| |
| |
| |
Boutens' ‘Stemmen’
Je trône dans l'azur comme un sphinx incompris;
J'unis un coeur de neige à la blancheur des cygnes;
Je hais le mouvement qui déplace les lignes;
Et jamais je ne pleure et jamais je ne ris.
Les poëtes, devant mes grandes attitudes,
Que j'ai l'air d'emprunter aux plus fiers monuments,
Consumeront leurs jours en d'austères études...
Aldus Baudelaire in het beroemde gedicht: La Beauté. Bij Boutens lezen wij in het eerste vers van zijn buiten de handel uitgegeven bundel Verzamelde Sonnetten:
Wandelt in wolken liefst en lichte neevlen,
Schoonheid, de zuivre maatgang uwer voeten?
Is dit uw volle zending, Schoonheid; moet
Ik zóo tot menschen gaan, uw blijde bode,
Die geeft zijn oogevuur en zijn harts bloed,
Beschaamd als een die bedelt om hun goud,
Als ik beken waarheid bevreesd en bloode:
‘Ik heb nog nooit haar hoog gelaat aanschouwd’?
terwijl in de hier te bespreken, onder de titel Stemmen uitgegeven tweede verzamelbundel enige regels van een aan de Schoonheid gewijd gedicht als volgt luiden:
Uit de marmeren gedachten
Van de schooner levende geslachten,
Is er geen die u besloten houdt:
| |
| |
U de volkren offer brachten,
Vond en zong u 't eenzaam smachten
Van een kind in lentewoud!
Bidden niet en handenwringen
Waar een hart het uit moet zingen,
Daalt het ongebeden loon...
Uit deze citaten zal men de grote verandering kunnen waarnemen, die Boutens' begrip van de Schoonheid ondergaan heeft: in de eerste der uit zijn werk aangehaalde plaatsen geeft hij zich zelf als een, die de Schoonheid beschouwt als een niet te omvangen godin, als een geliefde, maar die in hoge, onbeklommen, onbeklimbare hemelen troont, als een onbevattelijk geheim, een ontzaglijk en ontastbaar licht. Deze overeenkomst van Boutens met Baudelaire lijkt mij geen toevallige, noch een voor slechts enkele dagen; vertaalde Boutens niet juist alleen dát gedicht van de Franse dichter, waaruit de genoemde regels genomen zijn, toch zeker niet zijn rijkste, zijn gevoeligste, zijn schoonste? En door heel veel zijner Praeludiën, door niet weinige zijner sonnetten en ook door een deel nog van deze bundel heen, zien wij in zijn versificatie, - zijn woordkunst, ritmiek, metriek, - hetzelfde voortdurende, onafgebroken streven de Schoonheid zo dicht mogelijk nabij te komen als bij Baudelaire, - een strijd, bij Boutens niet als bij deze verbitterd, niet wanhopig opscheurend in vloeken om bedrogen hoop en vergeefse arbeid, niet leven-uitputtend, niet ál-omvattend, maar niettemin sterk genoeg om een geheel gedeelte zijner poëzie een zeer duidelijke stempel te doen dragen.
