Verzameld werk. Deel 3
(1959)–P.N. van Eyck– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 120]
| |
Alfred Bruce Douglasaant....But, besides those great men, there is a certain number of artists who have a distinct faculty of their own by which they convey to us a peculiar quality of pleasure, which we cannot get elsewhere; and these, too, have their place in general culture, and have to be interpreted to it by those who have felt their charm strongly, and are often the objects of a special diligence and a consideration wholly affectionate, just because there is not about them the stress of a great name and authority. Naar ik met billijkheid meen te mogen vaststellen, is de stand der hedendaagse, Engelse dichtkunst verre van schitterend, en zelfs, zowel om het voor haar zeer nadelig uitvallen ener vergelijking met de vele grote Engelse dichters der negentiende eeuw, als absoluut en op zich zelve beschouwd, buitengewoon bedroevend. ‘Nu, aan het einde der regeering van Victoria, trilde het bevend licht maar kort van Ernest Dowson, walmt overheerschend de smoor van Rudyard Kipling. Chaos - leegte - en duisternis’, schreef Verwey in zijn 1901 getekend opstel Poëzie in Europa, en waarlijk, moge er énige overdrijving in deze opmerking zijn, de waarheid komt zij toch allerdichtst nabij. Onbegrijpelijk is deze kwijningstoestand geenszins. Niet alleen kan in geen enkel opzicht een betreurenswaardig ontbreken van genie en grote talenten, ook in een land, dat zich een eeuw lang door zijn rijkdom daaraan onderscheidde, verwonderlijk zijn: dat het opdoemen aan de horizon des tijds der grote gestalten, onderworpen is aan wetten, welke het regelmatig zouden maken, is, zo al gesteld, nog steeds niet bewezen. Maar ook: juist die langdurige en zo vruchtbare aanwezigheid van in hoogste zin | |
[pagina 121]
| |
opmerkelijke verschijningen moet het eindelijk, ten gevolge ener uitputting schier noodzakelijk intreden ener periode van armoede, doen zien als een natuurlijke gebeurtenis. Deze natuurlijkheid maakt de verdrietelijkheid helaas niet geringer. In het bijzonder niet, wanneer wij opmerken, dat de in Engeland levende kunst-beoefenaars, verre van ook zelfs maar een desnoods zwakke oorspronkelijkheid te bezitten, te zoeken of te begeren, zich integendeel onderscheiden door hun volmaakt gebrek aan nieuw, persoonlijk, de literatuur in een ander ontwikkelings-stadium brengend belang: zij zijn epigonen, nakomers en navolgers; noch op taalgebied, noch, over 't algemeen, wat de inhoud hunner verzen betreft, tonen zij werkelijke verschillen met hun grote voorgangers. Zij zijn ook niet alleen epigonen, zij zijn, ten volste, decadenten. Op het laatste leg ik de nadruk. Zij zijn niet zulke decadenten, als in een ander land verschenen zijn en voor zich die naam van zijn min-aangename klank ontdaan hebben: kunstenaars, in wie het leven zich zelf verfijnd, verzwakt, ontaard, en dus veranderd heeft, die dit veranderde, anders samengestelde, ontevenwichte leven in hun kunst neerleggen, en op die wijze een oorspronkelijke kunst met een ongekende inhoud geven, (geheel nieuw belichte gezichten, waargenomen door verscherpte kijker) - zij zijn de decadenten hunner voorgangers, zij vinden niets, zij bieden hetzelfde leven, dezelfde inhoud als dezen, maar minder krachtig-persoonlijk doorleefd, maar uit kleinere karakters tot kunst verwerkt in niet-vernieuwde vormen (zij brengen dezelfde gezichten op het leven, onder gelijke, slechts zwakkere belichting, door minder scherpe instrumenten waargenomen). Het verschil is duidelijk en mag niet onderschat worden. Het decaderend, het gedecadeerde leven in vormen, die daartoe behoren, behoudt voor ons zijn aanzienlijk belang, de decadente kunst, die op ieder gebied verslapping is van wat alreeds gezien werd, ontbeert dit belang en het recht | |
[pagina 122]
| |
op belangstelling te enen male. Daarom ook is het volstrekt onnodig over een groot aantal Engelse dichters in een afzonderlijke studie, hoe klein ook, te spreken, daarom is het dienstig, de heel enkele figuur, die wel tot de decadenten, maar tot die der eerste soort gerekend moet worden, hem, die op andere wijze dan enig dichter voor hem het leven doorploegd heeft, en dus aan de Engelse literatuur iets toevoegde, uitdrukkelijk in enige bladzijden te behandelen. Dat deze figuren zéer weinigen zijn, zeide ik reeds. Wanneer ik Wilde, die niet dan in enkele ogenblikken zijns levens het waarachtig dichterschap bereiken mocht, uitzonder, vind ik slechts twee jonge mannen. Op éen van hen, Ernest Dowson, van beiden de (ook hier te lande) meest bekende, en door Verwey's arbeid o.a. bij ons ook het meest bewonderde, werd meermalen door anderen de aandacht gevestigd. Het moge mij vergund zijn, aan de andere een kleine beschouwing te wijden.
