Verzameld werk. Deel 3
(1959)–P.N. van Eyck– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 7]
| |
I | |
[pagina 9]
| |
Onze Nederlandse Voorgangersaant.Er zijn in de laatste dertig jaren verscheiden figuren in onze dichtkunst verschenen, die, hun individualiteit verwerkelijkend, ieder op zijn eigen manier, gewerkt en geproduceerd hebben. Laat ik de voornaamsten even beschouwen. Kloos: de dichter, die, een grote vorm-verscheidenheid missend, of, misschien, niet noodzakelijk achtend, in bijna altijd hetzelfde uiterlijk, het sonnet, spontane, uit zijn zwaar-hartstochtelijk, breed, fijn en dikwijls teer voelend gemoed onmiddellijk voortgekomen aandoeningen verwoordde; de man, die het meest en het geweldigst was: de voeler, de naar alle kanten zich heennijgende ziel, de strakke tórenharp, bespeeld door alle winden, door de zachte zoelte van de zomeravond, zowel als door de heftigkolkende winterstormen. Vervolgens Verwey: de reeds in den beginne zeer intellectuele, in een steeds voortbewegende gang onafgebroken zich ontwikkelende kunstenaar, bij wie de dadelijke, onmiddellijk geuite aandoening, - in de Verzamelde Gedichten belangrijk aanwezig nog, - langzamerhand zo goed als geheel verdween, omdat deze zich bij hem, daardoor zo vaak als slechts verstandelijk rijmer uitgekreten, steeds méer, eerst in het intellect kristalliseren ging, vóordat zij in een kunstwerk naar buiten groeide; een dichter, in wie wij menigmaal waarnemen de intellectuele passie, of in ieder geval bewogenheid, die Kloos eenmaal in Potgieters Florence prijzen kon, krachtig overigens en stoer, veelzijdig en ver tredend buiten het te dikwijls zo eng getrokken kringetje van het moderne dichterschap. Na hem, uit de kring der Nieuwe Gidsers nog: Gorter, de, om in Van Deyssels fijn onderscheiden en nauwkeurig onderscheidende terminologie te blijven, | |
[pagina 10]
| |
bijna geoutrageerde impressionist, fantast, sensitivist, die in zijn vrije ritmen van allen het meest een landschap met zijn dromen kon omwazen, eigenaardige stemmingen kon doen herleven, een vreemd beeld kon doen ópleven in het wezen van de lezer; die, heftig en peinzend, vreugdig en somber, zwaar en luchtig, tastend en onmiddellijk, aan alle zijden, en daarbij nooit vermoede, nimmer gekende, van ons leven kon komen roeren, zelve naar vele zijden voelend en de zeldene gave bezittend, elk van die voelingen weer door de woorden heen te reproduceren in het ontvangend vermogen van wie naar hem luisterde. Ten slotte van de letterkundigen, die na 1890 bekend geworden zijn, eerst: Henriëtte van der Schalk, die in zeer ongebonden vormen plotselinge, als helle lichten éen ogenblik opstralende ‘gewaarwordingen’ vast wilde houden en tot onze durende vreugde menigmaal ook vast hield; en na haar Boutens, de allerbelangrijkste kunstenaar, die, onder de nog jonge invloed zijner voorgangers begonnen, zich ontwikkelde tot vertolker van in de hoogste graad subtiele en tedere aandoeningen, van de innigst-geleefde gedachten; de dichter, die beschikken mag over een verwonderlijk talent van niet overvloedig stromende, maar aanhoudende, eigenaardig-verfijnde moderne woordkunst. Ziedaar de zuiverste en belangrijkste dichters, die ons land in de laatste tijd bezeten heeft. 1907 |
|