| |
| |
| |
De Nachtegaal
De nachtegaal. Hij wekte haar. Zij ging
Naar 't open raam, en gretig keek zij uit,
Haar oude hart vol nieuwe hunkering,
Naar 't bosje, waar 't vandaan kwam, 't fel geluid
Heldere ochtend, na wat regen. In haar hof
Nog droppel-glinstering over bloem en struik,
En ieders blijdschap zong de stille lof:
‘Weer is het lente, - zie mij, hoe 'k ontluik.’
Maar ginds, voorbij de glanzige heesterheg,
Midden in 't groen-doorschenen waas der wei,
Wat afzijds van de smalle buitenweg,
Lag 't lage, rieten dak der boerderij,
En, door de al lege hooiberg half verdekt.
't Dicht lover-bosje, wolkig rond, van waar
Nu kort en driftig, dan weer lang-gerekt,
Fel-zoet gejubel klonk, als riep het haar.
Zij (zij die mij, reeds lang, van allen die
Dichtten in onze taal, de dierbaarste is!)
Hoorde de roep der helle melodie,
En was terstond van wat hij wou gewis.
Als in haar prille jeugd, toen haar, nog kind,
Hem reeds (hij zei't) in macht nabij, de Geest
Getoond had, hoe een ziel volmaaktheid vindt:
Door Christus' mensheid eerst en allermeest,
En zij, tot in haar diepste ziel benard
Door alles waar zij nog in faalde, met
Heel de ferventie van haar kinderhart
Slechts leven wou naar Christus' strikte wet.
| |
| |
Wet, die in alles tot vernieuwing drong:
Zijn drang, - gevoeld, elk voorjaar, immer weer,
Wanneer de onstuimige lentevogel zong,
Haar hele ziel door, hel en sterk en teer,
Of hij haar recht de hemel binnendroeg,
En dan weer, of haar hart te lang al sliep,
Maar plotseling wakker schoot en bonzend sloeg,
Want was het Christus zelf niet, die haar riep?
Hij zong tot haar; zij zó verblijd daarmee,
Dat vaak, des nachts, een glimlach om haar mond,
Ze in 't stille donker, op haar legerstee,
Fluisterend liederen van verrukking vond.
Haar jonge leven, sinds haar vroegst gezicht:
Dat ze, altijd zonder wankelen, zonder vrees,
Volledige goddelijkheid haar enige plicht,
De steile weg ging, die de Geest haar wees.
Want sedert was haar ene wil en wens:
Eerst Christus, dan, door hem, God-zelf gelijk,
Eenmaal volmaakt, vrij, edel, - god-en-mens, -
Binnen te treden in háar koninkrijk.
Zo peinsde, bad en werkte zij; en leed
Ook 't bitterste, om dat éne beeld: ‘volmaakt’;
En eindelijk dacht zij, voor de dood gereed,
Dat nu de hoogste stonde was genaakt.
Een witte wolk ging voor haar op. Reeds zag,
(Die in haar droom het allerschoonste won!)
Zij zich, in de open glans van de eeuwige dag,
Boordevol blijdschap spelen in de zon.
| |
| |
Heerlijke, helle droom! Maar 't bleef een waan,
Dat haar de wil aan de aardse zwakte onttoog,
Daar, tóch, het schoonste doel haar moest ontgaan
Door de eigen, ál te fiere jacht omhoog.
Haar deernis eerst, roekeloos steigerend tot
Ze in steilst-vermetele verzetsdrift wou,
Schoon door die zware strijd geschroeid, dat God
Zélfs de verdoemden nog bevrijden zou.
En dan, falen nu onbegrijpelijk, dat -
Zijn raadsel-woord te vroeg vervuld geloofd -
Zij zich, reeds hier, volmaakt geweten had,
Voor 't zelf-besef geheel was uitgedoofd.
Later, verhuld gebrek uit eigen-zucht,
(Wel reeds geknecht, maar nooit tot niets gebracht!):
Dat zij, voor al wat Hérn niet zocht beducht,
Haar drang naar de aardse lieven zonde dacht.
Maar 't falen door haar trots het zwaarst van al,
En Christus zelf, die 't in haar schoonst visioen
Getoond had: alles wat zij, sinds die val,
Geleden had nog ónvoldoende zoen.
Een val. Want als, die eerste, donkere tijd
De felle gaal weer floot, had hij haar doof
Gezongen voor zijn schoonheid door 't verwijt,
Waar 't hart voor kromp: ‘Te klein ook úw geloof!