Ongeveer vijftien jaar geleden verscheen, niet in het vaderland van de dichter, maar bij de uitgeefster van bijna alle belangrijke moderne Franse dichters, de Mercure de France te Parijs, een bundel gedichten, die, voorzien van een Franse vertaling, waarschijnlijk alleen omdat er in Engeland geen uitgever voor te vinden was, op de persen van een vreemd land gedrukt werden. Het boekje droeg de naam Poems en was geschreven door Lord Alfred Bruce Douglas, een dichter, die toen, hoewel het, als meerdere verzen 1894 getekende portret een nauwlijks twintigjarige zou doen vermoeden, de leeftijd van zesentwintig jaren bereikt had.Ga naar voetnoot1 De eigenaardige, zeer bleke heliogravure zijner beeltenis doet ons een smal en hoog jongensgezicht zien, met geopende, niet vlezige lippen, los en zijig, ten halve over 't hoge voorhoofd heenlokkende haren, en een enigs- | |
[pagina 123]
| |
zins gebogen neus. De slanke hals verdwijnt in de weldra niet meer aangegeven lijnen der kleding. Uit de ogen zouden wij geen andere gemoedsstaat kunnen opmaken dan die der kalme, misschien een weinig laatdunkende afgetrokkenheid. Wat Douglas' persoonlijk leven betreft, ongetwijfeld zou dit zonder enige bekendheid geweest zijn, ware zijn naam ter gelegenheid van Wildes proces, niet genoemd als die van de jonge man, met wie, naar men beschuldigde, Wilde in tegen wettelijke vriendschap verkeerd had. Deze bijzonderheid is vrijwel de enige belangrijke, die van Douglas' leven over het algemeen, en sinds die tijd ook, bekend werd. En dat ik háar, wellicht de eerste die men gaarne zou overslaan, aan de aanvang dezer studie geef, het is slechts omdat de bedoelde verhouding, waarover men met redelijkheid niet op dezelfde wijze oordelen kan als Robert Harborough SherardGa naar voetnoot1, die, met de wens véel te verontschuldigen, te veel en aldus onhandig en bijna niets verontschuldigt, van een ingrijpende invloed op Douglas' verzen geweest is en hem nog onlangs een zijner meest aandoenlijke gedichten in de pen gegeven heeft: een zang van herinnering, waar, als in een spiegel, vóor een achtergrond van uit het heden en het verleden gemengde kleuren, die geheimzinnige mens verrijst, die het Woord als een vonk droeg in 't oog, en de gesierde Rede als een krans om de slapen. Enige jaren later, in 1899, (de eerste uitgave dateerde van 1896) verschenen bij de Engelse uitgever Grant Richards te Londen, onder de titel The City of the Soul, met bijvoeging van enige andere, dezelfde verzen, waartussen evenwel al diegene, die tevoren de Engelse uitgave klaarblijkelijk verhinderd hadden, waren weggelaten. Sinds dat, eveneens kleine, boekje, kwam van Alfred Bruce Douglas geen verder serieus werk aan het licht, en zagen wij zijn | |
[pagina 124]
| |
naam slechts in verband met Oscar Wilde (nadat deze, uit Reading ontslagen, zich in Frankrijk gevestigd had), met de door hem tot stand gebrachte Engelse vertaling van Salomé, en als auteursnaam van een boekje zonderlinge nonsense rhymes. In de nogal talrijke bloemlezingen van moderne Britse dichters zal men Douglas evenmin als Dowson aantreffen. Het is van vele volken, maar vooral van het Engelse, te dikwijls een eigenschap, de beste dichters te pijnigen of dood te zwijgen, tot ze werkelijk dood zíjn. Door menige Engelse schrijver is dit geconstateerd. Ik behoef slechts te herinneren aan de wijze, waarop o.a. ook Byron en Shelley behandeld zijn. ‘Byron's personality, for instance, (zegt Wilde) was terribly wasted in its battle with the stupidity and hypocrisy and Philistinism of the English. Shelley escaped better. But he was not so well known. If the English had had any idea of what a great poet he really was, they would have fallen on him with tooth and nail, and made his life as unbearable to him as they possibly could’Ga naar voetnoot1 en ergens anders: ‘To know nothing about his great men is one of the necessary elements of English Education.’Ga naar voetnoot2 Ook Dowson en Douglas, van de jongeren de enigen, die een enigermate bijzondere opmerking waardig zijn, ondergingen dit lot, en zullen het voorlopig nog wel blijven ondergaan.
