door de auteur een geniale vrouw genoemd: ‘je oorspronkelijkheid is niets anders dan een overgrote eigenliefde’. Deze vrouw heeft hem begrepen, gelijk Toergenjew hem in Levine als een egoïst tot in het merg zijner beenderen begreep, gelijk hij in de eerste helft zijner boeken, die brede, de ganse Tolstoj blootleggende autobiografie, door de personen, die hij schiep, getoond heeft, zich zelf te begrijpen. Meer dan uit Levine wordt in de oude jager Jerochka uit De Kozakken de ware Tolstoj duidelijk. Hij was niet de man, over wie ik in mijn vorig artikel sprak, wiens lichaam de kolom is voor het hoofd, een geest, aan wie het vlees onderworpen is. Tolstoj was een dier grote zielen, zo nauw verbonden met de aarde, waarop zij geboren worden, dat dezelfde grote driften, gevoelens, stromingen, rillingen, die de aarde doorvaren, hem eigen waren, een diergenen die de, door cultuurmensen verloren, eigenschap bezitten van zich, intellectueel zowel als lichamelijk, te voelen deel der natuur, deel, waar deze op haar beurt geheel in leeft, een éen in het alles, dat dit alles bevat. Niet geestelijk was hij, niet bestiaal, Meresjkowski gebruikt het juiste woord: animaliteit was zijn grondtrek. Hij verkeerde in dat grote gebied, dat een deel van alle menselijk zijn bewoont, de sfeer, waarin de geheimzinnige kiemen van het leven rondzweven, waar de vruchtbare tochten doorheen huiveren, het wezen zijner ziel was als een symbool van die wijde levensstreek, waar, tot een mystieke eenheid verenigd, de oer-driften, oer-aandoeningen, oer- | |
[pagina 213]
| |
gedachten der wereld, onbewust van zich zelve, kloppen en stormen, waar een aarzelend begin van geestelijkheid zijn wazig licht verspreidt, waar een omhoog-strevende bestialiteit zich met al het andere vermengd heeft tot de bevruchtende onbeperktheid ener onverzadigbare levenshunkering. Een ademend wegzinken, een zich oplossen der rede, een gelukzalig openstaan van alle leden, alle zinnen voor de dronken makende onbewustheid der natuur, het waren zijn hoogste ogenblikken, waarin hij dit bereikte. Wanneer men Tolstoj zou willen plaatsen naast schrijvers als Schopenhauer, Nietzsche, Dostojewski, zou men zien, welk een afstand hem van deze mannen scheidt. Niets van wat de cultuur geven kan blijkt hem eigen, het zou hem onmogelijk geweest zijn iets anders te wezen dan de heerlijke barbaar, die wij in hem kennen. Zijn verstand was bekrompen, zijn begrip eng-beperkt, niet omdat dat verstand niet sterk, niet omdat het niet aangelegd was voor het overzien van wijde gebieden, maar omdat krachtens zijn wezen van ondergeestelijkheid, iedere poging om zich thuis te vinden in de verblindende blankheid der spirituele verheffingen, een vergeten of een wanbegrip beduidde van zich zelf. Wat hij zijn kon in zijn schoonste betekenis, was: een ruw-geschorste boom, een met de aarde, duizenden welige sappen opzuigend uit de grond, waarin hij wortelt, een reus van kracht en drachtigheid, met menigvuldige vertakkingen en een talloosheid van bladeren, die ruisten van de geheimzinnige fluisteringen der bevruchtende en bevruchte natuur. Vruchtbaarheid, bevruchten, reeds enkele malen gebruikte ik deze woorden. Hetzelfde ritme, dat de lichamen doorvoer van hen, die in de oude processies, een phallus als symbool, de vreemde lof-dans dansten voor het leven, heeft ook Tolstoj met zijn zwijmelende sidderingen verzaligd. Hij was een patriarch, met onverbreekbare banden gebonden aan zijn land, zijn vee, zijn bossen, een mán, fors en onverzwakt van mannelijkheid, zich zelf verheerlijkend in dreunende en onsterfelijke daden. In De | |
[pagina 214]
| |
