Verzameld werk. Deel 3
(1959)–P.N. van Eyck– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 11]
| |
Een Protestaant.Niet om het werk van Toorop in hetzelfde tijdschrift waarin het aangevallen werd, te verdedigen, niet om hier het geheel aan dat van de heer Timmerman tegenovergestelde oordeel, dat ik in het weekblad De Vrije Tribune gaf, nogmaals en uitdrukkelijker uit te spreken, maar alleen omdat ik het mijn plicht acht te protesteren tegen Dr Timmermans wijze van kunstbeoordeling, tegen sommige opvattingen, die hij over schilderkunst en kunst-in-'t-algemeen toont te bezitten, - om de onzuiverheid zijner beginselen aan te duiden, voel ik mij gedrongen dit artikel te schrijven en aan de redactie van De Kroniek aan te bieden. Dit zijn de grote bezwaren, die ik tegen Dr Timmermans kritisch optreden in het vorig nummer gevoel: dat hij het werk van de kunstenaar niet weet te scheiden van zijn bekendheid met bijzondere eigenschappen van de persoon, niet van de bewondering door een hem antipathiek publiek, en, blijkens zijn opstel, meent, dat het te zamen brengen van die dingen in de kritiek geoorloofd is, - dat hij niet de breedheid en grootheid inziet van het beginsel, dat er meer dan éen weg is voor een nauwlettend werkend mens, om de schoonheid nabij te komen, en de onverzettelijke superioriteit en alleenzaligmaking van éen, oude schilderopvatting voorstaat, - dat hij, al heeft hij zelf onhandig deze beschuldiging trachten te voorkomen, de kunstenaar aantast in de zuiverheid van zijn kunstenaarschap, - dat hij, die op éen plaats de kunst het heiligst-te-belevene noemt, op andere plaatsen, níet als kunstvoeler-en-alleen-dat Toorops werk beoordeeld heeft, maar vooral als democraat. Men ziet het: het gaat hier niet om ál of niet mooi vinden van het werk van een bepaald schilder, het gaat om | |
[pagina 12]
| |
de onontbeerlijke zuiverheid en ongemengdheid van beoordeling, om de onbekrompenheid en niet schroomvallig omgrensde en afgebakende grootheid van het ideaal: schoonheid, om het noodzakelijk vereiste, dat men voor kunstbeoordeling onbevooroordeeld zij, en zonder andere verlangens dan het schoon te vinden. Ik zeide, dat hij het werk van de kunstenaar niet weet te scheiden van de bewondering door een hem antipathiek publiek en zijn kennis van des schilders persoonlijke eigenschappen. Gij, Dr Timmerman, redeneert zó: ‘Is mijn tegenzin wel gemotiveerd? Ik weet het niet’. Gij bezoekt 's morgens de tentoonstelling. De twijfel bestaat nog. Wat nu? Geen ‘beter middel’ (voelt gij in dat à tout prix bevestigd wíllen zien van die twijfel, het opzettelijke?) dan 's middags het bezoek te herhalen. Dan hervindt gij uw zelf-vertrouwen. Waardoor? Door het aanwezig zijn van een door u uitnemend gekenschetst en voortreffelijk veroordeeld publiek: ‘een zijen harem van hoogstaansters, van dáámes.’ En nu is het: ‘Moet gij daarvoor, Jan Toorop, de kúnst misbruiken?’ Maar gevoelt gij, criticus, dan niets van de intensieve slechtheid van zulk een beoordelingswijze? Het wérk behoeft gij die middag niet meer te beschouwen, het publiek is voldoende om u te tonen, dat de schilder de kunst misbruikt. Gij, die van een verre stad van geluk spreekt, die, - ik wil nu ook eens persoonlijk weten neerschrijven, - zulk een bewondering hebt voor Baudelaires beroemd gedicht over de Schoonheid, ziet gij, nu de zaak zo uit elkaar gehaald is, niet zelf de rotheid in van deze methode van kunstbeschouwen? En vergeet gij dan, dat ook Rembrandt sinds zijn onzalige feesten besentimenteeld wordt door dezelfde dáámes, door dezelfde lauwe zieltjes achter ‘sluipend satijn, geglad om stijve lijven?’ En Beethoven? En, godbetert: Verlaine, en Kloos? Vervloekt gij hun werk óok enkel en alleen dáarom? Neen, want dit is het: persoonskennis wordt in uw kri- | |