Deze opvatting is geheel veranderd en deze verandering bemerken wij in het grootste gedeelte van dit boek. Zij bestaat niet hierin: dat het Ideaal een minder hoge heer- | |
| |
lijkheid, of dat de ijver van de dichter om haar gehéel te bezitten geslonken zou zijn, zij openbaart zich in bijna alle voelingen en gepeinzen, die deze verzen bevatten: in de Liefde, in de Wijsheid, in de Vreugde en de ontroerd-bezonken overpeinzing. Want al bleef ze hoog en ver en lichtend, die gevleide Schoonheid, niet moet, denkt hij nu, de mens trachten zich tot haar op te worstelen, niet moet het doel van iedere dag, ieder uur zijn die talloze mijlen af te leggen om haar wezen te doorschouwen, nu niet meer is zij als een schone slaapster in een ondoordringbaar bos van doornen, - zij is nu de milde, gevende, die op het onverwacht komt, die maar zingen doet, wanneer de zanger het minst zich van haar bewust is, die ongebeden zal neerdalen, wanneer er slechts een uit de ziel vanzelf omhoog bronnende drang is om zich te uiten. Het is nu als op die twee platen van Dürer: de een, met de vrouw die langs alle moeilijke wegen heeft willen komen tot het enig gewenste, en daar nu zit te midden van haar mislukte pogingen, met de zwaarhartigheid van wanhoop en ónvoldane begeerten in zich, de ander met de eenzame kluis, stil, grijs, vredig, waar de oude man in eenvoudige gedachten de al-vrede, die alles omvatten kan, als een zon in zich heeft voelen opgaan.
Het is niet zonder reden, dat ik aan deze éne zaak zoveel plaats besteedde. Tot haar is het andere terug te brengen, het gaat met haar gelijkwijdig, zij is er de oorzaak van. Vooreerst datgene, wat de dichter in schoonheid ondervonden heeft en toen aan ons verhaald: zijn liefde, zijn vreugde, zijn weemoed en geluk. Zo geheel verschillende dingen? En toch zo innig verbonden, zo in wezen dezelfde. Want dit is wel een der bijzonderheden in de gedichten: andere kunstenaars geven eerst schoonheid in wat zij van hun belevingen zeggen, in de wijze waarop zij ons die doen voelen, bij hén groeit een aandoening tot schoonheid, of schept deze een aandoening, die zelve aan haar moeder gelijk wordt, is de aandoening het middel om tot schoonheid
| |
| |
te geraken; maar bij Boutens zijn zij eigenlijk zo eigenaardig dezelfde. Het is van den beginne af niet de Liefde afzonderlijk en de Schoonheid afzonderlijk, maar de Schoonheid is een Schoonheid-in-Liefde, en de Liefde is een Liefde-in-Schoonheid. Bij anderen zullen zij op verschillende tijden komen, zal de een in de ander overglijden, doet de eerste de tweede ontstaan. In deze verzen, deze stemmen zijn zij een tweeëenheid, een onscheidbaarheid, zij naderen te zamen, in elkaar; met het veranderen van de een verandert ook de ander. In het begin van dit opstel haalde ik reeds aan, hoe de Schoonheid naar Boutens komen zal. En wat zegt hij van de Vreugde?
Vreugd moet van den hemel dalen
Als de regen in den nacht,
Vullen vlakke en diepe schalen
En van stil-levend Geluk:
Wat macht beroerde in stilten van den nacht
Met wonderstaf den strakken starren wand,
Dat overal waarheen ik de oogen open,
Schoonheid uit alle dingen straalt en weent
En regent, koele wolk-gegâerde dauw
Naar diepe dorstge bedding van mijn ziel?
Ik weet het niet; want stil en onbemerkt
Als onze tranen zijn, is onze heerlijkheid.
Men hoort het eveneens in de Strofen en in de heerlijke zang ‘van Verdriet en Vreugde’, waar de dichter, terwijl het Verdriet sluimert, de Vreugde zal halen, om haar tot 't Verdriet te voeren en zo gedrie in stille zachtheid voort te leven, maar dan bemerkt hoe Verdriet, die hij om de Vreugde misleidde, dezelfde is als deze: ‘Neen, niet Vreugd
| |
| |
en niet Verdriet’, zegt hij, ‘maar het rijke volle Leven’, dat beíde is, daarnaar gaat zijn verlangen uit. En zo zien wij hem leven in een grote Eenheid, die hij Leven noemt, of Schoonheid heet, en die tot hem komt als Liefde en als Vreugde, en als Weemoed en Geluk, voor de dichter een zaligheid, en een durend genot voor ons, daar zij, hoe zij zich tonen mag, in welke aangedaanheid ook, zonder de Schoonheid niet is.