Kozakken heeft hij de tegenstelling willen geven tussen de cultuurmens en de natuurmens, tussen Olenine en Jerochka. Wij weten, dat hij zelf zowel de eerste als de tweede was. Maar eveneens, dat Olenine slechts een schijn van cultuur bezat en daardoor te meer de gedachte versterkt van de verwijdering tussen deze en zijn schepper. Inderdaad, Tolstoj was een Jerochka, met een grenzenloze liefde voor het leven, de natuur, de vogels, de bomen, (hun meerdere níet, hun gelijke) met een grenzenloze liefde voor zich zelf, in wie hij al hún levens op hun volst herkende en smaakte. Hij heeft gezwolgen in vreugden, geen genot is hem vreemd gebleven. Zijn eigen voldoening was het, waarnaar hij streefde in de weldaden aan zijn boeren. Zijn eigen roem en grootheid was het, waarnaar hij haakte, eerst in zijn militaire krijgsdaden, daarna in zijn kunstenaarschap. Talrijke kinderen, talrijke werken, maar allen voortbrengselen van diezelfde hartstochtelijke eigen-min. Zijn eigen vrede, zijn eigen volheid, zijn eigen verzadiging was het, waaraan hij gewerkt heeft, waarvoor hij somtijds geleden heeft. Nooit, ook in zijn ouderdom niet, heeft hij mensenliefde gekend op de wijze, waarop hij haar later predikte, vond hij enige ontbering in pijn zich toegevoegd. Alle vreugden heeft hij genoten, en als wij lezen, hoe hij landarbeid verrichtte, in boeren klederen achter de ploeg ging, bomen hakte, vegetariër was en wat niet al, dan verwonder ik mij, hoe het iemand ontgaan kan, dat wij hier voor een der zuiverste en meest ongetroebelde epicuristen staan van de gehele geschiedenis der mensheid. Nooit misschien heeft hij zó sterk zijn grondaard uitgeleefd, zijn heidense drang tot welbehagen en fors krachtgevoel in zó grote eenheid met de aarde de vrije teugel gelaten, nooit is hij meer de superbe barbaar geweest, dan in de tijd, toen hij, in schijn christen, de ellendige zwakheid en zondigheid van het vlees moest leren van uit een cel, wier atmosfeer vaak doortrild moet geweest zijn van de doordringendste levensmoed, als een onzichtbare, maar van zwellende zaden | |
[pagina 215]
| |
overvloedige ontkenning van wat daar werd neergeschreven op het laffe papier. Bijna altijd wijst men op de ‘breuk’ in Tolstojs leven, op het feit, dat hij in een bepaald tijdperk bekeerd werd tot iets, dat hem het tegendeel deed zijn van wat hij tevoren was. Niets is onjuister. Nooit heeft het leven van Tolstoj de eenheid verloren, nooit is hij iets anders geweest dan een vreemde, zich tot haar wijdste grenzen uitzettende, voor alle klare en troebele driften ontvankelijke oerziel. Het andere was schijn, de afdwaling van een verstand, dat het contact verloor met de werkelijkheid. Ik zou durven beweren, dat Tolstoj óf zich van die schijn bewust geweest is óf de erkentenis van de schijn duister in zich heeft voelen woelen en haar verstikte. Hij kán zijn egoïsme niet vergeten, niet verloren hebben. Het is waar, dat bij hem menigmaal de liefde voor zich zelf oversloeg in haat voor zich zelf, en dit zou een verklaring kunnen geven van zijn bekering tot het christendom, maar ik geloof niet dat híer haar oorzaak gezocht moet worden. Ook hier vindt men deze in de kern zijner persoonlijkheid. Ik sprak van grenzenloze liefde voor het heerlijk wezen, dat hij zelf was. Welke wanhoop, welke verslagenheid moet de man getroffen hebben, die van uit zijn volheid ging vragen naar het ledig na de dood! Wij lezen het in zijn Biecht. ‘Wat hierna, waartoe dit alles?’ vroeg hij zich af. Dit wist hij niet, hij heeft begrepen, dat een lichaam als het zijne gelijk een wassende, bloeiende en stervende boom, wassen, rijpen en sterven zou. Zo greep hij naar het enige middel, waardoor hij zijn ziel, zijn zelf, tot in eeuwigheid bestendigd moest weten, hij nam een eeuwigheid aan, waarin zijn volheid zou kunnen overvloeien, zonder dat zij iets van zich zelf verloor, en de eenheid die hij tot nu toe met de dieren, de bomen, de mensen gevoeld had, trachtte zich te vergeestelijken tot een uit medelijden opgewelde bevende naastenliefde. Ongetwijfeld zal hem de strijd, waarmede hij het bewustzijn van zijn eigenlijk wezen onder 't juk gebracht heeft, veel, veel meer kommer bereid hebben, dan zijn slap | |
