Verzameld werk. Deel 3
(1959)–P.N. van Eyck– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 17]
| |
Émile Verhaeren
| |
[pagina 18]
| |
alle zijden wijder spreidend bestaan, de tijd, toen wereld-ideeën en levensvisiën hun aureolen over hem begonnen uit te schijnen, voor hem verwerkelijkt werden, en hij de hele wereld in zich, en zich zelve in diezelfde wereld hevig en vruchtbaar te leven en te bewegen wist. En mocht ook reeds eenmaal dat ziedende stormen een ogenblik gebroken geweest zijn, mocht hij in een hel glanzen van heldere uren, gevend en ontvangend in gouden zonnelichten, in het geuren van volle rijpe rozen, langs de paden van groenrijke, fontein-besproeide tuinen en in waranden en serres vol van borrelende lichtheid en geurende bewogenheid, liederen gezongen hebben, klaarder van stemming, vol, maar toch altijd zwáar-vol van geluk om liefde en lichaamshartstocht, - zulk wezen had zich nog niet voor altijd kunnen bestendigen, en alles wat ik noemde, dat ganse wild-woeste vloeden moest voorbijgegaan zijn, vóor hij de werken kon schrijven die zijn vrij-gevochten levingen en dromen over de wereld en haar bestaan zouden geven: de gezichten van het leven, de tumultueuze krachten die daar woelen, en de veel-vuldige glansvolheden die alles in zulk een schitterende, werkelijke klaarheid glanzen doen. Toen ook was hij tot die mate van zich steeds toch nog vervormende bezonkenheid gekomen, dat hij, mét de wetenschap van de kosmos in zich, zich wenden kon tot wat onmiddellijk om hem was, en het allereerst dáarin tot zich zelf. De zangen der eerste tederheden, der eerste liefden in zijn groot, zijn gans Vlaanderen waren de schone voortbrengselen van die drang, die een ander dichter na een gans ander verzekerd worden van die innerlijke levensvastheid zo betekenisvol deed zeggen: ‘Nu tot mij zelf keer ik, en vind den knaap die langs de grachten ging’.Ga naar voetnoot1 De vreugdigweemoedige, gedragen juichende, de in de glanszachte, gedempt-zonlichtende namiddaguren van gerijpte liefde, van | |
[pagina 19]
| |
vol uitgegroeide levenskrachtigheid en schenkende dankbaarheid gewelde verzen volgden. En de bundel die mij de nu de lezer voorbij getrokken dingen deed schrijven en de nog komende schrijven doet, is het derde boek, - en hoe verschillend weder van de andere - waarin dezelfde, aan het eerste vooral verwante, naar een andere landstreek enkel heengerichte liefden verwoord en verzinnelijkt zijn.
Aussi lui ai-je, avec ferveur, voué ces vers
Qui le chantent, dans la grandeur ou l'infortune,
Comme la Flandre abaisse ou lève au long des mers,
Avec ses sables d'or, sa guirlande des dunes.
Zo eindigde het drempellied voor de gehele volgzang, die Verhaeren Toute la Flandre noemde, en La Guirlande des Dunes is de onmiddellijk zich aansluitende naam van deze nieuwe verzameling. Het kan niet anders zijn of twee bundels, die zozeer elkaars verwanten zijn, moeten, voordat het nieuwe uitsluitend besproken wordt, een ogenblik naast elkander en in elkander beschouwd worden. Deze vluchtige beschouwing zal doen zien, hoe ook hier, na deze drie jaren, Verhaerens wezen zich, in dezelfde sfeer blijvend, vervormd heeft. Les Tendresses premières gaven het Vlaamse dorpsleven, wij zagen er, van uit het hoge zolderraam, de wijdstrekkende landschappen, de blinkende rivieren van het lage, waterrijke Vlaanderen, de donkere schepen met klappende zeilen, wuivende wimpels op gouden avondstromen, we zagen de tuin, het dorp, het afbranden van de oude toren, we hoorden de oude dorpsverhalen, het leven der vrouwen, der mannen, der jongeren, het was het wezen van een dorp, en door het wezen van dat ene dorp het gehele Vlaamse dorpsleven, dat hij ons gaf. Op dezelfde wijzen brengt de laatste verzameling ons het leven der zeekustbewoners, het gedragen der zee, het wisselvallig, angstig bestaan van winden stormen, het grauwe van misten en nevels; hier zien | |
[pagina 20]
| |
