| |
| |
| |
Janus met het dubbele Voorhoofd
In het interview, Bij Karel van de Woestijne, opgenomen in het septembernummer van Den Gulden Winckel, lezen wij, dat, ten aanzien der onder bovenstaande titel verzamelde verhalen, voor de schrijver in de eerste plaats belang had: het Beeld, terwijl slechts daarna, in de tweede plaats, de in elk aanwezige symbolische gedachte in aanmerking kwam. Waar wij hier dus in elk geval ‘symbolistische’ prozastukken te beoordelen hebben, geeft genoemde mededeling van de auteur aan dit begrip al dadelijk een verhelfting, kiest hij namelijk éen der twee hoofdsoorten van symbolistisch kunstwerk als de zijne. Want zó staat het daarmede: Of wij zien: het bedoelde Beeld opgebouwd - gehuld in een wazig gewaad van vaag vermoeden, - zodat wij in de allereerste plaats het beeld zelf aanschouwen, maar onze géest die bijzonderheid erkent als de vertegenwoordigster slechts ener algemeenheid, en wij dus, het meest, onze intuïtieve menselijke gedachtearbeid doen werken om een uiterlijkheid, naar de grote innerlijkheid. Of anders: de dichter wil ons als grondbedoeling de algemene levensbetekenis gegeven, en haar, vergemakkelijkend, enkel in een beeld verbijzonderd hebben, - waarlijk alléen, opdat onze verbeelding het generale mocht terugvinden, opdat wij, alzo, onze fantasie mogen doen arbeiden over een uiterlijkheid (middel deze) om een reeds bestaande doch onbewuste innerlijkheid te vinden. Van de Woestijnes bedoeling nu, was, symbolische verhalen te scheppen naar de eerste aard.
Toch is het niet alleen de bedoeling van de schrijver, die ons zeker kunstwerk scharen doet onder die van de eerste, of die der tweede soort. Niet alleen de overwegende, willende werkzaamheid van de dichter bepaalt de rangschikking,
| |
| |
maar ook, zeer sterk, zijn temperament, dat de verwerkelijking van die wil al of niet mogelijk maakt. Niet alleen het streven, maar de wijze waarop gestreefd wordt, zodat zowel zwakte, als ook sterkte van geestes- en karakteraanleg ander werk dan 't bedoelde kan doen groeien. En op zo eigenaardige wijze soms, dat wij het kunststuk, in stede van het zoals de kúnstenaar gewild heeft, te aanschouwen, juist op de tegenovergestelde wijze waarnemen, en dit toch geen falen van de kunstenaar mogen noemen.
Mooie voorbeelden hiervan zijn Verhaerens Les Villages illusoires. Ongetwijfeld is, dunkt mij, Verhaerens oerbedoeling geweest om in hun droefenis, in hun verval, in hun grootheid, algemene mensfiguren te geven. Hij bestreefde dit onder de gestalten der dorpsarbeiders. Toch is inderdaad de algemeenheid niet de hoofdzaak geworden en zijn het de hartstochtelijk, in heftige bewogenheid onstuimig gehouwen beelden, die ons zó sterk roeren in onze verbeelding, dat wij vaak moeite hebben te realiseren wat er aan algemeenheid achter of in ligt. Bij Vielé-Griffin daarentegen, in een gedicht als Le Porcher, waar evenzo de symboliek eerste bedoeling is, weten wij van den beginne met deze te doen te hebben, en blijven wij, mischien ten koste der totale verschijning van de Varkenshoeder, voortdurend letten op datgene, wat regel voor regel, gedeelte voor gedeelte, in zijn verbijzondering aan algemeenheid verwerkelijkt.
Beschouwen wij Karel van de Woestijnes verhalen, dan lijkt het mij, of bij hem in een gedeelte daarvan, een dergelijk gebeuren als bij Verhaeren plaats heeft, n.l. dat wij, in tegenstelling met hetgeen hij bedoelde, éerst zien, wat hij in de tweede plaats zeggen wilde, op zulk een wijze, dat wij bij hem, die, volgens eigen mededeling, anders dan Verhaeren, als oerbedoeling, het beeld verlangde, vaak in de eerste plaats letten op de symbolische bedoeling. Het behoeft voor ons geen vermindering van genoegen te zijn dit te weten, want de lezer heeft, per slot, niet te maken met
| |
| |
wat een kunstenaar wilde geven, maar met wat hij in waarheid gegeven heeft. Zo weten wij van Baudelaire, dat hij met de Poèmes en Prose iets anders bedoelde dan wat hij geleverd heeft en wij bewonderen. Dat ik er enigermate breed over sprak, - het is, om aldus een gerede aanleiding te hebben zorgvuldig na te gaan, hoe het symbolische in Janus genomen moet worden. Ook gaat het niet voor het gehele boek door. Bij Christophorus b.v. blijven wij onze aandacht veeleer alleen op de mens en zijn gedragingen en belevingen richten en gaan wij, na deze gans in ons opgenomen te hebben eerst, beschouwen, hoevele en hoe geaarde zilverlingen de buidel dezer vertelling bevat.
