Verzameld werk. Deel 3
(1959)–P.N. van Eyck– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 26]
| |
‘Les Stances’ van Jean Moréas‘Cet après-midi, la vie qui s'agitait autour de la maison du poète était intime et paysanne. On découvrait de ses fenêtres la campagne de Paris jusqu'aux premières frondaisons du bois de Clauret. De gedichten van een man, die reeds lang niet meer leeft in het grote, volle leven der menigte, die, met wie hij ook gaan moge, een éenzame, een trotse blijft; eenzaam met zijn melancholie, zijn droefenis, zijn bitterheid, te trots om te klagen en met wilde woorden zijn stil verdriet te storen. Jean Moréas is van den beginne af de zeer fijne dichter geweest, die hij zich hier, in de zes boeken zijner Stances opnieuw toont: hij stelt zich nooit met benaderingen van wat hij zeggen wil tevreden, zoekt nooit meer, zoals vroeger soms wel, naar vreemde, bizarre beelden, is nooit, hoewel voortdurend droefgeestig, dof néerdrukkend; in deze gedichten bereikt hij volkomen duidelijkheid en juistheid van uitdrukking in een bijzondere volmaaktheid van vorm, die niet afwisselend is, niet schitterend van veelzijdige verzenmaakkunst, maar zeer eenvoudig, in over 't geheel gelijkmatige vierregelige strofen. Zoals ik reeds zeide, is de stemming dezer gedichten voortdurend droefgeestig. Moréas schrijft steeds liederen, die vol zijn van de natuur, van de steden met hun door | |
[pagina 27]
| |
nevels omhulde gasvlammen, hun kastanjes, hun duistere huizen; van de buitenstreken met hun bloemen en bomen en vogels; en in niet veel, maar zeer mooie gedichten, van de zee. Zijn leven van dróefenis nu is het, dat in de natuur ademt; in de natuur vindt hij de beelden voor zijn treurig leven: hij vergelijkt zich zelve bij een verdroogde bron, bij een duistere horizon, een ontbladerde bloem, bij een verteerd blad op een bleek grasveld, bij de bomen, die men velt in een bladerloos bos, - hout, waarvan dóodkisten gemaakt zullen worden. Zo is het steeds; zijn droevige stemmingen overheersen alles. Alles wat hem - niet zozeer alleen schoon, als wel vooral: - bijzonder fijn verschenen is, geeft hem wel vreugden, doch die blijdschap is altijd stil van een tedere melancholie. Zeker, hij ziet álles mooi, ook de voorjaars-, de zomerbloemen, de hellichte velden, de diep-blauwe luchten. Maar vooral is hij de man, wiens ziel meer uitgaat naar de blauwe violen van de late winter, dan naar de ál te trotse lelie, de te zeer schitterende rozen van voorjaar en zomer: alle dingen, de witte bloemenkronen, de helderheid van de beken, de geheimenisvolle eiken ziet hij wel mooi, maar met het verlangen ze toch nog mooier, nog inniger te aanschouwen in de treurnis van de herfst en van de winter:
Lierre, que tu revêts de grâce bucolique
Les ruines des monuments!
Et tu me plais encor sur le platane antique
Qu'étouffent tes embrassements.
Mais je t'aime surtout, sombre et sinistre lierre,
A quelque fontaine pendu,
Et laissant l'eau couler, plaintive, dans la pierre
D'un bassin que l'âge a fendu.
Men bemerkt in dit vers reeds de teerheid van het senti- | |
[pagina 28]
| |
ment. Evenzo het verdriet, dat hem deze verzen zal hebben doen schrijven, en hoe hij nooit tevreden blijft met het zijnde, en altijd uitziet naar het nieuwe, het andere: Wanneer hij op het land ronddwaalt en de bomen, en het vuurtorenlicht, en de doornen aan de muren hem de velden buiten de stad heerlijk doen vinden, dan denkt hij met verlangen weer aan Parijs, aan Athene; wanneer hij daar terug zal zijn, dan kan hij zich immers nog altijd wel buiten dromen:
je respire, ville, dans ta brume,
La montagne et les champs, la mer et la forêt.
