Verzameld werk. Deel 2
(1958)–P.N. van Eyck– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 451]
| |
Aantekeningen | |
[pagina 452]
| |
Doorzongen Bloesem volgt de voorstelling van Boeddha's dood, zoals wij die in de Dighanikayo van de Pali-kanon, namelijk in het Mahaparanibbanamsuttam vinden. (‘Zur Erlöschung’, de vertaling van K.E. Neumann, 1912, Deel II, van af bladzijde 178). Een afwijking van de tekst is, dat deze als werkelijk gebeurd en door Boeddha erkend voorstelt, wat bij mij, in strofe 5 en 6, enkel een voorwendsel van, zoals de tweede strofe hem noemt, de Ontwaakte is, om Ananda, zijn voornaamste volgeling en de toekomstige voorganger van zijn andere volgelingen, te klemmender op zijn leer, dé leer, te wijzen en hem van de noodzaak om haar zonder op- of omzien trouw te blijven, te doordringen. Een afwijking, nu niet van de overgeleverde tekst, welks ietwat verhulde werkelijke bedoeling ik meen hier weer te geven, maar van de gewone verklaringen, door Oldenburg en anderen, zijn de twee strofen-paren 7-8 en 9-10. Ten onrechte, geloof ik, meent men, dat Boeddha zijn verwijzing naar het roemruchtige verleden van zijn ogenschijnlijk te onaanzienlijke sterfplaats als een vertroosting voor de teleurgestelde Ananda bedoelt, en dat hij Ananda door zijn woorden over het keizer-koningsgraf, waarop Boeddha naar zijn inzicht recht heeft, tegemoet komt. De zin van deze laatste passage ligt, voor mijn gevoel, in de woorden: ‘Die aber etwa dort einen Kranz, oder eine Blume oder Sandel niederlegen, oder einen Gruss darbringen, oder das Herz heiter zuwenden werden, denen wird das langehin zur Freude, zum Wohle gereichen.’ Evenals de strofen over het heilsgezang vanuit de hemel, zijn ook deze beide plaatsen stille terechtwijzingen voor hem, die door zijn te grote liefde en eerbied voor de persóon van Boeddha de kern-zin van wat de geliefde Meester hem toch reeds zo lang geleerd heeft, vergeten blijkt. De ‘sala’, zegt Neumann, Dl. II, blz. 237, is de Vatica Robusta, een tot 40 of 50 m. hoge boom vol met talloze, hel- | |
[pagina 453]
| |
gele bloemen, ongeveer ter grootte van primula's. Hoewel Neumann van salo, zo ook van Buddho, Anando spreekt en dit in zijn aantekeningen rechtvaardigt, is door mij de gewone schrijfwijze van Boeddha, en daarom ook die van de beide andere namen gevolgd. In de vierde strofe heb ik Boeddha een grijsaard genoemd. Ik dacht daarbij, voor alles, aan de zeer oude Boeddha-kop, uit Khmer, die ik in mijn bezit heb en die door de laatste drie strofen van het gedicht ook opgeroepen wordt.
Laatste Tocht is voortgekomen, in de eerste plaats, uit het verhaal van de Chinese historicus Sse-ma Tsj'ièn (omstreeks 100 voor Christus). Volgens deze zou Lau-Tze in de zesde eeuw voor Christus geleefd hebben. Duyvedak neemt in de voorrede tot zijn nieuwe vertaling aan, dat men hem omstreeks 300 voor Christus moet zoeken. Voor ‘Laatste Tocht’ is niet dit vraagstuk belangrijk. Wel echter Sse-ma Tsj'ièn's vertelling, dat Lau-Tze naar de westgrens van zijn land zou zijn getrokken en, vóor die grens te overschrijden, op verzoek van de poortwachter (wie hij dan bekend moet geweest zijn) de Tau-Te-Tsjing zou hebben geschreven. Men kan in deze legende - en daardoor heeft zij, afgezien van haar historische juistheid, haar waarde - een vrij duidelijk symbolische betekenis zien, die het mij mogelijk maakte, om iets uit te drukken, of liever aan te duiden, van wat ik in de Tau-Te-Tsjing meen gevoeld, en daardoor begrepen te hebben. Slechts trekt Lau-Tze bij mij niet, als bij de Chinese historicus, naar de west-grens van zijn eigen land, Chow, maar naar die van het gehele Chinese Rijk, en neemt hij zijn vóor die reis alreeds geschreven Tau-Te-Tsjing op zijn tocht mee, om er, bij het overschrijden van de grens, nog op het laatste ogenblik afstand van te doen. Het is mij, alsof ik de door mij gebruikte vorm der legende heel lang geleden ergens heb gelezen, maar zou niet weten, waar: het kan dus zijn, dat ik hem zelf heb gevonden. | |
[pagina 454]
| |
Als bron vermeld ik in de tweede plaats, maar alleen voor de ontmoeting van de wijze en de poortwachter, een oude sepia-tekening, waarvan een reproduktie lang naast andere dierbaren op een richel voor mijn boeken gestaan heeft.