Terwijl nu bij Verhaeren de oorzaak van dit afwijken der gewenstheid en het ontstane kan gevonden worden in zijn hartstochtelijkheid, zijn verbeeldingsvolle opbouwingsgave, zijn samenvouwing, kunnen wij bij Van de Woestijne, zoals het hier ook juist de tegenovergestelde weg van bijzonderheid naar algemeenheid gaat, de reden vinden in zijn detaillerende behandeling, zijn ontleding, zijn ontvouwing. Gaan wij elk verhaal afzonderlijk na, ontleden wij de samenstelling van eigenschappen, in dit proza aanwezig, en bezien wij deze lijsten naast elkander, dan zou de overdadigheid in de behandeling van het een, gelegd naast de meerdere soberheid van het ander, duidelijk uitkomen. Deze wijze van beoordeling is te meer aanbevelenswaardig, omdat zij alle vragen uit het werk, en daaruit alleen wil beantwoorden.
Want welke invloed zal de wijze van behandeling op een onderwerp hebben?
Stellen wij ten eerste een min of meer sobere. Het ligt dan zo, dat onze aandacht, door geen bijkomstigheden afgeleid, zich in de eerste plaats het sterkst richt op de ontwikkeling van het verhaalde, van het wordende begin over de volle gerijptheid heen naar het onbindende einde glijdt, de lijn vasthoudt en blijft zien haar klimmende en dalende golf. Direct gevolg hiervan is, dat zij, de aandacht, hoofd- | |
| |
zakelijk door de lijn geboeid, ook hoofdzakelijk zál opbouwen van voetstuk naar hoger tot aan het hoofd: het bedoelde beeld, en daarna de algemeen menselijke beduidenis.
Stellen wij vervolgens een overdadige behandeling, wordt de enig leidende weg gevoerd langs verblindende landschappen van verbeelding, door genottelijke boomgaarden van verfijnde sensatiebeschrijving, door een herfstavond geweven gans en al gelijk een dompig zware bekleding om de wereld, met hoog boven de diepgeboorde sterren als onverwachte geheimen; - en zijpaden daarbij, niet veel smaller dan de hoofdweg, - een enkel maal een viersprong, - dan zouden wij, misschien, met veel inspanning, erin kunnen slagen de weg met onverdeelde aandacht te volgen rechtuit, maar tegelijk doen wij daarmede alle rijkelijk aangebrachte versiering onrecht, die toch zeker door het overleggend wezen van de kunstenaar bewust gewild zijn, dus wellicht niet enkel versiering zijn, en zo, in dit laatste geval, bouwen wij wel een Beeld op, maar de armen, de handen, of een enkel maal, de ogen, en zelfs het waas van leven, ontbreken. Aldus zijn wij gedwongen elk detail telkens geheel te doorspeuren, het na te gaan, er alles uit te puren, wat erin te winnen is, om ten slotte al die kleine vondsten te zaam te voegen, en zelf als overleggende kunstgenieters het Beeld op te richten. En op die wijze heeft Van de Woestijne in Christophorus een bedwongen voortschrijding weten te brengen, die ons tot het einde ononderbroken, Christophorus doet zien leven en arbeiden, en daarentegen in Blauwbaard een serie betekenisvolle taferelen gegeven, waarvan wij, - behalve dat de aandacht reeds door vele beschrijvingsdetails afgeleid wordt, - afzonderlijk eerst de symbolische betekenis vinden, om ten slotte, door de samenstelling der verbeeldende onderdelen, tegelijk het reëel geheel te bemerken. Tot zekere grens zou dit wellicht alleen de ervaring van de schrijver dezes kunnen geweest zijn, - toch lijkt het mij niet te overmoedig
| |
| |
aan te nemen, dat ook bij anderen het bovenstaande het geval geweest is.
Lang over die gewichtige betekenissen zelve te spreken, is niet noodzakelijk. Het zeldzame geval heeft zich te hunnen aanzien voorgedaan, dat de schrijver in een interview, van elk afzonderlijk, de overigens niet te zeer verborgen gedachte heeft medegedeeld. Naar het septembernummer van Den Gulden Winckel mag hiervoor verwezen worden. De verhalen waarin de betekenissen te vinden zijn, blijken bij lezing meest oude, maar op zeer originele wijze van groepering of anderszins, en vaak geestig, behandeld, vervlaamst, - zoals b.v. in de fijne parabelen Jezus' figuur, zoals in Christophorus de verschijning der Drie Koningen, - nieuw ingekleed in een merkwaardig gewaad.
De taal-hantering en de stemmingsbeschrijving behoren tot de sterk aan deze vernieuwing werkende dingen. Over 't geheel is Van de Woestijne niet onder de kunstenaars van Streuvels', maar onder die van Teirlincks aard te scharen, is hij een van hen, die, levend, geleefd hebbend in heel de verwonderlijke waanzin van het moderne leven, de inwerkingen daarvan op zijn eigen leven in zijn verzen, op zich zelf en anderen, in zijn proza beschrijft. Hij behoort tot diegenen, die het meest staan onder de invloed van Parijse overbeschaving, van, zoals Teirlinck het noemde, ‘la vie frénétique’ der huidige, grote steden.
