Verzameld werk. Deel 2
(1958)–P.N. van Eyck– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 460]
| |
Verspreide en nagelaten gedichten | |
[pagina 461]
| |
De ware Tijdaant.
Hij komt uit de tuin, een roos in de hand
Daar ben ik, jonge dame... Kijk, een roos
Voor u. Maar neem nu gauw uw schrijfgerei.
Híer wil 'k dicteren... Overstelpend stroomt
Een volheid van ideeën op mij toe.
Zij
Meester, heb dank! Hoe diep haar frisse geur!
O, dat ik heel mijn leven niets mocht doen
Dan enkel, de ogen dicht, uit deze bloem
Alles te putten, wat zij mijn gezicht
Zachts en bedwelmends biedt... Zo sterk, en zoet!
Hij
Ja..., maar de ideeën wachten niet. Gereed?
Leg ze daar neer, de bloem.
Zij
Potlood, papier,
Al wat ik nodig heb, is hier.
Zij steekt de roos in haar japon?
Hij
Welaan.
Ik zal dicteren zonder regelmaat.
Ideeën kosten niets... 't Gaat enkel om
De vorm. Wannéer men hen maar gríjpen kan...
Zij
Meester, 'k ben klaar.
Hij
Goed, goed. Maar ik niet meer.
een ogenblik
| |
[pagina 462]
| |
't Is goddelijk, van avond...
Zij schrijft
‘goddelijk,
Van avond’...
Hij
Stil... 'k Dictéer niet... Ik besta.
't Is goddelijk van avond: zelfs té goed,
Te zoet, te schoon... De aarde is éen tederheid..
Zij
Moet ik nog blijven? Liever zijt ge alleen?
Hij
Neen... 't Is te veel voor éen mens. Zet u ginds.
Blijf hier. Mét mij, geniet als ik de geur,
De frisse, der besprenkelde aarde, en die
Zo overkostelijke uitvloeiingen,
Waar 't dag-einde al mijn bloemen toe bezielt.
Geuren zijn míj beloften. Niets meer dan
Zuivere beloften. Want in liefelijkheid
Gaat de belofte niets te boven... Maar vooral
Niets méer...
Zij
Arbeiden wilt gij werkelijk niet?
Hij
De arbeid komt later. Er is wijsheid in,
Met de beloning aan te vangen. Zo
Ónschatbaar is dit ogenblik. Het heeft
Mij in bezit als die akkoorden waar
De grens van wat het oor begeren kan
Door overschreden wordt, en door wier klank
Het hele wezen smelt: zich geven moet
| |
[pagina 463]
| |
Aan iets, als een geboorte, vol geluk,
Van al zijn kracht en zwakheid in-elkaar...
Alles, waardoor we omringd zijn, is in zang:
Het schoonst van deze dag zingt voor het sterft.
Zij con amore
Maar zélf zijt, Meester, gij 't, die zingt. Gij schijnt
Een god, van avond... Wat gij doet, is méer
Dan leven. Van die ogenblikken éen
Lijkt zelf ge mij, die wonderbaarlijk vol
Van alle macht zijn die zich zelf verzet
Tegen de dood. Dit uur is uw gezicht
Het allerschoonst van uw gezichten. 't Biedt
De rijke schijn van de ondergaande zon
't Geestelijkst en edelst dat hij geven kan.
Neen, 'k had u nooit gezien, daar 'k nooit in u
Die hoge mildheid zag, noch ooit die blik,
Groter dan wat men ziet... Gaat gij... gij gaat
Niet dood? Uw ogen aanschouwen het Al,
Schijnt het, door middel van die kleine tuin,
Waarop hun aandacht rust, en die hun als
't Steentje is, door een geleerd man opgeraapt,
Dat hem, in 't holle van zijn hand, 't verhaal
Van een vervlogen wereld-tijdperk doet.
Hij
Het Al gaat mij niet aan: ik denk aan niets.
Zij
Wat weet ge er van?
Hij
'k Zeg u, ik denk aan niets...
Maar iets moet zijn beslissing krijgen, hier:
'k Weet het juist hierdoor: dat ik aan niets denk.
| |
[pagina 464]
| |
Zij
Doch wat?
Hij
Iets. En misschien... iets anders. Maar
Nog weet mijn lichaam 't niet, en mijn geest zwijgt.
Slechts zingt de weelde van dit avonduur.
Zij
Ik voel zo vreemd... Ook ik, ik denk aan niets.
Hij
Te heerlijk is't, van avond. Er is niets,
Waaraan 'k nog denken zou. Hoe oud zijt gij?
Zij
't Is al vijfjaar, sinds dat ik vrouw kon zijn...
Hij
Het is al lang, sinds dat ik dood kon zijn...
Heel lang... Lust, ik ben jong geweest.
Zij
Maar nooit,
Gewis, zo schoon...
Hij
Lust, ik ben jong geweest,
Ben oud geweest. En dan, weer jong geweest.
Meer dan éen wereld ben ik doorgegaan...
Maar mijn verlangens en ervaringen
Beide heb ik gepeild in de eenzaamheid.