Zingende Opvaart. De verbeelding hiervan berust op twee legenden over Platoons dood. De ene, uit het verhaal van zijn bediende, is die van de Thracische die, de laatste dag van zijn leven, muziek voor hem zou hebben gemaakt en hem door een vergissing zou hebben ontstemd. De andere is, dat hij voor zijn sterven Aristophanés zou hebben gelezen. Waar ik dit tijdens mijn lange Platoon-studie van 20-25 jaar geleden gevonden kan hebben, herinner ik mij niet meer: ik weet alleen zeker, dát ik het ergens gelezen heb. Dat het door Platoon gelezen stuk van Aristophanés ‘De Vogels’ zou zijn geweest, is een gedachte van mij. De wekroep van de hop (‘De Vogels’, vs. 209-222) had voor mij reeds in mijn jeugd een bezielende betekenis, die in een onuitgegeven gedicht van herfst 1913 ook uitgesproken werd en nu, in dit ‘Zingende Opvaart’, denkelijk haar definitief beeld gevonden heeft.
Zijn Glimlach. Het reliëf van de glimlachende Christus aan het kruis zag ik, twintig jaar geleden, zoals de inleidende verzen zeggen, aan de buitenwand van een Romaanse kerk te Romsey, noordelijk van New Forest, in het zuiden van Engeland. Enkele sleutel-woorden in de inleiding en verderop, zijn een herinnering aan Johannes 15:11: ‘Deze dingen heb ik tot u gesproken, opdat mijne blijdschap in u blijve en uwe blijdschap vervuld worde’. (Zie ook 17:13). Mijn gedicht houdt zich voor het overige aan de soberste beschrijving van de kruisiging, namelijk die van Mattheus en van Marcus, die maar éen kruiswoord (Eli, eli, lama sabachthani) en éen kreet kennen: beide vat het in éen kreet samen. | |
[pagina 455]
| |
Dat het op enkele in de andere evangeliën niet voorkomende woorden van Johannes berust, en alles ook van deze uit beleefd wordt, betekent niet, dat ik de latere datum van het vierde evangelie zou willen ontkennen. Ik heb, ook hier - ditmaal door een verbeelding van Sint Jan - alleen willen uitdrukken, wat ik voor mij zelf als het diepste, essentieelste in de meesterfiguren voel, waaraan de gedichten gewijd zijn.
De Nachtegaal handelt niet over een dag, een uur, een ogenblik, maar over een heel leven, en is dientengevolge het langste gedicht van de reeks geworden. Het geeft Hadewijch zoals zij na langdurige doorspeuring van haar geschriften, en nog tevens bijzondere aandacht voor hun tot nu toe met hachelijke resultaten verwaarloosde chronologische volgorde, dat wil dus zeggen voor haar innerlijke ontwikkelingsgang, in mij is komen te leven. Wie, na lezing van mijn gedicht, ook Hadewijchs eigen geschriften - visioenen, gedichten, brieven in proza en verzen - wil leren kennen, wete, dat het grote, inleidende eerste’ visioen van haar visioenen-bundel niet het vroegst-ontvangene - dat was het ‘gezicht’ waarvan de eerste helft in visioen III, de tweede in visioen II van het boek beschreven staat -, maar volgens mijn overtuiging het zevende is geweest; en dat Hadewijchs dichten, als wij de niet gewaard gebleven jeugd-gedichten, waarvan zij in het tweede ‘Strofische Gedicht’ schrijft, buiten beschouwing laten, eerst onder invloed van de door dat ingrijpende visioen in haar ontstane en zeer langdurige innerlijke crisis begonnen is. Voorts, dat de zesde brief de duidelijke proza-reactie op die zelfde crisis geweest is, zoals, na de vereniging met Christus in het tegenwoordige negende visioen, de zeventiende brief Hadewijchs reactie op haar blijkens dat zelfde visioen erkennen en inslaan van de ‘overste wech’ is. Zodat wij in die twee brieven, VI en XVII, de beide criteria | |
[pagina 456]
| |
