| |
| |
| |
De Verschijning
‘Dokter, geduld. Dra sterf ik, zijt gij vrij:
Lang voor de nachtschuit vaart naar Amsterdam.’
Klaar nog de stem, die dus de man nabij
Het raam - hij schrok en kleurde - manen kwam.
Laat winter-middaglicht op 't witte dek.
't Was stil - de huisgenoten naar de kerk.
Besloten, 't haast al schemerig vertrek
Plechtig van heugenis aan 't volbrachte werk.
Enkel de vreemde, - die hij réeds vergat,
Want, tussen bed en raam, (zijn hart verblijd!)
Stond vóor hem waar hij, half maar lag, half zat,
Op de ijle grens van tijd naar eeuwigheid,
Roerloos, groot-donker de ogen, smal en slank,
De licht-figuur, die hij herkende, een schijn
In 't stervende oog van liefde, vrede en dank:
Zijn eigen geest, volmaakt nu, - hoog, vrij, rein.
Eerbied doorbeeft mijn woord. Ik noem zijn geest:
Hoe machtig moet - mysterie óndoorgrond! -
Altijd dat zwakke lichaam zijn geweest,
Als die nu zó volkomen voor hem stond.
Diep keek, met vaste, sterreheldere blik,
De ranke vorm, die bij hem was, hem aan:
Toen voelde - een vrij, en als herboren ik -
Reisvaardig zich zijn ziel naast de ander staan.
En mét hem gaan, zijn kleine woning uit,
De smalle gracht langs, nauwe straten door
En weidse lanen, - weg van 't stadsgeluid
Naar bos en wei, nog blank van ochtendgloor
| |
| |
Op zomerdauw: de níeuwe wereld in,
Die daar in zuivere schoonheid vóor hem lag, -
Zijn oude, maar met stiller, inniger zin:
Een gaafheid, reinheid, als hij nimmer zag.
Hij zelf de ziel die, langzaam, hand in hand
Met de ander, rondzwierf door een droom van licht,
En vond, in al, en alles, te allen kant,
De glimlach van éen, liefelijk, aangezicht.
Schoonheid in eeuwigheid, zo peinsde hij,
Herdenken wat hij, vroeg al, had gedacht,
En zag, ontroerd, op 't fijn profiel terzij,
Naar de edele lijn van ingehouden macht.
Maar toen gebeurde hem een vlucht omhoog, -
Werden niet beiden, ziel en geest, nu éen?
Sterker de schijn, die oplichtte in zijn oog,
Doch dan, uít hem zich, bovenaards sereen,
Aan 't zuivere wereld-al rondom hem schonk,
Dat schoon werd als 't nog nimmer was geweest
En, eeuwige Vorm van eeuwige vormen, blonk
Zoals 't alléen kan blinken in Gods Geest.
Slechts even, want, na steiler opvlucht nog,
Stond, in een roerloos licht van hel kristal,
Wonderlijk vreemd, maar hóe natuurlijk toch, -
Onzichtbaar-tegenwoordig 't zichtbaar al, -
Hij, eindeloos stil en eindeloos verblijd,
In 't boven elk bevroeden hoge Rijk
(Onpeilbare en ondeelbare mogelijkheid
Voor al wat was, is, zijn zal tegelijk)
| |
| |
Van 't Denken Gods, een sfeer, waarin hij niets
Meer zag, dan dat het was, en wat het is:
Een heilig, eeuwig en oneindig Iets,
Verschijnend in kristallen lichternis.
Toen, eensklaps, uit die helheid, sloeg een schicht
Bliksemend zijn verschrikkende ogen door:
De Ene, God-Zelf, - een wit-verblindend Licht
Van Stilte, waar hij alles in verloor.
Doch alles, snel herwonnen, door kon zíjn,
Toen, 't ogenblik voorbij, en in de sfeer
Van haast ondragelijk hel kristallen schijn
Terug, hij, nu doorschenen, daalde, néer,
De rijkdom van Gods Geest door, naar de stee,
Waar ziel naast geest gestaan had, bij 't begin
Van de opvlucht, - en lang uitzag, diep-tevree,
Het liefelijk aangezicht der wereld in.
Of alles tot een glimlach was verstild,
In glans, gebroken wel (hij zag't), doch klaar
Van eeuwig licht, en alzijds gaaf en mild,
Wijd-helder voor hem open, lag zij daar.
Maar 't bleef zó wijd en heel en helder niet,
Want straks, naast hém weer, liep hij, blij te moe,
Zijn blik nog vol van 't liefelijk verschiet,
Door nauwe, stille straten huiswaarts toe,
Langs de oude bomen, in hun donkere wacht
Bij 't spiegelend water, roerloos, winter-naakt:
Door de ingetogen zondag-rust der gracht
In wat zijn hart vervuld hield aangeraakt.
| |
| |
Thuis, en te bed weer in zijn eng vertrek,
Voelde hij, rond ziend, zich met ieder ding
Als na een onderbroken twee-gesprek,
Maar nu verinnigd door de erinnering.
Vertrouwelijk, of hij éen met alle was
En 't liefste wat hij vond in hen bezat:
De werkbank daar, het half-voltooide glas,
Waaraan hij gister nog geslepen had;
De stoelen, in hun ernstig-stille stand;
De tafel, en zijn boeken, dicht te zaam
Binnen het oude kastje aan de effen wand;
Tot zelfs de vreemde bij 't verdonkerend raam,
Alles, zoals hij zelf nu was: ofschoon
In de eigen vorm begrensd, oneindig wijd
En vol van vrede en diep geluk ter woon
In Gods verrukkelijke heerlijkheid...
‘In God’, fluisterde hij, onhoorbaar. Stil
Gleed, van hem uit, iets naar de licht-figuur,
Die wachtend bij hem stond. Zijn levenswil
Trilde nog in éen adem, - kortste duur.
De vreemde naderde: hij zag de dood
Op 't schraal gezicht, bleek in de schemering.
Dan, naast zich, 't zilveren mes, klein geld en, groot,
Een dukaton. Hij nam hen weg, en ging. -
Ontwakend uit mijn arbeid aan 't gedicht,
Ruik ik, alom, nog vol van liefde en schroom,
De prille geur van 't eerste voorjaarslicht, -
Van overal zongen vogels door mijn droom!
Maart tot mei 1945
|
|