[pagina 13]
| |
tiek gebracht, duidelijk te lezen in, - ja, waarin niet? - doch vooral b.v. in enige alinea's op het midden van de tweede kolom; en door sommige karaktertrekken van de mens Toorop, die gij kent en afkeurt, voelt gij ook antipathie tegen zijn werk en breekt het af tegenover velen. Deze persoonskennis is het, die u brengt tot de dwaze bewering, als zou het tekenen van kinderportretjes bijna uitsluitend met potlood, enkel een klein middeltje zijn om succes te hebben bij de hoogstaansters, alsof niet áltijd de tekenaar in Toorop het meest op de voorgrond getreden is, alsof, sterker, ook Holbein niet grote aantallen portretten in handtekening vervaardigde. Daardoor ook ziet gij in de fijnste en stilste tekeningen, zinnelijkheid van ogen en lippen. Bedenk u: het Kind met 't Heilig Hart? en Ave Maria? en Tilly? enz. Doch nu het tweede bezwaar, dat n.l. gij de nieuwe wijzen van werken per se afkeurt, omdát ze afwijken van de door grote voorgangers eeuwen lang gevolgde. Ik wilde u wel vragen: Wat, wát in godsnaam, geeft u het recht te spreken van de ‘natuur’ van de verf, zoals die door eeuwenlang gebruik beproefd gebleken is? Hoe bewijst gij mij, dat dát haar natuur is? Waarom vindt gij die bepaalde manier van schilderen de enig goede? Omdat gij eraan gewoon zijt, omdat gij bijna nooit anders gezien hebt? Zoudt gij, toen Herschell Uranus ontdekte, geprotesteerd hebben tegen het aanwezig zijn van die planeet, omdat er van oudsher, van eeuwen, eeuwen geleden, slechts zes gekend werden? Welnu: Uranus heeft de onhoudbaarheid van de oude opvatting bewezen; werk als dat van de neo-impressionisten zal aantonen de verkeerdheid van opvatting, dat er slechts éen goede manier van schilderen is. Dat is natuurlijk niet zeker te zeggen, neen, maar was het dat van sommige theorieën wél? In die gevallen mocht men na eeuwen toch eindelijkwel eens verstandiger en vooral voorzichtiger worden, dunkt u niet? Wacht dan af, maar kom niet met redeneringen van ‘beproefde manier’. Wilt u die | |
[pagina 14]
| |
vasthouden, goed, maar laat anderen de hunne: twee manieren is nóg beter. Wat doet het ertoe, hoe gij die schoonheid bereikt, als ze u maar duidelijk wordt? Maar ze wórdt u bij Toorop, en Vincent, en Van Rijsselberghe niet duidelijk, zegt gij. Het is die vervloekt-bekrompen en toch zo levenwekkende strijd tussen oud en jong. Gij hebt met Kloos en Van Deyssel, met Gorter en Verwey de nieuwheid van hún werk voorgestaan, gij hebt zelf de strijd van het nieuwe, levende, krachtig omhoogschietende gestreden, - waarom valt gij dan nu terug in dezelfde engheid van opvatting, in dezelfde glibberige vrees voor het onbekende, die gij eertijds bestreedt? De schoonheid is dáar, ‘als een verre stad’ en wij allen gaan er heen, gij, en ik, en zovelen, niet waar, ‘met forsen tred, den blauwen hemel in de oogen, de lauwe lentelucht opsnuivend met blijde neusgaten’, - en zie, zie mijn vreugde als de van ver af aantrillende goudschijnen der koepels flitsen door mijn ogen, - maar denkt gij, dat alleen van uit úw dorp een weg naar dat grote middelpunt heenleidt? Is het dan niet de stad met de zeven poorten, en zijn er niet véle dorpen, waar andere strevers wonen, met evenveel vurigheid als gij, en misschien nóg meer geloof in het glansrijk doel? - Waarvan ik u in het derde bezwaar beschuldigde, is wellicht het gevolg van het eerste. In ieder geval: gij kunt natuurlijk spreken van de onopzettelijkheid van Toorop. Maar moeten wij, wanneer gij niettegenstaande dat tóch termen gebruikt als: ‘om te voldoen aan’, ‘gij moet de kunst misbruiken’, wanneer gij zelfs in het meeste van zijn werk kleine middeltjes erkent de schilder dan voor een volslagen onnozele, van zich zelf geheel onbewuste machine houden? Hij heeft toch niet onbewust in het ene schilderij de pointilleer-, in het andere de streepjesmethode toegepast, onbewust de ene tekening met potlood, de ander met krijt gemaakt? En dat noemt gij juist de kleine middelen. Trouwens, is úw positie als criticus zuiver, wanneer | |