[pagina 216]
| |
aftreksel Levine uit Anna Karenina, in wezen was de zaak evenwel dezelfde. Maar op dat ogenblik is Tolstoj onbelangrijk geworden voor de vooruitgang, de ontwikkeling, de verlichting der mensheid. Op deze wijze heeft de bekering plaats gegrepen. Ik herhaal: zij is een schijn geweest, het is alles theorie gebleven, het ganse karakter van Tolstoj heeft zich tegen haar verzet, en zo het later tóch onderworpen lijkt, dan is dit niets dan een uiterlijkheid, nimmer heeft het zich zelf doen temmen, het is alleen stil geworden, het heeft niet meer gesproken, het heeft toegelaten, dat het verborgen werd onder valse gewaden. Bij Levine zien wij dat: in het eerste uur na zijn bekering komt hij reeds tot de erkentenis, dat de nieuwe leer zijn handelingen, zijn gedrag, zijn karakter niet zou veranderen, het ontnam hem een groot deel zijner vreugde óm die bekering. Zo is het ook geweest bij Tolstoj zelf. Voor wie even nadenkt en enigermate op de hoogte is van de toestanden in zijn landgoed, is het duidelijk, dat hij nooit de consequenties zijner leer aanvaard heeft op een wijze en in een mate, die hem recht geven op de positie, die hij als geestesheld en als christen inneemt. Hij heeft niet gehandeld volgens de voorschriften van Christus, hij heeft er de schijn van aangenomen, en dit moet hij geweten hebben: nooit, met geen enkel woord, heeft hij de werkelijke breuk in zijn leven uitgelegd, hij heeft gezwegen, er is een lacune in de biecht van de man, die naar zijn zeggen, alles geopenbaard had. Hij heeft geen soberheid betracht, geen mensenliefde gevoeld of beoefend dan om zich zelf, hij heeft zich niet gelijk gemaakt met hen, die volgens zijn geloof zijn gelijken waren, hij heeft zijn vermogen niet weggeschonken, hij is gebleven wie en wat hij was. Neen, het is geen onbelangrijk feit, geen ‘kleinigheid’, dat hij in Jasnaja Poljana wonen bleef; dat hij dit deed, voltekent hem. Zou ik dit afkeuren? In geen geval. In Tolstojs leven is de eenheid feitelijk niet verwoest, ondanks zijn leer, ondanks de verstikking van zijn bewustheid in de damp zijner onbewustheid. De eenheid in | |
[pagina 217]
| |
Tolstojs leven is onaangeroerd gebleven, dat maakt zijn figuur zo bewonderenswaardig, dat geeft ons die grote eerbied voor de Levensdrift, die door de verbitterdste strijd, ook om een eeuwigheid, in haar tijdelijke kracht niet te onderwerpen is. Niet, dat Tolstoj eigenlijk gebleven is wie hij was, niet, dat hij zijn leven niet heeft willen gelijk maken aan het ideaal, dat hij ervan leerde en schijnbaar toonde, was zijn zwakheid, maar dat hij zich door zijn geborneerde geest een geloof heeft laten opdringen, dat indruist tegen al, wat hem werkelijk paste, en dat hij zich de wereldroem van kracht heeft laten aanleunen, waar die kracht niets anders was dan een jammerlijk vermomd tekort aan kracht. Men zegt, dat Tolstoj terugkeer tot de natuur, men zegt ook, dat hij mensenliefde, en gehoorzaamheid aan de geboden van het evangelie wilde. Hij wist wel, dat hij tot de natuur niet behoefde terug te keren, wanneer hij zijn persoonlijkheid zo volkomen mogelijk realiseerde, hij wist ook - het blijkt uit zo menige plaats in zijn boeken, betrouwbare verhalen bewijzen dit bovendien voldoende - dat hij geen mensenliefde bezat. Maar afgescheiden hiervan - beduidt het geen wanbegrip van het christendom, het te willen paren aan de terugkeer tot de natuur? Is dit een poging van Tolstoj tóch zijn wezen nog met zijn schijn te verzoenen? Het zou mij versterken in mijn overtuiging, dat hij wel degelijk geweten heeft, dat het geen werkelijkheid was, wat men in hem prees. Men noemde Tolstoj een profeet. Waarom? Leerde hij ons vooruit zien, streven naar de lantaarn, die brandt achter de kim op de weg naar de toekomst, om van uit háar lichtkring opnieuw de duisternis in te gaan naar een andere lamp, - en zo... naar de sterren? Teruggang leert hij. Hij kende en begreep geen cultuur, omdat hij geen cultuur bezat, zijn ziel was niet aangelegd voor cultuur. Hij bezat haar zó weinig, dat hij de leer niet volkomen begreep, waarover hij tientallen boeken en brochures schreef, de leer waarnaar hij de mensen wilde terug- | |
