| |
| |
| |
De Grot
Hij, die het laatst een van mijn meesters werd,
Een van de liefsten; die 'k vaak naast mij voel:
Somtijds, en even, - té vermetele droom! -
Bijna als ín mij voel; die 'k voor mij zie,
Ziel vol van grootheid, vol van waardigheid,
En, als hij zijn wou, gaaf, vrij, eenzaam, rein, -
Doorwaakte, na zijn zware dag, de nacht
Alleen, in de kapel, met zulk gebed
Als enkel heiligen gegeven is,
Maar ook, en uren lang, voor 't open raam
Der cel, staande naar 't landschap dat, in 't licht,
't Oneindige, van maan en sterren, zelf
Een zichtbre stilte was, haast stiller nog
Door 't vredig fluisteren der lange zucht,
Geurig van bloem en kruid, of welkend blad,
Die soms, uit verten ver voorbij de kim,
Over de wijde velden naderstreek.
Maar 't liefst had hij het helle, heldere licht
Der zon, gezocht (zo vaak zijn trouwe zorg
Als prior 't hem vergunde en 't dorstig hart
Verinniging wou) diep achter in de tuin,
Terzij van 't klooster, in een kleine grot
Halfweg een groene helling, schaduw-koel,
Waar nooit een andere broeder kwam dan hij.
Daar bleef hij eenzaam, naar zijn wezen was,
In koninklijke vrijheid van zijn geest
Alleen in 't grootse landschap voor zich uit, -
Eenzaam met God. De smalle, donkere grot,
Door 't loofomgroeid, was laag, zó laag, dat hij
(De, naar Teresa, zelf toch kleine) er niet
Recht op kon blijven, maar gebukt moest staan.
Zocht hij die grot, zoals de kunstenaar
De diepere geheimen, zei hij eens,
| |
| |
Van zijn bedrijf vindt: blindelings, op de tast?
Hij zocht hem, zonder 't klaar te willen, daar -
Nadat hij maanden in een kerker lag
Te klein, zo schreef Teresa in haar brief,
Zelfs nog voor hem.; dikwijls gehoond, gekweld,
En altijd door in zwarte duisternis -
Hij, sinds, de kerker immer met zich droeg,
En 't hem nu telkens onweerstaanbaar sterk
Dreef naar die nauwe, donkere plek, waar hij
Niet ongebogen staan kon en zich zelf
Terugvoelde in het enge, zwarte hol
Van maanden zware nood, dat sinds die tijd
Een duister deel van zijn bewustzijn bleef.
Toch wás er licht geweest, en felle troost:
Dat hij, in 't dichte donker om zich heen,
Donker van 't lichaam eerst, maar donker dan,
En ondoordringbaar diep, van geest en ziel,
Waarin zijn hongerend hart van niets meer wist
Dan van zijn schier ondragelijke pijn,
En nergens uitkomst, nergens hoop, ja, zelfs
In 't uiterste de fluistering niet van God, -
Dat hij in 't schrikkelijkst der ellende, op-eens,
Gezóngen had, - van vrijheid, tweezaamheid,
(Van tweezaamheid-in-eenheid, voelde hij),
Geluk, o 't allerheerlijkste geluk,
In God, door God, met God, - liederen, waarin
De ontroerende overvloed van 't menselijk hart,
Van ogen, oren, geest vergloried was
Tot zulk een rijke, volle zielsmuziek,
Of, in hun diepe toon, hun milde stroom,
Toch, door de donkere, onpeilbre stilte heen,
Een stem van 't wonderbaar geheim, God-zelf
Zijn hart van meer dan van vertroosting sprak, -
Van 't Licht, waartoe die duisternis rondom
De zware, maar onmisbre doorgang was.
| |
| |
Vervulling reeds, belofte bovenal,
Die, 't uur van zang voorbij, altijd wanneer
Hij, in zijn kerkernacht, maar later ook,
Toen hij bevrijd was en door 't zonlicht ging,
Stil voor zich heen, vervoerd, en dronken haast
Van schoonheid weer, die rijke verzen sprak,
Zijn hart doortrilde: een hoop, als tóen, waarvan
Het eerste al in hun schoonheid was vervuld,
Iets liefelijks en oneindig-stils dat, warm
Van levend leven, in hen medeklonk.
Dat was, in 't donker der gevangenschap,
Die zo fel in hem naleefde, of nog steeds
De te enge kerkermuur rondom hem was,
En hem, heel lang daarna nog, telkens naar
De smalle, lage grot bij 't klooster drong,
Tróostende hoop geweest, die eindelijk hier
Tot diep in 't allerdiepste werd vervuld.