Te klein gij zelf, die dacht als Ik te zijn,
Maar 't moeilijkst offer toch niet brengen kondt:
Vernietiging van 't ik, volstrekt, - een pijn,
Die, felste, ontwijkend, ge uw volmaaktheid schondt.’
| |
| |
Zo snijdend had hij zelf het niet gezegd,
Doch, liefderijk, haar gemaand tot meer geduld,
Haar troost beloofd, doch zij,
Dat zij zich zelf gaf, zag slechts de eigen schuld.
En alle troost, die later tot haar kwam,
Had zij geweigerd: éen nu, die haar kruis
Geheel en onvoorwaardelijk op zich nam, -
Eenzaam, in smaad en schande, zonder thuis
Of toevlucht zwervend, alles leeg en woest,
En zwaar van haast ondragelijk leed, zolang,
Tot zij niet wist meer, hóe zij 't dragen moest,
En uitbrak in hartstochtelijk gezang.
Hartstochtelijk als de nachtegaal, die floot
De zelfde morgen toen de klacht begon,
En die zijn gaai riep, wijl, in bittere nood,
Zij, zingend of zij niet meer einden kon,
Wanhoopte of Hij, om wie zij klaagde, mocht
Horen dat zij hem riep, en voelde 't niet,
Maar, hoe ellendig ook, - heul óngezocht! -
Toch, toch verlicht werd door haar smartelijk lied.
Verholen heul dat zij, te fier voor troost,
(Trotse, weerbarstige, die voor smart niet week)
Van Hém ontving, toen ze - zij zelve koos 't,
Dat uiterst lijden! - onder leed bezweek.
Zwakheid, haar smart-gezang, dat dan gestaag
Verstild, verlangzaamd was, en eindelijk zweeg,
Wijl zij, in 't hart nog altijd de ene vraag,
Maar ook, het ene en enige antwoord, steeg,
| |
| |
Van 't laatst gebrek bevrijde, tot het uur,
Toen, 't onderscheid verwist van ik en gij,
Zij éen met Christus werd (haar ziel was vuur,
Als zij 't herdacht!), en dadelijk, sterk en vrij,
Niets dan getuchte drift, met vaste voet
En, vorderend, aan steeds heller schijn gewend,
Die laatste, hoogste weg van licht en gloed
Insloeg, die enkel de volmaakte kent:
Wijd-open 't hart van liefde, en God ál meer
In macht en heerlijkheid gelijkend, óp,
Aan 't aardse ontstegen, zonder wederkeer,
Naar 't duizelingwekkend ogenblik, de top
Van alles wat zij immer had beleefd:
Toen zij van aangezicht tot aangezicht
Stond vóor Hem, van ontzag eerst had gebeefd.
't Hoofd boog en neerviel, dan werd opgericht,
En, op haar borst het zegel, schoonst juweel,
Der kennis van Gods Eenheid vastgehecht,
Door serafijnen, helder, hoog en heel, -
Niet uit genade, maar uit eigen recht
Boven de laatste tree der engelentrap
Naar Zijn verborgen wezen op-geleid -
Geëerd was om zijn goddelijkste eigenschap,
En tot zijn diepst geheimenis ingewijd. --
Bij 't open raam, waardoor de felle stem
Geroepen had, dacht zij, - het lied nu stom -
In zich verzonken, want zij hoorde Hém,
Diep ademend, in de stilte wijd-rondom,
| |
| |
Hoe ze, eens zo hoog gestegen en altoos
Vol van de schoonheid, die zij sedert dierf,
Toch, zonder aarzeling, 't wederkeren koos,
Toen 't slechts aan haar stond, of zij leefde, of stierf.
Haar keus, ook nu, en ondanks alle nood:
Dit aardse werken, onvermoeid en trouw,
Onder de haren, tot die andere dood,
Die nu, zij voelde't, weldra komen zou. -
Maar 't opperst Godsgeheim, 't verholen woord,
Het donkere, langst verzwegene, had zij niet
Ook dit daar straks, een fluistering, gehoord
Tussen de kreten van 't onstuimig lied?
Sedert zij, de Eenheid kennend, voor het eerst
Dat woord gehoord had, - heilig wie 't begrijpt! -
Had het haar leven uit zijn grond beheerst
En droeg ze een weten, in haar hart gerijpt,
Een tweede, nieuw en zeker, binnen in
Het andere, dat, schoon soms maar half-bewust,
Nochtans haar eigenst was: verborgen zin,
In alles, van haar diep-bewogen rust.