vinden, naar welke de voor Hadewijchs wezen zo belangrijke proza-brieven grotendeels te groeperen zijn. Ten slotte, dat Van Mierlo mij, ondanks zijn overtuigdheid, in genen dele de juistheid van zijn bewering heeft doen aannemen, volgens welke de reeks gedichten XVII-XXIX in wat hij helaas Hadewijchs ‘Mengelgedichten’ genoemd heeft, niet van Hadewijch zou zijn. Haar beginnen, na vele jaren van dichterlijk zwijgen, met deze, integenstelling tot haar vroegere gedichten in aanleg didactische verzen kan zelfs als het eigenlijke hoofdmotief van ‘De Nachtegaal’ beschouwd worden. Voor een goed begrip behoeft de lezer niet te weten, waar de verzen onmiddellijk op Hadewijchs eigen proza of poëzie zinspelen. Stelt hij daar belang in, dan zal de lezing van onze dichteres zelf het hem leren. Slechts wil ik nog opmerken, dat de voor het gedicht zo uiterst belangrijke vierde regel van de laatste strofe op blz. 437 aan een passage in Brief XX, regel 113 en volgende herinnert. Zij luidt: ‘Die Minne maect sine memorie soe enech dat hi ghedinken en can omme heyleghen noch omme menschen, noch dies hemels, noch dier erden, noch der inghele, noch sijns selves, noch gods, dan der Minnen allene, diene beseten hevet in nuwer ieghenwordicheit.’ Nog een laatste opmerking, over éen regel in de persoonlijke ‘epiloog’ van het gedicht: de vierde van de tweede strofe op blz. 440. Na liet derde vers, met zijn twee lange, en éven lange woorden van gelijke bouw en verwante klank maar tegenovergestelde betekenis, en vóor de weer breder-uit stromende vierde strofe, is het een zeer nadrukkelijk ‘staccato’-vers, waarin ieder woord, en ik bedoel voqral elk van de vier voorzetsels, wier eerste en laatste rijmwoorden zijn, naar klank en zin zijn volle, zelfs ietwat geaccentueerde waarde moet krijgen, en waarvan het ritme dus vooral niet versneld moet worden. De met de overvloed van schakerings-aan wijzingen in de muziek vergeleken beperkte mogelijkheid van wat de poëzie met behulp | |
[pagina 457]
| |
van de interpunctie in die richting bereiken kan, maakt deze opmerking begrijpelijk voor ieder, die bij ervaring weet, met hoeveel vooroordeel van abstracte regels of dogma's, met hoe weinig inzicht in wat een vers, met name in wat vers-rítme is, gedichten meestal gelezen worden.
De Grot. In ‘Saint Jean de la Croix et le Problème de l'Expérience mystique’, 1ste druk, blz. 221, een boek waardoor ik, naar ook uit de aantekeningen achter mijn vertalingen van San Juans drie voornaamste gedichten in ‘Benaderingen’ blijkt, veel geleerd heb, schrijft Jean Baruzi over San Juans verblijf te Segovia: ‘Un témoin déclare que Jean de la Croix divisait alors les heures nocturnes en heures passées à la Chapelle et en heures passées à la fenêtre de la celluie.’ Op bladzijde 222: ‘Pendant le jour, il descendait, nous dit-on, dans le jardin du Couvent, s'enfonçait en une petite grotte, ou l'on ne pouvait tenir que penché, mais d'où l'on voyait les champs et le ciel. Là, il restait en oraison, de longues heures.’ ‘De Grot’ is een uit de laatste passage ontstane verbeelding. Allerlei uitdrukkingen, die San Juans persoonlijkheid tekenen (als ‘koninklijke vrijheid van zijn geest’, ‘real libertad de espiritu’), een gegeven als dat over de kunstenaar, die zijn diepste werken ‘op de tast’, ‘a oscuras’ doet, de opmerking van Teresa over San Juans kleinheid (briefaan Gracián van aug. 1578), heb ik voor het eerst in Baruzi's talloze, vaak zo magnifieke aanhalingen uit San Juans werken, en vooral ook uit de oorspronkelijke teksten van zijn ‘Geestelijk Hooglied’ en ‘Levende Vlam van Liefde’ gevonden. Op blz. 444 van San Juans ‘grote meester’ sprekend, bedoel ik daarmede Dionysius Areopagita, wiens diepe invloed op San Juan, ook wanneer het ‘Tratado del Conocimíento oscuro de Dios afirmativo y negativo’ niet van deze mocht zijn, voor iedere aandachtige lezer klaar moet wezen. Vóor San Juan vinden wij alleen bij Dionysius Areopagita | |