[pagina 218]
| |
voeren. Hij was ook de priester der waarheid niet. De roem, die hij zich verwierf, is bijna een oordeel; hij zou geen profeet genoemd zijn, hij had niet zoveel bijval, sympathie, bewondering althans, ondervonden, wanneer hij onverbiddelijk de gevolgen op zich genomen had zijner leer. Het is die onberedeneerd gevoelde halfheid van zijn latere verschijning, die de mensen met hem verzoend heeft, zij hebben gevoeld, dat het met hem zo'n vaart niet lopen zou, - hebben enkele zijner mooie leringen aangenomen. Zij hadden dit niet kúnnen doen, wanneer hij niet in zekere zin van allen de grootste Hypocriet geweest was, hij had dat niet bereikt, wanneer hij met zijn waarheid de mensen naakt had uitgeschud uit de pronkende bedekkingen van hun hypocrisie. Hij had de waarheid moeten zijn, en de waarheid, wanneer zij zich niet belichaamt in een mens, die feitelijk deel der godheid is als Christus, - en ook dán nog kan zij de gesel niet missen - moet hard zijn. Of wilde Tolstoj niet hard zijn, - uit mensenliefde? Hij was naar het woord van de bijbel, een gewitte wand, doch men heeft dit beeld zo te begrijpen, dat de pleistering een doods verhuisd is ener blinkende schoonheid: het christendom heeft zich te vaak ten doel gesteld goddelijke schoonheid te verbergen achter dorre en vale strakheid. Het is de schijn, die Tolstoj de roem geschonken heeft, waarnaar een onlesbare dorst in hem hijgde. Hij heeft mij opnieuw aan dat grote woord in Platoons Republiek doen denken: dat de rechtvaardige (laten wij lezen: dat de waarheid) zal gegeseld en gekruisigd worden en aldus leren inzien, dat men, om voorspoedig te zijn, de wil moet bezitten, om rechtvaardig (waar) te schijnen, méer dan om rechtvaardig (waar) te zijn.Ga naar voetnoot1 Al, wat ik hier behandelde, heeft de belangrijkste invloed gehad ook op de kunstenaar: het volgende hoofdstuk, als een doorlopend bewijs van de beweringen in het eerste, zal dit onderzoeken. | |
[pagina 219]
| |
IILaat ik beginnen met te zeggen, dat voor mij de kunstenaar Tolstoj door Anna Karenina de schrijver is van een der vijf of zes mooiste boeken in de negentiende eeuw, en over het geheel een der merkwaardigste en grootste verschijningen van de literatuur onzer aarde. Het lijkt mij noodzakelijk, dat voorop te stellen, opdat de lezer geen ogenblik vergete, dat ook ik voortdurend het besef heb, over een reus te spreken. Bij de beoordeling van zijn letterkundige arbeid komt men voor eigenaardige problemen te staan, wier oplossing in het juist begrip der persoonlijkheid van de auteur te vinden is. Zo ergens, dan is het opmerken van fouten in deze boeken geen vitten op onbelangrijke punten, maar onvermijdelijk, wil men de boeken zelf goed doorzien, en erkennen, in welk verband zij staan met het karakter van de schrijver. Tolstojs werken zijner eerste perioden, die, welke vóor de bekering geschreven werden, Anna Karenina inbegrepen, zijn overal groot, waar hij er zijn eigen brandend animalisch leven in heeft neergelegd, zij zijn vol gebreken, waar, hetzij in de redeneringen, hetzij in de tekening der figuren, zijn geest aan 't werk geweest is. Tolstojs werken zijn, om Nietzsches termen te gebruiken, dionysisch, zij missen bijna geheel het appollinische. Waar dit laatste aanwezig moest zijn, schieten zij schromelijk te kort en verkeren wij ál te vaak diep in de put van een hopeloos geknoei, dwalen wij te lang over een vlakland van eindeloze banaliteit. De verheffingen, die Tolstoj kent, zijn die van de instincten van het lichaam, in hun hoogste top door mystieke bovenzinnelijkheid omstraald. Dit maakt hem tot een zo eigenaardig kunstenaar. Hij was een hater van al datgene, wat wij onder cultuur plegen te verstaan, hij ontkende haar belang, kende haar niet, zelden is er een groot man geweest, die zulk een gebrekkige kennis, een zo oppervlakkige wetenschap had van het ontzaglijk uitgebreid gebied, | |