Wanneer wij de Engelse dichters van de negentiende eeuw zorgvuldig bestuderen, wanneer wij erop letten, niet welke invloed zij onderling op elkander hebben uitgeoefend, maar welke zij uit het buitenland van in andere talen schrijvende dichters ontvingen en verwerkten zó, dat hij, zonder zijn vreemdheid te hebben behouden, desniette- | |
[pagina 125]
| |
genstaande als van vreemde oorsprong erkend moest worden, wanneer wij, ten slotte, onze aandacht richten op de verschillende en overeenkomende geaardheden hunner verzen, - dan zullen wij tot het resultaat komen, enerzijds dat die buitenlandse invloed, zo zij al bij enkele kunstenaars te vinden is, uiterst gering kan heten, anderzijds dat in schier alle Engelse gedichten een zeker iets te vinden, te voelen, te horen is, hetwelk gevoeglijk als algemeen aanwezig, als specifiek Engels mag worden aangenomen. De ene reeks van dichters zal, dikwijls met verwaarlozing van de vorm, meer de kant van Shelley uitgaan, hetzij, evenals deze, hun scheppingsdrang vindend in een ‘great cosmical emotion and deep pantheism of science’, hetzij over 't geheel een geestelijke inhoud als een onmisbaar en voornaamst vereiste voor een waarachtig kunstwerk stellend; anderen, daarentegen, hangen meer de beginselen van John Keats, die van ‘definite conception, clearness of vision and artistic sense of limit’Ga naar voetnoot1, van volmaakte zelfbeheersing, van kalmte en klaarheid van visie, en dergelijke, zuiver artistieke zaken, aan; de ene is duidelijker, maar misschien droger, gene verwarder, de een heeft grote veelvuldigheid van ritmen, een ander levert zijn beste werk in een vorm, in een metrum, zij hebben, al naar hun persoonlijk talent groter of kleinere woordenrijkdom, zij zullen lyrische, of epische onderwerpen behandelen, Keltische of Noorse sagen herscheppen, symbolistische of plastisch-werkende dichters zijn; - toch hebben ze allen iets zo gemeen, dat men bijvoorbeeld twee verzen van verschillend karakter in vreemde taal overzettend, en zo goed mogelijk overzettend, beide als uit een gelijk volkskarakter, maar een van hen nimmer zou denken als voortgekomen uit het land, in welks taal ze overgebracht werden. Zij hebben iets typisch, dat wij voe- | |
[pagina 126]
| |
len moeten, maar slechts volledig kunnen verklaren door een gehele psychologie van het wezen: Engelsman. Eigenaardig ook is, dat het lyrisch gedicht, zoals Baudelaire en Verlaine dat geschreven hebben, naar de schijn niet, naar het wezen wél ontbreekt. Ik ken niet éen dichter, wie het meerdere malen gelukt is, in een lyrisch gedicht een gemoedsstemming puur om haar zelve, zoals zij ontstaan is, zonder veralgemening, zonder ombeelding, ontdaan van ieder element, hoe klein ook, dat het de absolute, onbegrensde menselijkheid ontneemt, te geven. Er is een te groot verschil tussen de lyrische gedichten van Swinburne en Rossetti, en die van Baudelaire en Verlaine. Waartoe ik nu wilde komen, wat dus de grenspalen van het veld der Engelse lyriek in breder kring gezet heeft en dus van belang is geworden voor haar ontwikkeling en haar ontwikkelend voortbestaan, het is, wat Dowson en Douglas vooral onderscheidt van de anderen: dat zíj in een deel van hun werk dat verschil ophieven, of liever - tijdelijk - die klove overbrugden; dat zij, de eerste meer dan de tweede, in de schone kunstvorm, het zuiver-lyrisch gedicht geschreven hebben, en dat het bij hen, ook hier bij Dowson meer dan bij Douglas, in elk geval mogelijk verondersteld mag worden, dat een hunner gedichten omgedicht werd in een andere taal, zonder daarin een esssentieel anders geaard voortbrengsel te zijn dan haar eigen poëzie. Stel, bij voorbeeld, dat een volkomen gelijkwaardige vertaling ontstond van Dowsons Last night, ah yester night, - ik geloof dat het zeer wel door een Franse dichter had kunnen gedicht zijn. Ongetwijfeld is dit bij hen een gevolg van buitenlandse invloed. Maar ook, en hierop leg ik grote nadruk, kan het erop wijzen, dat hier niet zozeer een Engelse ziel, maar een mens-ziel zingt, - mag ik aannemen, dat zolang een eigenaardig volkskarakter in dat gezang hoorbaar blijft, de zuivere, door geen toevallige stoffelijkheid vertroebelde, met niets anders vermengde zielegang niet aanwezig is. Ik zou dit dan willen noemen, niet, iets dat bij voorbeeld op | |
[pagina 127]
| |
een verfransing van een Engelse, maar iets, dat op de zuivering ener ziel tot een wereldziel wijst. Daarmede bereikt een lied onmiddellijk de ongestoorde algemeen-geldigheid. Ik wil door deze redenering geenszins zeggen, dat in de Engelse poëzie der negentiende eeuw geen dadelijk-lyrische bestrevingen voorkwamen. Shelley alleen reeds, wiens Music when soft voices die, Walter Savage Landor het mooiste gedicht noemde, zou dit kunnen tegenspreken. Ik bedoel, dat bij nadere beschouwing van een versje als dit en het bovengenoemde van Dowson, (het draagt, naar de beginregels van Horatius' ode Lib. IV No. I de titel: Non sum qualis eram bonae sub regno Cynarae) blijkt, dat, niettegenstaande Shelley's gedicht minder ik-poëzie is dan dat van Dowson, het laatste om zijn uit het gemoed opbrándende hartstochtelijkheid, en om de erbarmelijke algemeenheid der smart een directere, algemenere, van alle onzieligheden vrijere indruk maakt op onze ziel dan het zeer mooie, zachtmelodische, ook weemoedige, maar eigenaardig Engelse en ietwat spelende gedicht van Shelley. Bij Dowson zullen wij denken: ‘wanneer het hart van de dichter breekt, zal het breken in muziek’, bij Shelley, niet alleen hier, maar bij zijn werk in zijn geheel denken wij: ‘wanneer de smart het hart van de dichter zal drukken, zullen bovenaardse dromen naderen en hem de smart verzachten ter weemoedige herinnering’. Hiermede wil geen rangverschil, maar een wezensverschil aangeduid zijn, en zo het waar is, dat de meeste dichters leven bij herinnering alleen, en zo wij dus mogen aannemen dat ook de Engelse dichters dit deden, - sedert Shakespeare, in wiens sonnettenbundel wij eveneens absolute lyriek kunnen vinden - dan zien wij dat Douglas en Dowson vaak hun smart zelve gaven, dat zij lyrische dichters pur sang waren, - en zich daardoor van al hun voorgangers onderscheidden.