't Weten der Godheid: ondoorgrondbaar Beeld
Van 't Iets, dat álle beeld te boven gaat
En, zelfs ook door Góds Vormen nog verheeld,
De Stilte is achter 't stilste zielsberaad.
Zij noemde 't Liefde, kon niet anders dan
(En meer nog dan zij 't altijd Christus deed)
't Hoogste zo noemen. Liefde. Want hoe kan
Wie hemels, aards, mens, engel, God vergeet,
| |
| |
Om in dat Ene, leeg van wil of wens,
Verijld voor 't oog zelfs 't laatste, dunste vlies,
Waarin nog schaduw bleef van vorm en grens,
Vrij van het ik, door eindeloos zelf-verlies
Zich zelf te zijn, en daaraan nimmer denkt
Zonder een plotseling trillen in zijn borst, -
't Is of een onbereikbaar lief hem wenkt,
Waar hij tot nu toe nooit van dromen dorst! -
Hoe kan hij 't anders dan als Liefde zien,
Als Liefde voelen? Zo, ook, voelde zij 't,
Die zag, wat ze eerst bevroed had, en sindsdien,
Steeds dieper, wijzer, rijper, stil-verblijd
Binnen haar rijk bestaan van werk en zorg
Voor anderen, jongeren, in zich zelf, alleen,
(Een tweede, omsloten leven) 't weten borg,
Waarvan de vréde haar uit de ogen scheen. -
Dit weten riep haar nu, onhoorbaar-stil,
Maar onweerstaanbaar. Sidderend, haast ontsteld,
Verstond zij, in die fluistering, Zijn wil,
En boog eerbiedig voor dat hoog geweld.
Hoor, uit de stilte vroeg het om geluid.
't Geheimenis, onzegbaar, raadselig zo,
Dat het slechts vaag kan worden aangeduid,
Moeilijke plicht zelfs dat: zij durfde no!
Maar toch, een vreemd gevoel, een donkere drang
Tot zingen reeds: haar antwoord op 't gebod, -
Eerste, nog woordeloze aanvang van de zang,
Die spreken moest van 't allerhoogste lot,
| |
| |
Opdat zij hun, voor wie zij leefde, 't heil,
Waartoe zij zelve, een oude, stille vrouw,
Biddend en werkend, nog een korte wijl
Draalde te sterven, blij verkonden zou. -
Zo, lijdzaam in de macht der fluister-vraag,
Mijmerend, verdroomd, als tussen slaap en waak,
En voelend, vredig, hoe haar hart, vandaag,
Bereid werd tot een nieuwe dichter-taak,
Bepeinsde zij, bij 't raam, het Godsgeheim,
En wat het wou. Zong, toen zij 't venster sloot,
Niet door haar mijmering reeds het eerste rijm?
Vlug repte zij zich, daar de tijd vervloot,
Na nog éen blik op 't wazig weideland,
Klaar voor een daglang van gebed en werk,
Het huis uit aan de groene buitenkant
Van 't Brabants stadje, naar de morgen-kerk.
Recht-op, onder de brede, witte kap
Het diep-doorgroefd, maar engel-schoon gelaat,
Ging zij met korte, rustig-snelle stap
De stille huizen langs, door straat na straat,
Dwars over 't nu al drukker midden-plein
Ter vroeg-mis, in haar blik 't serene licht
Van allen die reeds hier verheerlijkt zijn,
Maar in haar hart het ongeschapen dicht,
Opzingend uit de erinnering aan de roep,
Waarin zij 't sein gevoeld had van Gods woord:
Thuis, manend afscheid, talmend op de stoep
Voor 't kerk-gaan, even nog, het laatst gehoord. -
| |
| |
Hoe dikwijls heb ik haar in droom gezien
Zo als zij tóen ging, met verstilde blik,
Recht-op en sterk, in 't hart een lied misschien, -
Altijd voor God. Dan, hunkerend, mijmerde ik:
Liefde; leed, blijdschap; volheid-in-gemis;
Doorleden en doorjubeld, nooit gevreesd, -
God, hoe verschrikkelijk, hoe verrukkelijk is
Dit leven voor, met, in, door U geweest!
Mijmer het nu, aan 't eind van mijn gedicht,
Vredig en, vreemd toch, vol verwachting, naar
Die heesters, 't gras, de beuk in 't laatste licht,
Alles, tot bloei bereid, en schoon, en klaar!
Ginds zingt de merel van die naakte twijg,
En ademloos hoort heel de tuin zijn taal. -
Wacht nog, mijn hart, want dan, terwijl ík zwijg,
Fluit, diep in 't loof, de felle nachtegaal.
|
|