[pagina 220]
| |
dat hij als een verkommerd, giftig moeras liet links liggen. Hij kende slechts het leven, dat hij zelf had doorgemaakt. Voor zover het natuurlijk was, aanvaardde hij het, voor zover het cultuur was, verwierp hij, verachtte hij het, onvermijdelijk gevolg van zijn wild, natuurlijk karakter. Toen hij na zijn mislukt landheerschap dienst genomen had en in de Kaukasus, vóor Sebastopol, meer dan genoeg dapperheid had ten toon gespreid, om de roem en de eer te oogsten, die daarna door knoeierijen toch achterwege bleef, trok hij zich terug uit het krijgsbestaan, om zich aan de letterkunde te wijden. Begrip van literatuur heeft hij nooit bezeten, liefde voor zijn métier op zich zelf evenmin, - hij beweert zelfs een deel van Anna Karenina met de uiterste verveling geschreven te hebben, elders lijkt het, of hij zijn boeken schiep om zijn financiële toestand nog te verbeteren - eerzucht, dorst naar roem schijnt hem in de eerste plaats tot de kunst gedreven te hebben. Zo er echter éen ding de cultuur helpt ópbouwen, is het de kunst. Toch zien wij deze man, vijand der cultuur, de kunst kiezen en zich in 't bezit tonen van een zeer belangrijk talent. Een tweespalt valt ook hier op, zij oefende grote invloed uit op de aard zijner romans en novellen. Maar nu wij hem dus eenmaal als kunstenaar denken, komen wij tot het verrassend inzicht, dat niemand zó grote levenskracht, zoveel brandende hartstocht, zoveel sidderende aandoeningen gegeven heeft als hij. Aan alles heeft hij zijn onstuimig bloed gegeven, alle personen in zijn werk, die waarlijk belang inboezemen, kregen zijn vlees, zijn drift, zijn liefde, zijn begeerten. Men leest De Kozakken en men voelt in de beschrijvingen, in de woorden van Jerochka, van het meisje Mariana, in die trillende woud-wildheid, een zelfde panische ziel, de ziel van Tolstoj. Men leest Oorlog en Vrede, en vindt in dat grootse tableau van geboorte en dood, van liefde en haat, van strijd en vrede, van moed en slappe lauwheid, van waarden en waardeloosheid, dezelfde sterke, warme passages, die een gloeiend reliëf geven van intensief, | |
[pagina 221]
| |
vruchtbaar en ontroerd leven. Wij lezen bovenal Anna Karenina, en vanaf het ogenblik, dat wij de vreemde, diepe, schitterende blik van Anna op ons hebben voelen rusten, van het ogenblik, dat wij de noodlottige hartstocht hebben voelen sidderen in het lichaam van Wronski, zijn wij zelve getreden binnen die vlammende cirkel van woelende hunkeringen, smachtende en duizelende ontroeringen. Er hangt een atmosfeer, doordringend van vermengde mannelijkheid en vrouwelijkheid in dit boek, een sensualiteit, die niets bestiaals heeft, die dezelfde schemering tussen dag en nacht vurig en loom doorfonkelt, welke in de wereld van Tolstojs eigen ziel doorschitterd werd. Vanaf het eerste ogenblik is het dat matte huiverende gloeien van het vlees, dat ons bekoort. Wij zelve zien de weelderige schouders dier onzegbare schatten van verstrikkende tederheid in zich verscholen houdende vrouw, wij begeren haar; wij zelve beleven ook die onbestemdheid, dat dooreenlopen in Wronski zijner verschillende liefden voor de vrouw en voor het renpaard, - het is alsof Wronski's gelaat de spiegel is, waarin wij een uitdrukking van geslagen nederigheid en onderdanigheid, die op óns gelaat zichtbaar is, weerkaatst zien. Dit maakt Anna Karenina tot een groot boek: de levensvolheid, het onfeilbaar doordrongen zijn der poppen van een inhoud, die hen vervormt tot symbolen, zonder dat zij hun laaiende gloed verliezen, hen tot mensen doet worden, welke wij kennen, schoon