Ik noemde daareven de Franse invloed een der oorzaken van het besprokene. Dat hij sterk aanwezig was, is zeer | |
[pagina 128]
| |
begrijpelijk. Douglas zowel als Dowson, overbeschaafden, de laatste door een volledig ontevenwicht zenuwstelsel (de bekende essayist Arthur Symons, schrijver o.a. van The Symbolic Movement, noemde hem het meest complete voorbeeld van zenuwziekte, dat hij gekend heeft), de eerste eveneens door een natuurlijk gebrek aan equilibre, waarbij zich de verfijning, d.i. verzwakking van zijn oud-adellijk geslacht moest voegen, werden vanaf den beginne tot daden gedreven, waarvoor juist Engeland het aangewezen land is, ze te veroordelen en te verjagen. Door ingeboren aanleg allereerst aldus, zich onmogelijk kunnend thuisvoelen in hun eigen land, - door hun kunstliefde, hun voornamelijk in hyper-esthetische zin ontwikkelde smaak, reeds dadelijk gedrongen tot een dieper doordringen in allerlei sensaties, die voor hun zwakke gestellen te spoedig verderfelijk konden worden, en zich daartoe van zelve tot het land wendend, waar bovenal de verfijnde aandoening der gevoelszenuwen gecultiveerd werd als een welkom onderwerp voor poëzie, tot Frankrijk, ten slotte ook door de als 't ware in de lucht hangende neiging voor het psychisch of fysisch abnormale, dat in hun jeugd bij zenuwzwakke, verfijnde artiesten naar buiten kwam, - wij noemen als zeer bekende voorbeelden Baudelaire, Rollinat, Mallarmé, des EsseintesGa naar voetnoot1 - door al deze dingen kwam het, dat zij, behalve in de Griekse op dit stuk evenmin aan banden gelegde, voornamelijk in de losse, minder omhuichelde Franse zeden hun vrijheid vonden en dus ook in de Franse literatuur de meeste kunstwerken aantroffen, die aan hun innerlijke gesteldheid beantwoordden. Naarmate die abnormaliteit, bij Douglas reeds zo vroeg aanwezig, toenam of al- | |
[pagina 129]
| |
thans duidelijk werd, en in hun werk voor ieder duidelijk werd, - in diezelfde mate werd de Engelse geest hun minder aangenaam, de drang naar een geestelijk verkeer met vrijere levens sterker, deden zij krachtiger de Franse geest op zich inwerken, ondervonden zij daarvan grotere invloed dan van hun eigen landskunst. Wanneer wij nu ten slotte zien, hoe de meesten hunner tijdgenoten een poëzie gaven die van de vroegere niet in hoofdzaak verschilde, hoe zíj daarentegen bovenal de drang gevoelden hun gekneusde aandoeningen neer te leggen, - wanneer wij ons verder herinneren hoezeer het leven, dat hun aandoeningen kneusde, opgesloten, of gejaagd of door inwendige werkingen vertroebeld werd en hun ziel tot een droefenis, een wanhoop, een bitterheid bracht, die ten slotte zeer fel, en niet meer in zwijgen te dragen moest zijn, dan verwondert het ons niet, dat bij hen de smartkreet dikwijls direct opscheurde uit hun gemoed, verwoord werd tot een smartkreet der zíel alleen, en dat hun liederen een getourmenteerdheid verkregen, die men anders bij Engelse dichters zelden of nooit zal aantreifen; dat die liederen, uit Frankrijk, nog andere bestanddelen binnenbrachten, en aldus, ten koste van de ellende der schrijvers, aan de Engelse poëzie eigenschappen toevoegden, die zij tot hen toe niet bezat. Ik ontveins mij niet, dat bij dergelijke gewichtige en gecompliceerde aangelegenheden nog veel meer omstandigheden en toestanden meewerken. Ik geloof evenwel dat een en ander langs de aangeduide weg mogelijk geweest is.
Wat Poems tot een nobel boek maakt is de eerlijkheid en de eenvoudigheid waarmede de dichter zijn innerlijk doet zingen, zonder het een zwijgen op te dringen over datgene, wat een bijzonder essentieel, maar door de wereld geschuwd bestanddeel van zijn wezen is. En dat hij dat doet in zulke woorden, als niemand kunnen kwetsen, niet meer zeggen dan nodig is en binnen de uitdrukkingskring van goede verzen blijven. Douglas prijst in een nog niet heel zuivere, | |
[pagina 130]
| |
maar reeds mooie bestanddelen bevattende Hymne, de lichamelijke schoonheid, en vermengt met zijn bewondering daarvoor onmiddellijk zijn sensuele attractie tot de meer bepaald mannelijke schoonheid. Hij spreekt van:
the sweet unfruitful love
In Hellas counted more than half divine
Less than half human now...