wij de vuurtorens hun ‘gestes fous’ uitschitterend gebaren naar de golven, wij horen de noodklachten in de hutten om verloren gegane levens, en ook hier weer de verse, vigoureuze liefden en zinnelijkheden. Een eenvoudige voortwerking dus aan het programma van ‘Gans Vlaanderen’? Het schijnt zo. En toch is er dit groot, belangrijk en logisch verschil, dat, terwijl de eerste bundel niets was dan een alles nog eenmaal zien, en zien door de herinnering aan de jeugd, door de kindsheid, het persoonlijk leven héen, deze laatste zich op die wijze verwijd heeft, dat hij niet bij dat persoonlijk ingewerkt-zijn is blijven staan, zich losgemaakt heeft en nu als de zuivere realiteit voortleeft, ontdaan van het dadelijk aanwezig zijn van de dichter in de beschreven dingen en verrijkt met een dientengevolge misschien nog intenser, want onverdeelder, krachtig-warm en diep-in lévend gevormd-zijn in de ziel van de dichter. Na al het vorige, na bepaald te hebben, welke plaats deze gedichten in de werkenorde van de kunstenaar innemen en hoezeer ook deze weer een verbrede ontwikkelings-voortzetting zijn van Verhaerens produktie, is het niet nodig nog lang te spreken over de verzen zelf. Niet als in Les Villages illusoires zijn zij de weergave elk van een gekozen onderdeel in het bestaan bij de zee en tegelijkertijd, voornamelijk zelfs, de aangrijpende symbolen voor algemeen menselijke ellende en vervallenheid, - niet als in La multiple Splendeur zijn zij de dragers van tot poëzie geworden wijsgerige ideeën, noch over 't geheel wat te wezen de andere gedichten daarvan ons verder ook verschenen mogen zijn. Zij geven, het een het leven van een grijsaard, of dat van een heel gehucht, een tweede een gezicht op de torens aan de kust, of een verre aanblik van Brugge's Belfroot, een ander het visioen van de bloedende, brandende Christus op het kerkhof of een winter in de duinen, alle afzonderlijke dingen, die wij ieder weer als het beeld kunnen nemen voor de ganse orde van gelijke dingen en die te | |
[pagina 21]
| |
zamen, evenals Les Tendresses premières het dorps-, het ganse kustleven voor ons oproepen. Niet zonder opzet gebruik ik het woord oproepen. André Beaunier, in zijn boek La Poésie nouvelle zegt van Verhaeren bij een zekere overgang in zijn artistiek leven: ‘il s'est montré descriptif puissant; il va devenir un prodigieux évocateur’. En het is verrukkelijk, op te merken, hoe ook hier mét die machtige beschrijvingskunst het verwonderlijk oproepingsvermogen werkend blijft. Ik neem hiervoor uit het gedicht: L'Hiver dans les dunes:
Les villages souffrent là-bas,
Les toits ployés sous la tempête,
Pauvres, tristes, serrés par tas,
Comme des bêtes;
D'une mince lueur, le soir se fend;
La meute entière des nuées
Hurle vers l'ombre - et seule une cloche remuée
Sanglote encor, avec des cris d'enfant.
of in het gedicht Le Ramasseur d'épaves dit klein fragment:
L'ombre qui sous la lune
Tombait, longue et pâle, des dunes,
Longeait la grève et dentelait la mer.
De loin en loin, apparaissaient des phares
Qui se mouvaient, jaunes et verts,
Avec des gestes sur la mer.
Le vieux chercheur d'épaves rares
Fouille le sable, avec des yeux d'avare,
Et va; - son ombre
Autour de son pas lent fait de l'ombre plus sombre.
| |
[pagina 22]
| |
Men kan bij zulke verzen niets bijvoegen. Zij geven een volmaakt, volledig beeld, en met zulk een scherpe getrokkenheid en vastheid van lijn, dat zij on middellijk in het verbeeldingsleven niet alleen, maar in het diepste gevoelsleven ook raken en inwerken. De beelden zelve zijn donker en somber. Donker en somber zijn bijna alle. Op enkele uitzonderingen na, waarin van luchtere lente en middagzonneleven gezongen wordt, op enige andere na, die meer dan de overige, door krachtige, een enkele maal slechts matte beschrijving, alleen een gebeurlijkheid duiden en dus uit zich zelf niet in die mate op een beslist sombere of heldere stemming wijzen, wordt voortdurend aan ons leedgevoel getast, niet met de wanhopige troosteloosheid waarvan het vroeger werk van Verhaeren zo verzwaard was, maar door de buitengewoon sterke, meedogende liefde, waarvan deze verzen doorgloeid zijn en die voor ons dat leven en die natuur niet minder ellendig, en niet minder ontroering-wekkend maken. Die donkerheid van toon is met de strak-werkelijke grootheid van opgeroepen beelden een van de allervoornaamste eigenschappen, een der machtigste bekoringen van - het hele oeuvre van de dichter en evenzo van - La Guirlande des Dunes. Bij wie is een woord van zoveel verlangen, zoveel armzaligheid, van zo grote werelduitgestrektheid vol als dat sober-moedeloos gebaar van Verhaerens heerlijk ‘là-bas’? Wie, als hij, heeft ons zoveel leed-verdriet doen horen in het vaakgebruikte, en met altijd weer veranderde maar even onstuimige zwaarheid gedichte klokkengelui? Noodklokkenklanken daveren door de hevige stormen, de hoge zeeën koken hel en klotsend aan tegen de duinen en dof en vreemd dreunt het geluid, wanneer zware stukken duin worden afgescheurd. Wild, scherp snijden de ‘messen’ van de wind in de schors der gekloofde wilgen, en de tanden der stormen woeden verscheurend tot tegen de doden onder de aarde, lichtloos nevelen de kil-dichte | |