[pagina 458]
| |
de grote betekenis, ja, de verheerlijking der Schoonheid, die voor Juan zo karakteristiek is. In de twee oudste Middeleeuwse vertalingen, waarvan de ene ‘kalos’ nooit, de andere, die van Scotus Eriugena, bíjna nooit door ‘pulcher’, maar door ‘bonus’ vertaalt, is dit moeilijk te merken. De latere vertalingen, en zo ook die van Ambrosius en van de Platoon-vertaler Marsilius Ficinus uit de vijftiende eeuw, hebben voor ‘het schone’ en voor de ‘Schoonheid’ altijd ‘pulchrum’ en ‘Pulchritudo’. Wij mogen aannemen, dat San Juan een van die latere vertalingen gekend heeft. Als wij zien, hoe goed hij Castiglione's ‘Il Cortegiano’ blijkbaar gelezen had, - de invloed van kardinaal Bembo's rede aan het slot daarvan is van veel grotere betekenis voor Juans voorstellingen geweest, dan Baruzi aanneemt - dan lijkt het zeer wel mogelijk, dat hij ook Ficinus' vertaling kende. Met de grot, ‘waarvan het einde van zijn Hooglied zingt’, op blz. 444, bedoel ik de in het kreupelhout verborgen ‘hoge rots-spelonken’, uit strofe 36, blz. 233 van mijn Juan-vertaling.
De Verschijning. Het sterf-verhaal in dit vers ontleen ik Colerus' levensbeschrijving van Spinoza (1715, Nijhoffs herdruk uit 1910, blz. 75). ‘'s Agtermiddags gingen de huisgenoten gezamentlyk ter Kerk, blyvende de voornoemde Docter L.M. alleenig bij hem; maar uit de Kerk komende, hoorden se dat Spinoza ten drie uuren in tegenwoordigheid van deze Doctor overleden was: dewelke nog dien zelven avond met de nagtschuit weder naar Amsterdam vertrok, ziende na de verstorvene niet eens meer om, nadien hy eenig geld, 't geen Spinoza had laten op tafel leggen, te weeten een Dukaton, en nog eenig kleyn geld, beneffens een mes met een zilver hegt by zig gestoken had, en daarmede doorgegaan was.’ Uit dit verhaal, welks j uistheid er voor het gedicht ook niet toe doet, kan niet opgemaakt worden, hoe men aan drie uur voor het sterf-uur is geko- | |
[pagina 459]
| |
men. ‘De Verschijning’ handelt iets later, het slot tegen de vroege winter-schemering. Spinoza's ‘Ethica’ is een met voorbeeldeloze en onherhaalbare tucht binnen een ‘geometrische’ vorm gedwongen persoonlijk-bovenpersoonlijke ervaring, deze ervaring een visie, die visie door de kern van mijn gedicht uitgedrukt in een alles omvattend en samenvattend, een alles verhelderend, alles doordringend en doorzingend visioen. Wat zijn, discursieve, ‘Ethica’ onvermijdelijk door een na-elkander van begrippen - Facies totius Universi, Intellectus Dei, Cogitatio, Deus - heeft trachten te bepalen en te verklaren, wat het visioen in deze verzen door een na-elkander van, boven de alledaagse ervaring der wereld als veelheid uit, pijl-snel tot de zeldzaamste ervaring van God als Eenheid opklimmende aanschouwings-staten aanduidt, is metterdaad Gods ene, eeuwige en oneindige werkelijkheid; het ín-elkander van al zijn uitdrukkingsvormen en openbaringswijzen. Bij de woorden ‘eeuwige’ en ‘oneindige’ diene, als bij die zelfde woorden in de eerste strofe van bladzij 448 nog dit kwatrijn tot aantekening: Eeuwig, oneindig: raadselachtig beeld
Van Wat zich voor 't verstand, dat keurt en noemt,
In ruimte en tijd onthult, maar meer verheelt,
En wie 't door hén wil zien tot onmacht doemt!
Bladzijde 446, vijfde strofe: Dóorwerking van ‘Ethica’, V, Propos. XXXIX: ‘Qui Corpus ad plurima aptum habet, is Mentem habet, cujus maxima pars est aeterna’. De beide Nederlandse vertalingen, die ik ken, geven ‘plurima’ door ‘velerlei’ weer. De superlatief van de tweede helft der stelling bewijst, dat ook ‘plurima’ in de eerste als superlatief moet worden vertaald. Bijvoorbeeld: ‘Hij, wiens lichaam het meest vermag, heeft een ziel, wier grootste deel eeuwig is’. |
|