Hierin ontmoeten wij reeds dadelijk het Griekse leven: het is bijna een argument van de dichter, dat Hellas liefhad, wat híj liefhad. En inderdaad, in dit éne woord ‘Hellas’ ligt zeer veel betekenisvols opgesloten. Ook Douglas is een dier late bewonderaars der Griekse cultuur geweest, die, in hun hartstocht voor plastisch schoon, in hun verlangen naar de herleving van Griekse denkwijzen, ‘heidenen’ geworden zijn met geen andere begeerte dan om zo volstrekt mogelijk aan het drukkende van 't moderne leven te ontkomen, met die cultuur ook alles aannemend wat daarachter ligt aan op dwaalwegen geleide, tot onnatuur overdwalende natuur, en tot schoonheid verheven onschoonheid. Maar daarbij - dit komt ook zo eigenaardig uit bij Wilde - is hij altijd de afstammeling gebleven van een geslacht, dat sinds vele honderden jaren uit christenen bestaat. Naast Hellas Christus. En alweer, ook bij hem, openbaart zich dat ingeboren geloof aan de verwerpelijkheid van het stoffelijk leven, in de ‘Gewissensbisse’, in berouw, schaamte, vrees, en, een enkele maal, in eenvoudige bewondering voor de Gekruisigde. In Wildes gedichten zowel als in die van Douglas voortdurend de afwisseling: Jezus-Apollo; Maria-Helena, Cythereia, bij de eerste gemeenlijk bij namen genoemd, bij Douglas in de regel blijkend uit de oerchristelijke zielstoestanden na een door het Gríekse Ik als natuurlijk en schoon gedachte daad. Beiden misten die harmonische, bezonken gemoedsgesteldheid, die begeerlijke | |
[pagina 131]
| |
vrede en eendracht tussen verstand en ziel, waarin alleen, zoals bij Pico della MirandolaGa naar voetnoot1, de mogelijkheid ener vereniging van Grieks en christelijk aanwezig is. Evenals WinckelmannGa naar voetnoot2 tot een vergeten van eeuwen christelijke cultuur te geraken, om slechts de Griekse cultuur nog te kennen, - het is hun altijd onbereikbaar geweest. De strijd tussen deze twee stromingen, heidendom en christendom, in een ziel voor welke de ‘jeugd’, ‘the eternal youth’ een ideaal was, dat boven alles met koortsige drift werd nagejaagd, ook toen zij slechts kunstmatig, d.w.z. slechts in schijn te bereiken was, vormt de inhoud van de gehele bundel der Poems. In het ene gedicht de lofzang, en de enige, der lichamelijke schoonheid; in een ander, To Shakespeare, met een ondertoon van schrik, de verheerlijking van het Ik, of liever de (smaakvolle, binnen de grenzen blijvende) verachting van die het Ik niet zijn; in een volgend de erkentenis van de grootheid der lust, met daarnaast de walging voor Hypocrisy, in een vierde gedicht, de noodlottige onvermijdelijkheid zijner liefde. Maar dan zingt hij ook van de wonden zijner ziel, geslagen door wroeging, door smart, door de geliefde, deze in een vers, dat zeer de blote wrangheid der enkele zielestem draagt: Plainte éternelle, en in zijn telkens herhalen der zelfde regels, (die een langzaam voortschrijden van de avond tot de morgen bevatten, totdat met een nieuwe avond de eerste verzen voorgoed weerkeren en het gedicht uitluiden) zoveel stemmingsvolle zwaarmoedigheid uitgedrukt heeft: | |
[pagina 132]
| |
The sun sinks down, the tremulous daylight dies,
(Down their long shafts the weary sunbeams glide)
The white-winged ships drift with the falling tide.
Come back, my love, with pity in your eyes!
The tall white ships drift with the falling tide.
(Far, far away I hear the seamen's cries)
Come back, my love, with pity in your eyes!
There is no room now in my heart for pride.
Come back, come back! With pity in your eyes,
(The night is dark, the sea is fierce and wide)
There is no room now in my heart for pride,
Though I become the scorn of all the wise.
I have no place now in my heart for pride.
(The moon and stars have fallen from the skies)
Though I become the scorn of all the wise,
Thrust, if you will, sharp arrows in my side.
Let me become the scorn of all the wise.
(Out of the East I see the morning ride)
Thrust, if you will, sharp arrows in my side,
Play with my tears and feed upon my sighs.
Wound me with swords, put arrows in my side,
(On the white sea the haze of noon-day lies)
Play with my tears and feed upon my sighs,
But come, my love, before my heart has died.
Drink my salt tears and feed upon my sighs,
(Westward the evening goes with one red stride)
Come back, my love, before my heart has died,
Down sinks the sun, the tremulous day-light dies.
| |
[pagina 133]
| |
Come back, my love, before my heart has died,
(Out of the South I see the pale moon rise)
Down sinks the sun, the tremulous day-light dies,
The white-winged ships drift with the fallen tide.;
dan zingt hij zich zelf, afkerig van Christus, verlaten door Apollo; dan, in wrange verblijding zijn schaamte, als iets zeer wezenlijks erkend en, om zich zelf te misleiden, met sombere hartstocht als de schoonste der passies geprezen. Hier beveiligt hij zich tegen de ellende, die zij medebrengt, door haar tot een gewenste heerlijkheid zijner ziel te verheffen. En de broosheid van 't geluk:
Alas! how frail and weak a little boat
I have sailed in. I called it Happiness... enz.;
(A Summer Storm blz. 14)
en in een zwaar-gezien, door de avond gepurperd gezicht op de Nijl en de piramiden, het aansluipen der vrees; en de bitterheid, die ligt in het weerzien van een met groot verdriet vergeten vriend, na een eindeloze tocht door ‘silent acres of forgetful flowers’; dan vooral de ellende, die er moest wezen in de erkentenis, dat die Liefde, die zich aan hem als Liefde voordeed, de Liefde niet was:
...He said, ‘My name is Love’.