Van de Woestijnes proza is overrijp. Zoals ook in de muziek langzamerhand de eenvoudigheid (zeer ruim genomen) der aandoening in orchestrale scheppingen meest verdwenen is voor een gecompliceerde, zeer zwaar-klinkende samenstelling van in detail aangegeven, samengesmolten, in elkaar gewerkte stemmingen en sensaties, - onmiddellijk gevolg hiervan de noodzakelijkheid ener veelheid en verscheidenheid van instrumenten, als nooit te voren gebruikt werd, - zo is in dit soort woordkunst de klare, enkelvoudig beschreven aandoening van een sober, maar, evenzeer mogelijk, diep voelend mens weggegaan voor de aanduiding
| |
| |
van een zieleleven, zo ingewikkeld, zo rijk aan onverwachte, door een niets, een halftint, een dubbeltint, een lichtglimp ontvangen zielsberoeringen, zo schier onuitlegbaar veelvoudig, dat het ook, eenmaal een dergelijk sujet gekozen, noodzakelijk is, alle meest verborgen en geheime schatkisten der taal te openen, om daaruit een sensatie-ontleding te kleden en te omhangen, dier mate doordringend, dier mate, vooral, minutieus werkend in kleine verfijnde gemoedshuiveringen, als nog nimmer gezien is. Tot kunstenaars in zulk werk behoren Teirlinck en Van de Woestijne. Maar terwijl Teirlinck zich, in zijn schepping van hedendaagse levens, door de tekening van een gans gezelschap mensen, waartussen toch altijd normale, eenvoudige personen zich bewegen, binnen een zij 't ver getrokken grens móet houden, en daarom een zeker evenwicht blijft hebben in zijn werken, is Van de Woestijne door zijn onderwerpskeuze op het gebied van legende en verleden verhaal, absoluut niet gebonden, en op veel plaatsen gekomen tot somptueuze overlading, die alleen voor een bepaald aantal mensen bijzonder aangenaam, te begrijpen en te genieten zal zijn.
Van de Woestijnes proza is weelderig, zwaar, bovenmate rijp. Dit is inderdaad een kunst, waarin de woorden, waarin beelden en ritmen als mysterieuze gasten met huiverende vingertoppen tikken aan de wanden onzer ziel, dit is inderdaad het proza, waarin een plotselinge wisseling van de halftinten der schemering voor groen, dreunend zonlicht, waarin vleiendglijdende en gebulte woorden, golven brekend in roze schuim, én beursende ooftgeur, een langzaam proevend, haast inslurpend gemoed doen rillen van een heel indringend, heel zoet, heel bedwelmend genot. En die met smaakvolle overdenking geschikte gekozenheid der dingen, die wij elegantie kunnen noemen, - welk een lome sluimerende elegantie naast die van Teirlinck, - zij is overal ingegroeid en zo zien wij de rijkbloeiende en weelderige wijnranken der oneenvoudigheid opgeleid te- | |
| |
gen het fijn geweven latwerk, tegen de arabesken der sierlijk fraaie gekunsteldheid.
Laat ik uitdrukkelijk zeggen: dit is niet overal zo. Daar zijn o.a. die gedeelten, die een primitieve schilderij geven, deze vaak zeer geestig door hun doorgevoerde primitiviteit, (zoals 't verhaal der armzalige Driekoningen), eveneens bewerkt met uitvoerige detailbeschrijving, maar toch: helder gehouden, fris, en levendig lachwekkend. En is ook dít eigenlijk niet weer een verrassende uiting van dezelfde moderne geest, - looking backward? Want het is in elk geval onze gewoonte niet, te lachen, wanneer wij dezelfde dingen geschilderd zien op, laat ik nemen, een oude schilderij van Brueghel.
Overrijp dus, ten slotte, gezocht op menige plaats, ál te veel versierd: dit zijn deze vertellingen zonder twijfel. De houding, die iedere lezer in 't bijzonder, inneemt tegenover zekere verschijnsels op welk gebied ook in het moderne leven, zal dientengevolge bij elk afzonderlijk, zijn goed- of afkeuring bepalen. Dit is geen werk, waarvan reeds een afdoend oordeel ‘goed’ kan worden uitgesproken. Daarvoor draagt het ook te veel de kenmerken niet enkel contemporeel belang te willen hebben. Maar de schrijver van dit artikel, - dit behoeft na 't voorgaande nauwelijks gezegd te worden, - het genot van dergelijke kunst een der heerlijke dingen achtend van 't tegenwoordig leven, - mag misschien nog deze mening uitspreken: dat toch niet alleen voor de eender aangelegde tijdgenoot van de schrijver, maar voor ieder zoveel schoonheden in deze mijn te delven liggen, dat het niemand zal kunnen spijten een tijdlang de arbeider geweest te zijn die met sterk gespannen moeitedoening voor zich zelf het verborgene aan het licht bracht.
Sept. 1908
|
|