[pagina 23]
| |
misten om de huizen, en hoe gering is het licht dat de mensen in hun hutten, hoe schamel de vlam die zij in de vuurtoren ontsteken, hoe min is het leven van die zeelieden: voor de vrouwen het verdrinken van hun zonen, voor de mannen hun eigen dood. Het leven kruipt heen door de afgevreten krotten, schepen vergaan, op het kerkhof hangt de verschrikkelijke Christus met bloedend geschonden zijden, wiens ogen de jongelieden bedekken, wanneer zij eenmaal in het jaar losbreken in een orgie van genot en vreugde. Dit is het leven dat Verhaeren tussen het woelen en wervelen van de natuur in, beschrijft. En ik geloof niet, dat een in staat is het zo werkelijk, zo schril, zo omgeven door heftig slaande licht-schitteringen, in verzen te scheppen: het is de buitengewone, unieke betekenis van dit boek, dat het in zo schone verzen, op die wijze het bestaan der mensen in zich geslurpt heeft. Wanneer een beoordelaar tot die erkentenis gekomen is, behoeft hij niets meer te zeggen, kan hij niet veel meer zeggen, wat voor de lezer van belang is; het behoort tot het grootste bereiken dat mij mogelijk schijnt en hóger is dit dan de volmaaktheid van Moréas, om de algemene grote menselijkheid, om de gehele mensheid die in Verhaeren tot kunstwerken naar buiten groeiend, leeft, tegenover het ongetwijfeld zeer schone, ontroerende, maar enkelzijdige leven van Moréas alleen. Nog slechts éen vers wil ik, bekort, aanhalen. Te veel citaten werden in dit stuk niet aangebracht en het voorbeeld van een mooi gedicht zal menigeen eerder tot het lezen van de bundel brengen, dan welke lange beschouwingen ook. De naam is: Au cimetière; ik duidde er boven reeds op.
Avec en main de la lumière
Que balançait son pas
Le fossoyeur du village, là-bas,
| |
[pagina 24]
| |
Le soir gagnait le cimetière,
Où longuement, de haut en bas,
Pendait un Christ en croix.
Vers les défunts saignait la croix,
Vers les défunts saignait l'effroi,
Vers les défunts saignaient les mains
Du Christ immense et surhumain.
Depuis quels temps, on ne sait pas,
Le fossoyeur maussade et las,
Avec, en main, sa petite lumière,
Gagnait ainsi le cimetière.
On le voyait poser contre la croix
Sa pauvre et maigre échelle en bois,
Puis y monter, puis en descendre;
Et dans le soir blafard et faux
Soudain, là-haut,
S'allumait un flambeau.
La flamme était placée
Près des côtes violacées,
Par où le sang divin abondamment sortait;
Et chaque soir, le vent se lamentait
Autour de cette flamme inépuisée
Que l'homme à Dieu, obstinément, tendait.
Zij, die met vermoeid lichaam terugkwamen van de visvangst, zij, die de nachtelijke vangst tegengingen, zagen in de schemering tot op de drempel van hun hut het beeld van Christus wassen, en zij, die bij kaarslicht hun zieken bewaken, die met zware snikken de verdronkenen in de golven bewenen, bemerkten in het helle veld van hun venster plotseling de ganse verschrikking van Christus: | |
[pagina 25]
| |
Vers les défunts saignait la croix,
Vers les défunts saignait l'effroi,
Vers les défunts saignaient les mains
Du Christ immense et surhumain.
Et telle était la peur dont le village
Tremblait, devant ce maigre Christ sauvage,
Qu'aux jours de kermesse et de fête
On lui voilait, avec effroi, la tête,
Pour qu'il ne vît jamais la joie ardente et rouge,
Couples noués, bondir de bouge en bouge.
Van zo sombere golfslag is nu nog, ná de opklaring van zijn eigen, zielsbewogen en hartstochtelijk lijden, Verhaerens arbeid. Moeten wij, ziende hoe sterk, nadat de orkanen en kolkende hozen zich zelf verteerd hadden, nog altijd die immer vloedende zee blijft beuken op de stranden van ons leven, hoe krachtig zelfs nog in de uren van de namiddag, de mindering van het branden blijft overslaan en geruchten, ons niet in bewonderende verwondering, in niet-verlangende afwachting, met vreemde glimlach, de vraag stellen, hoe de geluiden zullen zijn van de nader schrijdende schemer, hoe het supreme, eindelijke avondebben van deze woelend-bewogene oppervlakte? Juni 1907 |
|