Then straight the first did turn himself to me
And cried: ‘He lieth, for his name is Shame,
But I am Love, and I was wont to be
Alone in this fair garden, till he came
Unasked by night; I am true Love, I fill
The hearts of boy and girl with mutual flame’,
Then sighing, said the other: ‘Have thy will,
I am the Love that dares not speak its name.’;
| |
[pagina 134]
| |
en de angst uit de diepten, deze kreet uit het gedicht, dat hij zelf De Profundis noemde:
...and never from the lute
Of mine own lips comes a clear note and strong,
But only broken murmurs; and the fruit
Of many silent years is like a song
Sung in a prison by the lips of Fear
With a hushed voice and a quick glance behind
At what is not...;
deze dingen, waartussen dan nog een zeer open gebed:
...Angels have beckoned me unceasingly,
And walked with me; and from the sombre skies
Dear Christ Himself has stretched out hands to me;
And I saw not. Oh! open then mine eyes.,
zij zullen alle, mét een veelvuldige impressie van bezielde schoonheid, ons dít brengen: dat wij vergeten, hoe een afgedwaalde hier zijn leven uitzingt. En wij zijn te veel Grieken om niet, het moraliseren verachtend, in schoonheid geluk te vinden, en ook: te veel christenen, om niet alles te begrijpen en er, liever dan vergiffenis, medelijden mee te hebben.
Vinden wij in Poems menig zeer jeugdig gedicht, dat, onrijp van taalbehandeling, stotend van ritme, op gebrek aan vormbeheersing, of, bij voldoende technische gaafheid, op gemis van volkomen oorspronkelijkheid in uitingswijze wees, - in de latere, bij gevoegde gedichten, tezamen onder de titel The City of the Soul uitgegeven, treffen wij een aanmerkelijk grotere rijpheid aan. Het zijn niet vele verzen, die in dit boekje nieuw zijn. Over de volklinkende, zwaargebouwde gedichten Wine of Summer, Ennui en Spring wil ik heenlopen, bij andere even stilstaan. | |
[pagina 135]
| |
Het merkwaardige is de afwezigheid van de strijd, waarvan het eerste bundeltje vol was: hier is niet meer een abnormale genegenheid de inspirerende macht, de drijfkrachten tot dichten zijn andere. Moge de vroegere misschien de ondergrond gebleven zijn, zij is in ieder geval onzichtbaar. Gelijk hiermede, en het is de moeite waard dit op te merken, zijn deze verzen weder meer Engels geworden. Nu echter, omdat zij met het beste der groten grotendeels kunnen wedijveren, hebben zij in zich zelf dáardoor, op grond hunner eigen voortreffelijkheid hun waarde verkregen. Ik wil er, daar ik The Ballad of Saint Vitus zal moeten voorbijgaan zonder citaat, van aanhalen: het, naast Rossetti's drempellied van The House of Life nog zéer merkwaardig en misschien schoner Sonnet on the Sonnet:
To see the moment holds a madrigal,
To find some cloistered place, some hermitage
For free devices, some deliberate cage
Wherein to keep wild thoughts like birds in thrall;
To eat sweet honey and to taste black gall,
To fight form, to wrestle and to rage,
Till at the last upon the conquered page
The shadows of created Beauty fall.
This is the sonnet, this is all delight
Of every flower that blows in every spring,
And all desire of every desert place;
This is the joy that fills the cloudy night
When, bursting from his misty following,
A perfect moon wins to an empty space.
en een der sonnetten van The Triad of the Moon welke met die van City of the Soul tot het mooiste behoren, wat Douglas geschreven heeft: | |
[pagina 136]
| |
That sheGa naar voetnoot1 should so devise, to find such love
Of sighful song and piteous psalmody,
While Joy runs on through summergreenery,
And all Delight is like an open door.
Must then her liquid notes for evermore
Repeat the colour of sad things, and be
Distilled, like cassia drops of agony,
From the slow anguish of a heart's bruised core?
Nay, she weeps not because she knows sad songs,
But sings because she weeps, for wilful food
Of her sad singing, she will still decoy
The sweetness that to happy things belongs.
All night with artful woe she holds the wood,
And all the summerday with natural joy.
Met deze verzen is ook de eerste periode van Douglas' dichterloopbaan afgesloten.