zij zich vleselijk niet rondom ons bewegen. Ook dit: het sterke, wanhopige gevoel van de fataliteit der elkaar aantrekkende of afstotende machten in de natuur, het besef, hoe onvermijdelijk het is, dat de ene mens zal gebroken worden om zijn schroeiende brand van eerlijke hartstocht en dat de andere in zijn lauwe lafheid mag voortbestaan, misschien zelfs gelukkig zijn, alleen omdat de natuur alle excessen van natuurlijkheid met dood of waanzin wreekt. Deze dingen vooral maken de romans van Tolstoj, waar men ze vinden kan, tot de aantrekkelijke, niettegenstaande alle tekort- | |
[pagina 222]
| |
komingen onverwoestelijke boeken, die een plaats verdienen naast het allerbeste en allerdiepste. Men kan voor zich zelf de geestelijke verheffing van Dostojewski, zoals die haar schitterende hoogte bereikt in de figuur van Iwan Karamazow hoger schatten, - men kan nimmer ongevoelig blijven voor de hete kracht, die van het meest geslaagde deel in Tolstojs kunst uitstraalt. Met het bovenstaande mag het laatste woord over Tolstoj als schrijver niet gezegd zijn. De persoonlijkheid te tekenen, en deze uit zijn kunst te demonstreren, was mijn hoofddoel. Tolstojs kunstenaarschap bestaat hierin, dat hij, in zijn plan, mensen te beschrijven, die hij dagelijks om zich heen kon zien, in verhoudingen, zoals de wereld ze ieder ogenblik aanbiedt - voor zijn mooiste werk koos hij het bijkans afgelikte onderwerp van het overspel - wanneer hij voor zijn schrijftafel zat, in staat was, die mensen in die verhoudingen zo warm te maken van zijn eigen ongetemde en ontembare adem, van zijn eigen verlangens en vreugden en smarten, dat zij als delen van hun schepper in zijn woorden leefden, hij had de onbewuste, alleen als een daimonische werking te verklaren begaafdheid, mensen te scheppen alleen door hun zijn eigen innerlijk te geven, alleen, door hen van zich zelf te verzadigen. Dit was ook feitelijk zijn enige eigenschap. Schier alle hoedanigheden, die verder het gecompliceerde wezen van de kunstenaar vormen, schier alle gaven, die de bewust-intellectuele gaven van de kunstenaar zijn, ontbraken hem. Waar de ziel, als een grote voorraadschuur van leven haar rijke voorraad kon uitgeven, was hij groot, zodra het bestuurde werken van de geest vereist werd, faalde hij. Hij bezat niet de bekwaamheid, een kunstwerk te bouwen tot een gaaf geheel, een eenheid, hij kende geen verhoudingen, geen grenzen, zijn ziel stroomde over, daar geen strak-getrokken dijken haar overvloed bedwongen tussen de lijnrecht tot het doel voerende wallen der bezonnenheid. Hij bezat, omdat hij zelf die strijd niet hevig genoeg kende, niet het | |
[pagina 223]
| |
talent, de strijd des geestes in een mens of tussen verschillende mensen te tekenen en waar te maken; waar zijn schepsels redeneren, zijn zij vlak, onbetekenend, laag bij de grond, vervelend, hij kende het leven van de geest niet, gelijk de geweldige Dostojewski dat als weinigen vóor hem kende, hij kende de hartstochten van het lichaam, hij kende de hartstocht in de gezuiverde staat van vermenging der zinnen: de ziel; maar de hartstocht van de geest, de vlijmscherpe intellectuele passie was hem vreemd, hij blijft een heiden, een barbaar, zijn wezen vindt zich in de gistende, vochtig dampende vruchtbaarheid van een geheimzinnig oerwoud getekend, hij begreep niets van de moeizame en - Nietzsche en Iwan Karamazow bewijzen het - gevaarlijke tocht langs de gletsjers van de geest naar de allerhoogste toppen van het menselijk Begrip. Hij miste ook, Toergenjew merkt het op, die vooral voor de historische roman zo noodzakelijke eigenschap ‘liberté spirituelle’, door welk gebrek hij zijn mooiste figuren soms de meest bekrompen tendensen wilde geven, andere, wijde karakters te gaan dwong langs de smalle paden van beperkte enghartigheid. Hij bewonderde nimmer de vervoeringen van de geest, wanneer zij uit de open paleizen der