Maar Moréas, hoe afwisselend en afwisseling begerend, is zelden heftig: hij toornt niet, hij beklaagt zich niet, daar hij weet, dat zijn lier altijd schoner klinken zal; hij treurt, ja, maar stil, harmonieus, gracieus, geen ruwe bewegingen verstoren zijn vervloeiende ritmen, en áls soms de bitterheid opgolft, sterker dan tevoren, dan geeft hij die, met een donkerder geluid, met doffere zuchten, doch ongebroken, nooit wild klotsend. O! de aandoeningen van deze verzen. In het groene licht onder de voorjaarstakken van een trage april, denkt hij aan de verliefden, aan het stof der vergeten doden. Sedert hoevele jaren spraken de bomen der stad heel zacht met hem te zamen? Sedert hoevele winters klaagden de verwelkte bladeren onder zijn dwalende voeten? Hij is bedróefd, en als een dwaasheid verbaast het hem, wanneer de levendige vreugde een snaar zal aanraken van zijn aan de zwaarmoedigheid gewijde harp. Hij, lachen wil hij niet; hij zet zich neer op een steen van het kerkhof, in de komende nacht, wanneer de vogels verstillen in het groen:
Sans vous envier ni vous plaindre
Je regarde le jour s'éteindre
Sur les tertres de croix semés,
O pâles morts, où vous dormez.
| |
[pagina 29]
| |
Maar ook wil hij wel ontvluchten aan zijn ongelukkige gedachten, en roept allen aan: de paden, de fonteinen, de grotten, de stemmen van de vogels, de vage lichten in de bossen en vraagt de natuur hem niet te verstoten.
Ne me repousse pas, ô divine Nature,
Je suis ton suppliant.
Enkele malen, als zijn nachtelijke stap weerklinkt in de straten van de stad, en hij Parijs hoort, als een glimlach onder snikken, dan brandt even 't verlangen in hem op om in het wit ópglanzend licht van de avondster aan het strand te liggen tussen de wieren. Soms wordt de nacht té duister en wil hij weg zijn:
Quand je viendrai m'asseoir dans le vent, dans la nuit,
Au bout du rocher solitaire,
Que je n'entendrai plus, en t'écoutant, le bruit
Que fait mon coeur sur cette terre,
Ne te contente pas, Océan, de jeter
Sur mon visage un peu d'écume:
D'un coup de lame alors il te faut m'emporter
Pour dormir dans ton amertume.
Toch blijft hij, men ziet het, altijd de ‘zoon der schoonheid’; voor wie lezen kan slaat wel degelijk onder de rust van deze verzen een golfslag van intens leven, - maar de hartstocht die het weefsel der gratie zou breken is het niet. Moréas is voor alles een fijn dichter, en, met zijn eigenschappen als zodanig een gróot dichter. Voor ongeveer vijftien jaar noemde hem Kloos als ‘geen Meester’. Nu, na die tijd, is hij dat zeer zeker wél; - niet als Verhaeren of zoals Kloos zelf er een was, - maar hij bezit die innerlijke en vormelijke voortreffelijkheid, tot éen, gaaf, geheel verenigd, die alleen méesters bereiken kunnen. Het lezen van een | |
[pagina 30]
| |
bundel als Les StancesGa naar voetnoot1 is een van de mooiste dingen, die een zoeker naar schoonheid in de moderne literatuur, kan gebeuren. Laat ik, tot mooi slot van dit kleine opstel, nog éen gedicht mogen overschrijven, een der zéer schone verzen van de bundel:
Solitaire et pensif j'irai sur les chemins,
Sous le ciel sans chaleur que la joie abandonne,
Et, le coeur plein d'amour, je prendrai dans mes mains
Au pied des peupliers les feuilles de l'automne.
J'écouterai la brise et le cri des oiseaux
Qui volent par les champs où déjà la nuit tombe.
Dans la morne prairie, au bord des tristes eaux,
Longtemps je veux songer à la vie, à la tombe.
L'air glacé fixera les nuages transis,
Et le couchant mourra doucement dans la brume.
Alors, las de marcher, sur quelque borne assis,
Tranquille, je romprai le pain de l'amertume.
Jan. 1907 |
|