[pagina 15]
| |
gij spreekt van het ‘geweldig’ portret van Steyn, waarin ‘de verf verknutseld is tot een legkaart en verhakt tot een mozaiek?’ Daargelaten dat het op welke wijze ook geweldig-zijn en het verfverknutselen elkander wederkerig uitsluiten: erkent gij hier eigenlijk niet, dat geweldigheid (n.b.) te bereiken is door de zo uitgekreten kleine middeltjes? Ik ben aldus op het vierde bezwaar gekomen. Gij weet dat Toorop niet is: socialist, en daarom staat het vast, dat hij geen arbeider zal kunnen geven. Gij zegt van de tonnenrollende mannen: ‘daarin is alles kracht, maar ook alleen dat, en geen karakter’. En met dat karakter wordt door u bedoeld niet de psychologie van de kunstenaar, maar van de democraat. Dit is het verkeerde van deze, bij ú gelukkig niet heel sterke, maar bij zo velen dominerende kunstbeschouwing: gij zegt wel dat de kunst het hoogste is, maar gij vóelt de arbeidersbeweging als het hoogste. Ook die is mooi, prachtig, heerlijk, maar bedenk dan dat ze met de kunst als zodanig niets te maken heeft. Schoonheid lacht niet, weent niet. Het beginsel moet zijn: schoonheid om schoonheidswil, niet schoonheid om dames, maar óok niet om arbeiderswil. 't Een is zo erg als het andere. Zo heb ik achtereenvolgens mijn bezwaren behandeld. Ik heb op vele plaatsen Toorop verdedigd, niet omdat hij dat nodig heeft, maar omdat het niet te scheiden was van de overeindzetting der hoofdkwesties. En al is het bij de heer Timmerman niet zo sterk, als ik het daarin uitdruk, - ik wilde ten slotte aan hem, en anderen, met kunstgevoel als hij, toch nog deze vraag stellen: Is dan werkelijk voor sommige mensen, die als de heer Timmerman, met zulk een door de woorden voelbare aandoening de gang van de kunstenaar kunnen beschrijven, de tijd voorbij, dat niet alleen met woorden, maar ook in hun als een groot gloeilicht brandende ziel het onvergankelijk ideaal der schoonheid dag aan dag opstraalt, en schittert, en al het andere doet verbleken, verbranden en sterven? Moet dan voortaan het | |
[pagina 16]
| |
inferieure het doel, het superieure de weg zijn, de tendens de kern en de kunst het omkleedsel? In woord en rijm, in golvende en brekende zinnen de zware bloedgang van een wrokkend man te horen kloppen en klinken, het schreeuwen te horen, dat de ellende breken doet uit de monden, een somber gebaar van vernedering naar de donkere grond, te aanschouwen in de uitbeeldende lijnen en kleuren, dat behoort toch óok tot wat wij willen zien en horen, moeten schrijven en schilderen? Maar ellendig is het, dat gebaar van vernedering te maken tot een beeld alleen om het jammer te doen kénnen en daardoor ophouden, om die zwaarheid van levensdaden uit te schreeuwen in een gedicht tot een leus van geestdriftige democraten. Van een schilderij een aanplakbiljet, van een gedicht een volksredevoering te maken, dat is een ergerlijke beschimping, een heiligschennende smaad van de hoogste levensuiting, die ons mensen gegeven is. Hiernaar wijst het artikel van de heer Timmerman. Hierheen zal hij zelf, daar ben ik overtuigd, zich toch niet inderdaad willen heenrichten. 4 mei 1907 |
|