verbeelding als een stralende wierook hoog uitstegen boven de laag-gebalkte zoldering zijner redelijkheid. Hij tekende - men leze voorbeelden bij Meresjkowski - niet in Oorlog en Vrede en in Anna Karenina mensen van geheel verschillende tijd en aangedaan met gans andere tijdgeest; er is op dit stuk geen verschil tussen Peter Besoekhow en Konstantijn Levine, tussen Bolkonski en Wronski, geen verschil tussen Marie en Kitty, tussen Natalia en Anna Karenina. Hij kon geen historische, maar evenmin lokale kleur geven, Petersburg heeft bij hem geenszins die gans andere fysionomie dan Moskou, die door zijn tijdgenoten zo fel is omschreven. Die ontoereikendheid der geestelijke gaven treft men overal. Hij schrijft romans, en als romanschrijver is hij voor- | |
[pagina 224]
| |
namelijk epicus, de brede stroom van zijn verhaal is het die ons langzaam over al de bijzonderheden zijner onderwerpen inlicht. Maar een roman is niet alleen epiek, daarvoor gunt het een te grote plaats aan een dialoog. Ook Tolstoj doet dit, en nu is het interessant, op te merken, hoe onpersoonlijk al zijn mensen spreken, hoe groot ook hier het verschil tussen Tolstoj en Dostojewski is. Bij deze - zijn romans zijn in zekere zin drama's in driehonderd bedrijven - worden de figuren omlijnd, geëtst, en levend gemaakt door de vorm en de inhoud van hun spreken. Bij Tolstoj geen verschil van spreekwijze, geen nuances of variaties in de toon der stem van de meest uiteenlopende karakters. Ik noemde een aantal eigenschappen, die Tolstoj niet bezat. Laat mij deze éne niet vergeten: wij nemen bij hem de onmogelijkheid waar, de daden en gevoelens der mensen van uit het innerlijk te verklaren, psychologie te geven. Ook hier zien wij, hoezeer zijn grootheid baseert op dat éne grondwezen, dat ieder bezit van hogere spiritualiteit uitsluit. Gij leest zijn romans? Bijna nooit voelt gij een persoon leven door de blootlegging der innerlijke stromingen, door de ontleding der menselijke ziel. Overal worden zij getekend door uiterlijke waarneming. Niet de aandoening zelve voel ik in de eerste plaats, maar ik zie de reflexbeweging die de aandoening bij het lichaam in het leven roept: ik zie die beweging en mijn eigen menselijkheid, in een omgekeerd proces, begrijpt, meer nog, voelt de aandoening die haar veroorzaakt. Ik beschouw een man als kleingeestig; het is doordat Tolstoj met meesterlijke juistheid de lichamelijke trek heeft weten te vinden, waardoor hij, hem telkens en telkens weer aanduidend, de kleingeestigheid als ingrift in 't bewustzijn. Waaraan voelen wij in het begin de persoonlijkheid van Anna Karenina aan? Aan de glans van haar ogen, aan de vorm en de gebaren van haar handen, - men moet nagaan, welke rol de handen bij Tolstoj spelen - aan de mysterieuze doorgloeide blankheid, aan de gang, aan het fluïdum. Dit zoals bij vele romanschrijvers. Doch bij | |
[pagina 225]
| |
Tolstoj blijft dit zo door het ganse boek heen het énige. Weinigen hebben zó de kunst verstaan een soms zo juiste psychologie te geven door fysiologie, door biologie, door het ragfijn onderscheidingsvermogen hunner waarneming. Ongetwijfeld is dit een niet te onderschatten deugd, wij hebben er bijna al het waardevolle in Tolstojs geschriften aan te danken. Maar laten wij niet vergeten, dat hij alweder door het ontbreken der noodzakelijke aanvulling dezer eigenschap, door het gemis aan géestelijk speurvermogen, daar waar deze noodzakelijk was - het blijft nu eenmaal onmogelijk de onbegrensde ziel te geven door de waarneming der lichamelijke begrensdheid alleen - even ver beneden het middelmatige bleef, als hij er elders boven uit kwam. Is het nodig, nog meerdere dingen aan te stippen, waardoor Tolstojs verkeren in éen gebied nu de grootste deugd, dan het grootste gebrek blijkt? Het lijkt mij overbodig voor dit doel langer stil te staan bij de werken, die hij vóor zijn bekering schreef. Nog enige