Wat toen gebeurde, was zeer eigenaardig. Was het omdat hij in zijn hartstocht niet langer de bron vond voor zijn verzen, was het omdat hij alles gezongen had, wat er voor hem te zingen was, - zijn produktie hield, voor zover dit uit zijn uitgaven op te maken valt, op; geen nieuwe kunst | |
[pagina 137]
| |
werd van zijn hand gepubliceerd; het werd een zeer langdurig zwijgen zijner waarachtige dichterlijkheid. Totdat in 1907 een boekje met nonsense rhymes verscheen. In die tussentijd had Douglas de liefhebberij, waarmede hij zich, blijkens zijn woorden, ook vroeger reeds beziggehouden had, weder opgenomen en zich overgegeven aan de door hem als interessant geprezen studie van onzin-rijmen. Zelf bracht hij zich zover, ze weder te vervaardigen en (ook tevoren had hij reeds een boekje met de naam Tails with a Twist uitgegeven, dat, niet zo bedoeld, door de kinderen als jeugdlectuur opgeëist was) in een smakeloos bandje, met niet zeer fraaie tekeningen, onder de titel The Pongs Papers and The Duke of Berwick, in 1907 bij Greenery te doen verschijnen. Het bevatte natuurlijk niet een regel, die uit de verte met kunst iets te maken heeft, en een voorrede, waarin hij het schrijven van nonsense rhymes verdedigde.Ga naar voetnoot1 Dat Douglas op deze wijze na het eindigen zijner ernstige produktie tot het vervaardigen van dergelijke rijmen komen kon, mij dunkt, het is vreemd maar niet onverklaarbaar, wanneer wij blijven bedenken, dat wij hier te doen hebben met iemand die over zijn zenuwen niet de minste heerschappij meer bezat. Aldus was het einde van de dichter, die ons, hoewel zieke kunst, zoveel schoons gegeven had, en uit wiens schatkamers wij nog zoveel verwachtten. En het leek onmogelijk, dat na deze val de oude dichter ooit weder zou opstaan om zijn oude plaats in ‘the House of Beauty’ weder in te nemen. Toch, plotseling, zonder dat wij daaraan ook maar enigszins gedacht hadden, is dit | |
[pagina 138]
| |
naar het schijnt geschied. In dit jaar, zeer kort geleden, verscheen in Londen, bij The Academy Publishing Company, een plaquette, getiteld Sonnets by Lord Alfred Douglas, met een inhoud van achttien, met mooie letter op fraai papier gedrukte gedichten. De bijvoeging ‘Author of The City of the Soul’ vervolgens, mag ons doen aannemen, dat de dichter, overspringend de dorre vlakte tussen deze en gene verzen, ze in zijn werk als een aansluiting wenst aan zijn vroegere gedichten. De verschijning van dit bundeltje verbaasde en verheugde mij om het feit, dat in ieder geval de ernstige mens weer was opgestaan en ik dacht aan het wonder, dat een geboren dichter altijd een dichter blijft, en aan Douglas' eigen woorden in een sonnet van The City of the Soul:
Think how the hidden things that poets see
In amber even or mornings crystalline,
Hide in the soul their constant, quenchless light,
Till, called by some celestial alchemy,
Put of forgotten depth, they rise and shine
Like buried treasure on Midsummernight.
Maar mijn verheuging werd een vreugde, toen de sonnetten bijna alle tot Douglas' mooiste verzen bleken te behoren, en ook nu vond ik, voor mijn blijdschap, in zijn vroeger dichtwerk, de verrukkelijke strofe, waarin des dichters ziel haar eigen toekomst voorspeld heeft, en die in éen regel een der geheimen van iedere dichter geraden in zich draagt:
Put out green leaves, dead tree, put out green leaves!
(Last night the moon was soft and kissed the air)
Put out green leaves! The moon was in the skies,
All night she wakes and weaves.
The dew was on the grass like fairies' eyes,
Like fairies' eyes. O tree so black and bare,
Remember all the fruits, the full gold sheaves;
| |
[pagina 139]
| |
For nothing dies,
The songs that are, are silences that were,
Summer was Winter. O put out green leaves!
Op zich zelf beschouwd zou het niet onmogelijk zijn, dat wij slechts de uitgave voor ons hadden van verzen, die, in vroegere periode geschreven, eerst nu als nalezing uit de portefeuille gedrukt zijn. Op grond van de inhoud kunnen wij dit geval met de grootste waarschijnlijkheid op zijde zetten. Geheel in tegenstelling met voorheen, zijn de onderwerpen (de betreuring van dichterlijke onvruchtbaarheid, de dood, in gelatenheid overdacht, en de weemoed van een nieuwe liefde) hier van zulk een aard, dat hij slechts na lange worsteling daartoe kan gekomen zijn. Deze dingen wijzen erop dat hij zich tegelijkertijd van de vroegere druk door afwijkingen, en van zijn dichterlijke onvruchtbaarheid ontdaan geweten heeft, om zijn aandacht in enige verzen gans te wijden aan de schoonheid ener tedere liefde en het genot van weder te zingen na de walmende duisternis der als kinds-spelend doorgebrachte stemmeloosheid. Verzen als Dedication en als Before the Dawn bezitten voor het eerst het hunkeren naar de Ziel en Háar Liefde. In de Dedication de vraag: ‘Hoe kan een sonnet de hopeloze schuld betalen, hoe kan ik met een lied een bevleugeld hart binden? Zwakke woorden zijn ijdeler dan gans geen woorden: de slagboom van het vlees scheidt ons nog. Maar hier is mijn boek, de schaduw van mijn geest flikkert erin’:
This is my book, and there as in a glass,
Darkly behold, the shadow of my mind
Wavers and flickers like a flame of fire.
So through your eyes, it may be, it will pass,
And I shall hold my wild shy bird confined
In the cold cage of shadowless desire.
| |
[pagina 140]
| |
Het herinnert ons aan Baudelaires weergaloos sonnet: La Mort des Amants. En in Before the Dawn, dat ik geheel wil citeren, de verachting der Liefde, die lust is en het eindelijk verlangen naar beminnende armen:
If Love reveal himself, to haggard eyes,
Compact of Lust and curiosity,
And turn a pallid face away from thee
To seek elsewhere a harlot's paradise,
If Faith be perjured and if Truth be lies,
And thy great oak of life a rotten tree,
Where shall we hide, my soul, how shall we flee
The eternal fire, the worm that never dies?
O born to be rejected and denied,
Scorn of the years and sport of all the days,
Must the gray future still repeat the past?