Zij
In de woestijn?
| |
[pagina 465]
| |
Hij
Waarom? Eenzaamheid is
Een waar, die overal wordt gemaakt.
Zij
En... nu?
Hij
'k Woog alles. Het totaal gewicht is nil.
'k Heb goed gedaan. Heb kwaad gedaan. Ik zag
Hoe goed ontstaat uit kwaad, en kwaad uit goed.
Zij
De hele cirkel rond dus?
Hij
Ja.
Zij
En... nu?
Hij
En nu, nu ben ik wat ik ben, en meen
Niets anders meer te zijn. Doch zoveel hoop,
En wanhoop kostte 't, zoveel zege en ramp,
Dit te bereiken... Maar ik héb 't bereikt...
Een weinigje meer geest, en om zo ver
Te komen, had de geest alléen volstaan...
Zij
Meester, 'k begrijp niet alles wat gij zegt.
Gij spreekt slechts tot u zelf; spreekt niet tot mij.
Doch te begrijpen hóef ik niet, ik, die
Van avond geen gedachte volgen kan.
Maar 't is uw stem, die háar te volgen dwingt,
Zoals muziek; Zij draagt mij... tot het dichtst
| |
[pagina 466]
| |
Bij tranen. O, spreek verder, wát gij wilt.
't Doet bijna pijn. Ik voel een drang, of mijn
Té wel-bevinden slecht-bevinden wordt:
Hoe groot is mijn geluk, en toch, 'k verstik.
Noch woorden weet ik, noch iets anders, dat
Mijn volle hart ontlasten kan van al,
Wat het aan... mij te veel heeft. O, en dan,
Die vogels, schrikkelijk, boven in de lucht,
Wier ál te schelle schreeuw 't geluk doorsnijdt
Hij in zich zelf
Sta ik op 't hoogste van mijn kunst? Ik leef.
En niets dan leven doe 'k. Ziedaar een werk.
Eindelijk dan is de bouw van wat ik was
Door wat ik ben voltooid. Nu heb ik geen
Ander belang meer; ben het heden zelf.
Nauwkeurig voegt mijn ik zich samen met
Mijn hier-zijn, in volmaakte uitwisseling
Met wat gebeure. Er is geen enkele rest.
Geen diepte meer. 't Oneindige is bepaald.
Wat niet bestaat, bestaat niet langer meer.
Zou kennis zijn, wat wij door onze geest
Voortbrengen moeten, opdat zij wat is,
Dan zij gij, Faust, nu kennis, vol-en-rein,
Volheid, volkomenheid. Ik ben die 'k ben.
Ik sta op 't hoogste van mijn kunst, ben in
't Klassieke tijdperk van de levenskunst.
Leven: ziedaar mijn werk. Is 't álles niet?
Maar wéten moeten wij 't. Het doel is níet,
Om op dit hoogvlak van 't bestaan te zijn,
Zónder 't te weten. Hoeveel lotgeval,
Droom, overleg, vergissing, voor men háar
Verwerft: de vrijheid om zich zelf te zijn,
Enkel zich zelf. Wat is volmaaktheid, dan
Dat elk tekort in ons vernietigd werd?
Te kort is steeds te veel... Maar nu, dit uur,
| |
[pagina 467]
| |
De minste blik, 't minste gevoel, het minst
Doen en verrichten, die van 't leven zijn,
Krijgen voor mij de zelfde waardigheid,
Als de bedoelingen en, in mijn hart,
De stemmen van mijn denken toebehoort...
Dit is een hoogste staat, waar alles zich
In samenvat tot leven, en die door
De glimlach, die mij om de lippen komt,
Iedere vraag, elk antwoord van zich wijst...
Leven... Mijn meesterwerk is't, - dat ik voel,
En adem. Ik ontsta uit elk moment
Voor elk moment. Leven... Ik adem. Is
Dat alles niet? Ik adem... Iedere maal,
Telkens voor de eerste keer, open ik, diep,
Die innerlijke wieken, in wier slag
De ware tijd pulseert. Zij dragen hem
Die is, van hem die was, tot die zal zijn.
Ik ben, is dat niet vreemd? Boven de dood
Staande te blijven, even of een steen
Staande zou blijven in de ruimte. On-
Gelofelijk is't. Ik adem: en niets meer.
Het machtige geuren van mijn bloemen wil
Dit ademen, en de koele aardegeur,
Steeds meer begeerd, steeds meer begerenswaard,
Mijn lichaam binnenvloeiende, werkt in
Op alles wat mijn ademtocht vermag.
Ik adem. Ik zie. Deze plek is zoet
Te zien... Maar wat doet deze plek er toe?
Wat doet hetgeen wij zien er toe? Te zien
Volstaat, en weten, dat men ziet. Dít is
Volledige wetenschap. Die pijnboom zie 'k.
Wat doet hij zelf er toe, die pijnboom? 't Kon
Een van die eiken zijn. Ik zou hem zien.
En dat schitterende lei-dak, even goed
Kon het een stille waterspiegel zijn.