zinnen te wijden aan zijn produktie ná die tijd kan mijn betoog evenwel ten goede komen. Wij bezitten voornamelijk de roman Opstanding, en het drama De Macht der Duisternis. De roman verheugt zich in een beroemdheid, door die van Anna Karenina nauwelijks geëvenaard. Dit neemt niet weg, dat Opstanding in evenveel gedeelten een waardeloze mislukking als Anna Karenina een eeuwig gewin is. Al heeft voor zich zelf de eigenlijke persoonlijkheid van Tolstoj zich weten te handhaven, het is haar, hetzij zij bedwongen werd, hetzij zij tóch de kracht tot doorbraak op den duur miste, niet mogelijk geweest Opstanding dezelfde warme inhoud te geven als vroeger. Niet dat het werk een strekking-roman is, mag mijn bezwaar zijn. Maar dat niets in de meeste personen gezien is, dat geen dezer personen geheel leeft, dat de meesten onherroepelijk doodgeboren zijn, abstracties, kapstokken zijn, dat is het ergerlijke, wanneer men zich der mensen bewondering en de roem van dit boek te binnen brengt. Niets | |
[pagina 226]
| |
is overgebleven van al de schoonheden, al de schreiende, wenende, juichende, gefloersde en schitterende levensmomenten, en weinig anders vinden wij dan geknoei: een monument van onmacht. Hier immers restte Tolstoj niets anders dan dat terrein, waarop hij voor altijd een vreemde was. Hier had hij een geestelijke strijd moeten geven, hier had hij ideële hoogten moeten bestijgen, hier had de gloed ener heilige overtuiging, vlees geworden, dat innig leven moeten schenken, dat de woelingen en kruisingen der zinnen niet meer geven kónden, - niets is er van geschied. In het drama alleen, in De Macht der Duisternis, hoe vele mijlen het overigens verwijderd mag liggen van de grenskring, die de dingen mijner grootste bewondering omsluit, vond Tolstoj van tijd tot tijd een accent - maar hoe rauw, dit accent! - van innerlijke beroering, dat wij door de kreten van walgelijke hartstocht en ellende uit die onpeilbare afgronden van misdaad en verdoemenis horen opklinken. Doch het is naar mijn overtuiging niet voldoende, om aan het stuk een op zijn inner-innerlijke betekenis steunende grote waarde te geven.
Het zal de lezer duidelijk geworden zijn, welke de eenheid is, die ik in Tolstoj aanwezig meen, - deze nog eens als slotwoord aan te duiden, mag met recht overbodig schijnen. Nogmaals te herinneren, dat ik hem de schrijver noemde van een der vijf of zes mooiste en voornaamste boeken der negentiende eeuw, is het misschien minder. Maar op éen ding wil ik nog wijzen. Iedereen weet het: Tolstoj is gestorven, na zich, naar de gewoonte der oude Russische boeren, in de eenzaamheid te hebben begeven. Ook dit heeft zijn betekenis. Ik wil het als een laatste, treffendontroerende uiting voelen zijner echte, levende persoonlijkheid. Een laatst ontwaken, een gelijk een dier wegsluipen naar een ver verwijderde stilte, een neerhurken, een sterven in eenzaamheid. Een verlaten, zuiver, ongeschonden opgaan in de dood, een terugkeer naar de aarde, ja, | |
[pagina 227]
| |
eenzaam, daar de mens nooit zó eenzaam zijn kan als in het uur van zijn verscheiden. En toch, juist in dit laatste, heilige ogenblik, waarin de sterkste, hoogste, helste vlammen geblust werden, - is Tolstoj door de ganse wereld gevolgd, heeft men zijn ziel de uiterlijke eenzaamheid, waar zijn innerlijke eenzaamheid om vroeg, niet gegund. Er zijn mensen, wie zelfverloochening het doel en de bestaansreden van het leven is, anderen zijn er, die zich zelf niet konden verloochenen zonder hun diepste wezen te schenden en te beledigen. Tot hen behoort Tolstoj. Als een onverbiddelijke consequentie zijner zelfverloochening heeft, in de laatste ogenblikken van zijn leven, die uít deze zelfverloochening gewonnen wereldroem, hem als met de wreedste straf geslagen, en de korte uren van dit éens nog herleven en dan groots ineenstorten van zijn eigen wijde zelf, getroebeld en versomberd.
1910 |