Naast de drijfkrachten tot dichten, die ik zoëven besprak, is het voornaamste, waarin zich de schoonheid der verzen openbaart zeker wel: de gestalte, het lichaam, waarin zij zich aan ons voordoen. En wanneer Boutens dan zelf gezegd heeft, hoe de ‘zegen daalt onverwacht, als stille regen in den nacht’ (Strofen blz. 153), dan is het ieder ook wel duidelijk dat bijna al het werk dat essentieel tot deze periode van gemoedsgesteldheid behoort, gezang is, gezang van een eenvoudige, zingende zielestem, en niet als het vroegere bestaat uit móóie gedichten, maar die vaak moeilijk zijn door hun fijn-gezochte, exquise inhoud van stemming, taal en beelden, en de strakke bestréving het hoogste nabij te komen ten duidelijkste kenbaar maken.
Boutens zíngt nu, evenals Scheltema dikwijls zingt, maar hoe vele, vele malen schoner; en wie kán er tegenwoordig zingen? En hij zingt eenvoudig. Ook daar waar moeilijker de woorden elkaar opvolgen en bochtiger de leidraad is, als b.v. in het wat inhoud soms en wat vorm betreft zoveel op Brownings A Woman's Last Word gelijkend Laatste Woorden, ook daar waar een fijn beeld - Lapidoth noemde het, niet begrijpend, ondoordacht - door een klein, ontbrekend schakeltje even door ons doordacht moet worden als b.v. de eerste strofe van In de Sneeuw. Want datgene, wat zingt, de stem, de fijne, rustige, gedragen, levende, stem, blijft eenvoudig, en die stem vinden we in de meeste gedichten terug als een vergelukkigende vondst, meestal in een niet meer overvloedige, maar zacht, sober meedeunende omkleding van woorden. Zo de verschillende liedjes,
| |
| |
Inferiae, het grootse Rustige Vaart, Aan Zee, het verrukkende Goede Dood en veel andere.
Een kleinigheidje, wat ik laat volgen? Ja, en toch, niet-waar, mooi van eenvoudige ontroering:
wat u in mij, zoo ver van u, geschiedt;
Mijn onbegrepen stilt, mijn onbegrepen lied -
Of ik u min of min u niet?
Is het nog nodig, na aldus beschreven te hebben, hoe Boutens in zijn poëzie gezien kan worden, te spreken van zijn belang voor de literatuur? Van al de na 1890 opgekomen kunstenaars is er geen zo belangrijk. Henriëtte Roland Holst mag met sterke stem als een dichter genoemd worden, maar zijn gelijke vindt Boutens in haar niet. Slechts een is er, die naast hem gesteld kan worden: Karel van de Woestijne. Maar hoe grootse gedichten hij ons geschonken moge hebben, toch is Boutens zuiverder dan hij, door de mooie, ja, maar aan de essentie van het in de ziel doorleefde toch altijd iets toevoegende retoriek, die in vele verzen van de Vlaamse dichter is op te merken. Bij Boutens vinden wij die retoriek nergens.
Wat van ons geëist kan worden: een hevige verheuging om het bezit van deze dichter. Laten wij niet de kleine vlekjes, die hier en daar te bespeuren zijn in deze verzen, uitdrukkelijk gaan aanwijzen. Heeft het enig nut? Er staat ons niets te doen dan avonden achter elkaar dit schoon geluiden in te zuigen en onze vreugde daarover des daags met ons om te dragen, en wanneer wij over hem schrijven willen, háar in woorden te geven. Het is zo heerlijk al die verzen te zamen te hebben! Wel gaf ons De Gids reeds het
| |
| |
merendeel daarvan, maar ze zo bij elkander te zien, hun ontwikkeling te kunnen nagaan, langzaam de een na de ander te kunnen doorproeven, dat geeft het grote genot, dat ik hier heb mogen uitspreken.
|
|