Ik zou hem zien. Dan, eindelijk, de vorm
| |
[pagina 468]
| |
Dier verre heuvels, die bij toeval dit
Landschap afsluiten, in mijn handen voel 'k
't Vermogen, om zijn lange, zachte lijn
Over te tekenen naar mijn eigen wil...
Zien, is dus even goed iets anders zien.
Te zien wat is, is zien wat mogelijk is.
Zij terzijde, en hem voorzichtig van achteren naderend, als onbedwingbaar bewogen
Ik kan zo ver niet blijven. 't Ware of ik
Ver van mij zelf bleef... Wat hij zeggen zou,
Als ik een kus drukte op zijn hand? Wat doen?
Hij in zich zelf
Ik adem en Ik zie... Maar wat, misschien,
Het meeste hier-zijn in het hier-zijn is,
Dit is het: Ik raak aan...
hij slaat tegen de leuning van de bank waarop hij zit
En met éen slag
Vind ik, en schep, de werkelijkheid... Mijn hand
Raakt aan, maar voelt gelijk zich aangeraakt.
Slechts dit betekent werkelijkheid. Niets meer.
Zij achter hem, fluisterend
Hij spreekt, en ik spreek in mij zelf; doch dáar
Blijven zíjn woorden, en de mijne hier.
Toch moet er een gelijkenis bestaan
Tussen wat híj voelt en ik zelve voel, -
Een lévende. 't Uur is te rijp, te zwaar
Van wat een daglang volle heerlijkheid
Aan rijpe vruchten draagt, dan dat een paar
Schepsels, hoe anders ook, gelijkerwijs
Niet aan het einde van hun weerstand zijn
Tegen der dingen kracht. Gelijkerwijs
Boordevol als zij zijn, en over-rijk, -
Zwaar van geluksmacht, haast ondragelijk, die
| |
[pagina 469]
| |
Haar uitstorting, haar ingeschapen doel,
Haar daad, haar eind niet vindt... een soort van dood...
Hij in zich zelf
Ja, is er iets meer werkelijk? Raak ik aan?
'k Word aangeraakt. Aanraken, aangeraakt
Worden, zei een oud schrijver, zijn van 't lijf
Alléen...
een stilte. Zij heeft zacht haar hand op zijn schouder gelegd.
Men raakt mij aan... Wie is 't... Jij, Lust?...
'k Dacht, dat je al weg was...
Zij
Ík ben 't. Waarom ‘jij’
Gezegd?
Hij
Omdat ge mij hebt aangeraakt.
Waarom heb je mij aangeraakt?
Zij
'k Was bang,
Dat gij, onder uw mijmering, in slaap
Zoudt vallen. Erg verstandig is dat niet,
Weet ge...
Hij
Ik heb niets te vrezen van nog éen
Zon meer, die ondergaat... Laat de hand daar.
Zij
Neen. Zeg de grond, waarom 'k haar laten zou.
Hij
Er ís geen grond meer voor: ziedaar de grond...
Neem haar nu weg.
| |
[pagina 470]
| |
Zij
Neen.
Hij
Gij zegt neen: waarom?
Zij
Omdat zij uit zich zelf gekomen is...
Werkelijk, ik weet het niet, waarom zij daar
Gekomen is, ook weet ik niet, waarom
Ze er blijven, noch waarom zij weggaan zou.
Waarom? 't Is met een enkel woord verklaard.
Hoe knap ge ook zijn moogt, zeg, weet ge dan zelf,
Waarom ge Jij zei, straks? Zo iets gebeurt
Van zelf, als al wat heel belangrijk is.
Zij trekt haar hand terug
Hij
Geboren is dat dus uit u en mij,
En niet: uit u, of mij. Uw hand, dat woord,
't Formeert saam iets, een soort van wezen. Wij
Weten er niets meer van dan zij, die saam
Een kind verwekken, weten van het kind.
Vertrouwelijkheid ontstaat soms uit een niets,
Uit een verstrooidheid, een gedeelde fout...
En somtijds lost dit niets zich op in niets;
't Brengt soms het álles met zich... Neem haar weg,
Uw hand, mejuffrouw.
Zij
Meester, ze ís reeds weg.
Hij
Ik dacht, dat ik haar nog heel luchtig op
Mijn schouder wegen voelde. Doch nu, géef
Mij haar toch... Nodig, nódig heb ik haar.
| |
[pagina 471]
| |
Iets als een loomheid, die te liefelijk is,
Verhindert me overeind te komen.
zij geeft hem haar hand; hij maakt een beweging, alsof hij haar naar zich toe wil trekken, maar dadelijk laat hij haar hand los en duwt haar weg
Neen,
Het loont de moeite niet... Bedankt... Geen hulp.
Gaaft ge mij haar...
Zij
Dan, wat?
Hij
‘'t Alles’ kwam dan.
Zij buigt het hoofd, en met bevende stem
Gij wilt naar binnen?
Hij
Neen, nog niet, ik zou
Nog graag wat werken, hier. Een uurtje licht
Blijft ons nog wel; het is, alsof het ons
Met tegenzin verlaat. Maar de arbeid komt
Op die manier niet verder. Neemt ge uw schrift?
Paul Paléry |
|