O thrice betrayed and seven times crucified,
Is there an issue from unhappy ways,
No peace, no hope, no loving arms at last?
In de ‘Wijding’ sprak hij reeds van de slagboom van het vlees. In de sonnetten To Olive spreekt hij tot de geliefde die zijn vrouw werd of misschien al was toen hij ze schreef. ‘Lang, lang geleden leefdet gij in Italië; gij waart een kleine prinses in een staat, waarin alle zoete en vreemde dingen te zamen kwamen; - maar dan wierdt gij ernstig, en stierft ongerept, achterlatend wie er verscheurde harten en gebroken minnezang van hadden’.
But love that weaves the years on Time's slow loom
Found you again, reborn, fashioned and grown
To your own likeness in these harsher lands;
And when life's day was shadowed in deep gloom
You found me wandering, heart-sick and alone,
And ran to me, and give me both your hands.
| |
[pagina 141]
| |
Zulke verzen behoren tot de schoonste, die in Engeland geschreven zijn. Al brengt een enkele de herinnering aan sommige sonnetten van Shakespeare, zij blijven zo schoon, zo fijn en oorspronkelijk, als de mooiste verzen wezen moeten. En het is niet het minst ontroerende, dat deze man in zijn late erkentenis zúlk een droom - o jonge droom! - voor het eerst weder met de zilveren glans van zulke woorden mocht omleggen, na al die jaren van jammerlijke dorheid. Zijn vernieuwde zang zelf heeft hem de onvruchtbaarheid van zijn vroegere leven leren zien. Hiervan getuigt het eerste citaat van dit artikel. Nog een ander, Silence geheten, eveneens:
This is deep hell, to be expressionless,
To leave emotion inarticulate,
To guess some form of Love or Joy or Hate
Shadowed in an imperial loveliness,
Behind the hurrying thoughts that crowd and press...,
terwijl gedichten als To a Silent Poet en The dead Poet een voortdurend gedenken aanduiden van het zwijgen der liedzieke ziel in het lichaam van de dichter:
I dreamed of him last night, I saw his face
All radiant and unshadowed of distress,
And as of old, in music measureless,
I heard his golden voice...
- - - - - - - - - - - -
And then methought outside a fast locked gate
I mourned the loss of unrecorded words,
Forgotten tales and mysteries half said,
Wonders that might have been articulate,
And voiceless thoughts like murmured singing birds.
And so I woke and knew that he was dead.
Nu vertaalt hij zowel Recueillement als La Beauté van Baudelaire en stelt, in een ander sonnet, een eigen verbeelding | |
[pagina 142]
| |
der Schoonheid, die voor hem een wezen is van eigenaardige, vlottende onvangbaarheid. En dan, wanneer hij door een nieuwe vrede zijn leed vergeten zal, dan horen wij in Forgetfulness de kreet, dat voor het kleurig speelgoed van het leven alle nood zo spoedig wordt vergeten:
Alas! That Time should war against Distress,
And numb the sweet ache of remembered loss,
And give for sorrow's gold the indifferent dress
Of calm regret or stark forgetfulness.
I should have worn eternal mourning dress
And nailed my soul to some perennial cross,
And make my thoughts like restless waves that loss
On the wild sea's intemperate wilderness.
Aldus hebben wij in het kort de verschijning behandeld van een der merkwaardigste Engelse dichters van de latere tijd. Het uitkomen van het laatste boekje was ongetwijfeld een begrijpelijke en billijke reden om, zijn ‘wederopstanding’ vierend, zijn werk tegelijkertijd in Nederland eenmaal te bespreken en er de aandacht op te vestigen. Niet alleen hoofdzakelijk om de schoonheid. Hoezeer het onweerlegbaar een vereiste voor de dichter is ‘schoon’ te zijn, toch moeten wij ons daardoor niet laten verleiden tot een engstelling van het dichter-wezen. Om nog veel meer redenen hebben, in 't algemeen gedichten, in 't bijzonder deze gedichten belang. Om alles wat wij uit zijn leven omtrent het leven kunnen leren, alles wat wij van zijn verhouding tot de Engelse literatuur hebben uiteengezet, om de verschijning in deze tijd van deze, aldus geaarde man als verschijnsel. En het kan niet anders of de ernstige strijd in een begaafd mens tussen lust en liefde, zijn bezwijken daaraan en ten slotte zijn na lange tijd opstaan zoals hier neergelegd is in open, maar altijd smaakvolle, vaak uiterst | |
[pagina 143]
| |
mooie verzen, zal er ons allen toe brengen ruimer te denken, breder te zien dan wij wellicht tot nu toe deden. Ik wil niet, dat gij uw aandacht van hem afwendt, voordat gij ook dit sonnet van Liefdes lof gelezen hebt, een vers vol van op talloze doorweende avonden gewonnen glans en zoetheid, onweerstaanbaar liefelijk van liefde en teerheid:
My thoughts like bees explore all sweetest things
To fill for you the honeycomb of praise,
Linger in roses and white jasmine sprays,
And marigolds that stand in yellow rings.
In the blue air they moan on muted strings,
And the blue sky of my soul's summer days
Shines with your light, and through pale violet ways,
Birds bear your name in beatings of their wings.
I see you all bedecked in bows of rain,
New showers of rain against new-risen suns,
New tears against new light of shining joy.
My youth, equipped to go, turns back again,
Throws down its heavy pack of years and runs
Back to the golden house a golden boy.
Juni 1909 |
|