genaardige zoetheid van klank, die niet levendige, maar ietwat dompe, bedwelmende innigheid van expressie, welke men ook bij de Régnier en vooral bij Samain vindt, en die hun vers kan maken tot een verwonderlijk geheel van fijne gezochtheid, van tedere woorden en exquise beelden. Deze twee eigenschappen doen in dit werk de vreemde hoogheid leven, die een der mooiste dingen is in onze - decadente? - moderne literatuur. Die bewogen rhythmus en zoete geluiden, die bewogen geluiden en zoete rhythmus, zij zijn het gewaad, het niet uitplooibare gewaad, waarin, zouden wij zeggen, een geestes- en zieleleven als dat van von Hofmannsthal in gedichten van dit genre, zich hullen móet.
Dat geestes- en zieleleven van de dichter Hugo von Hofmannsthal is een heel bijzonder, gecompliceerd iets. Hij is een vreemde in het toch na-vertrouwde leven; hij beweegt, leeft als een voelend, ademend, denkend organisme in de wereld, in een stad, in een dorp, - ‘waarom’, vraagt hij - en hij ziet het woelig, veel verscheiden doen der mensen om zich heen, het leven dat ook hij leidt en dat hem vreemd is als dat der andere mensen, hoewel hij het van zo nabij aanschouwen kan en inderdaad ook zo goed kent; hij denkt over hen na, hij denkt over zich zelf na, speurend, tastend, - naar wat? waarom? Hoe komt het, dat hij in deze tijd, in deze eeuw leeft, in Oostenrijk, een dichter, een jong man, een leed-gevoeler, een vreugde zacht kwekend, weemoedig peinzend mens? Wat was hij vroeger? Wat was de aarde vroeger? Wat is er geweest? Griekenland, het oude Oostenrijk? - En o, wat is dat mooi, waarom is dat nu nog niet zo, waarom kunnen wij daarheen niet meer; kunnen wij daarheen niet meer? leven wij dan in een onbewuste, vanzelf vorderende voortschrijding van dagen tussen verschrikkelijke, niet te beheersen machten en stromingen, die wij niet zien en die onweerstaanbaar en onkenbaar zijn? Het Noodlot? Gelukkig dan de goochelaar, de grote tovenaar; de toneelspeler, die een veelenigheid van leven