Want, van zijn hoogte halverweg de berg,
In de opening van de donkere grot, naar 't licht,
Dat sterk het lager land vóor hem bescheen,
De ogen wijd-open, starend, uren lang,
De armen weerzijds gestrekt, de handen aan
De kille, ruwe steenwand, 't hoofd gebukt,
Stond, roerloos, hij - maar hij besefte 't niet -
Als Christus aan het kruis hing, toen hij stierf.
En Christus was ook ín hem: 't hoge Woord
Van God, welks wezen 't levend, eeuwig Beeld
Der dingen in hun Een-zijn is, de Vorm
Van 't Wereld-Al, slechts in Gods Geest te zien.
Maar - Christus, 't hoge woord, het eeuwig beeld,
De heldere vorm der schepping ín zich, - zág,
Diep uit een stilte van zijn ziel, hij 't Al
In God, als God, zó vol van heerlijkheid,
Die 't innigste verbeelden overschrijdt,
Dat mijn gedicht nu zwijgen moet, daar hij,
| |
| |
Hij zelf, die 't zag en voelde, er nooit dan vaag
Van spreken kon, het zelfs door 't diepste vers,
Waarin die heerlijkheid werd aangeduid,
In toon en ritme en beeld verhullen moest.
Zoals hij 't nóg verhulde, toen hij eens -
Want was er, sinds zijn grote meester, ooit
Eén, die de Hoogste, en in de Hoogste 't Al,
Dat hem ontvloeit en tot hem weder vloeit,
Zo zeer als Schoonheid zag, gelijk híj 't deed? -
Schreef (zelf muziek zijn taal!) dat ieder ding
Van God uit opzingt wat het ín God is,
En aller zingen, elk op de eigen wijs,
Tot hoogste harmonie tezamen klinkt...
Zalig de man, die 't zien en horen kan.
Hij hoorde, zag het, vol van 't sterke licht
Der zon, waarin God zelf naar binnen scheen, -
Zijn geest, zijn ziel éen heldere lichternis,
Waarvan de glinstering naglansde in zijn blik,
Als hij de grot verliet, en naarstig straks
Zijn moeizaam werk als prior had hervat.
Bleef, sinds die tijd, de grot nog wat hem eens
De kerker was? Die kerker nog, maar meer
De diepe, donkere moederschoot, die hem
Tot nieuwe menselijkheid had voortgebracht.
Die moederschoot. Maar meer nog de andere grot,
Waarvan het einde van zijn Hooglied zingt:
In 't kreupelhout verborgen de spelonk,
Die Gods geheimenis in Christus is,
Zijn diepst mysterie, waar het menselijk oog
De goddelijke zienerskracht ontvangt,
Om de aarde, in de opvlucht van 't geluk der ziel,
Te aanschouwen als Gods zichtbre heerlijkheid.
Hij stierf, slechts weinig later, niet meer dáar, -
In ballingschap, verlaten, ziek, gesmaad,
| |
| |
Gestraft voor heiligheid. Enkel gericht
Op Gods wil: nu de koorts, die Hij hem gaf,
Daarom met zó veel liefde door zijn geest
Gevolgd, dat noch zijn schaarse schrijven aan
Beminde zielen, noch het schoonst gezang,
Waarmee men hem verlichten wou, maar dat,
Zo vreesde hij, zijn aandacht voor Gods gaaf
Te zeer verzwakken moest, hem oorbaar scheen.
Totdat zijn lichaam aan die koorts bezweek:
Verheven sterven, dat ik diep doorpeins, -
Maar nimmer vóor mij zag. Ik zíe de grot,
Laag-schaduwig, in Segovia: hoe hij daar
Stond, met gebogen hoofd, de armen gestrekt,
Roerloos, wijd-open de ogen starend naar
Dat grote landschap en dat heldere licht,
Waar God zijn sterfelijke ogen in verscheen.
En ík? Een té vermetele waan 't gevoel,
Of ik hem somtijds, even, ín mij had!
Nooit zal ik, neen, zelfs bij benadering niet,
Niet anders dan in zeldene droom alleen,
Gods wereld zien als, uit die lage grot,
Zelf goddelijk nu, zijn heldere blik haar zag, -
Waarvan in 't vers iets, flauw, is aangeduid.
Onstuimig bruist, onder 't bleek, blinkend blauw.
't Luid wuiven van de dennepluimen door,
De koele lentewind mijn venster langs, -
't Wijd open raam schudt driftig aan zijn pen.
Ik zie, en luister, 't potlood in de hand:
Eén stem, mijn hart, éen glinstering overal,
Waar 't laatste akkoord, dat smart was, in verklinkt.
|
|