| |
| |
| |
Zijn Glimlach
Romsey. Zondag-namiddag. Uit de poort
Statige kerk-muziek. Buiten wat groen,
Fletsig, maar overal, mild, op groen en steen.
't Ontroerend licht van late najaarsdag.
Daar, op 't reliëf van de gekruisigde,
Grijs in de buitenmuur van 't ruig transept,
Zag ik de glimlach, - nooit vergeten sinds,
Tot hij mijn beeld der heilsbelofte werd,
Van zijn, en aller blijdschap. Beeld, dat nu,
Een voorjaarsdag, en morgen, licht gefloersd,
Mij, die het zie en lang reeds heb doorpeinsd,
Tot dichten dringt, - dit ingetogen vers
Van eerbied, liefde, trouw en zekerheid,
Waar, hoop ik, ook een ander 't in zal zien,
Zo, als mijn hart deed, in doorpeinzen kan.
| |
Mysterium Golgothanum
Toen hij reeds lang aan 't kruis hing, dicht nabij
Het negende uur al, duisternis rondom
Het schandehout, de berg, 't kaal, bultig land,
Donker hij zelf voor hen, die om hem heen
In de eindeloze desolatie van die dag,
De plaats, hun hart stonden en, zwaar en stom,
Verslagen wachtten op 't geschuwde slot, -
Zag éen, vlak onder 't kruis, een jonge man,
Een ónverslagene, met vaste blik
(Hel door de lichtkracht van zijn hoge ziel,
Die 't alom machtig duister overwon)
Gespannen naar dat zacht en sterk gezicht.
't Groot-bleke, dat hij liefhad, - altijd door
In de oren 't woord over de blijdschap nog,
Die hij van hém had, en die blijven zou
Omdat dit woord gesproken was, ja zelfs,
Maar enkel door onwankelbare trouw,
| |
| |
Als eigen blijdschap eens vervuld zou zijn.
De uren van angst, smart, smaad, verbijstering dóor,
Na al de ellende van 't gerecht, het kruis,
Geen vraag in hem, of aan dat schrikkelijk hout
Werkelijk de zelfde meester hing, uit wie
Gister, tijdens het maal, 't bevrijdend woord
Van liefde klonk. Geen vraag, maar zekerheid,
Ook nu, nu 't haast verwrongen smart-gelaat
Een raadselig masker scheen van smart, die méer
Dan aardse smart was, maar, achter die smart,
Ofschoon aldoor bevroed, zijn peilend oog
Niets zíen kon van de blijdschap, die zijn ziel
Trillen deed, toen dat woord de boodschap sprak.
Zekerheid, nog, toen kort daarna, alsof
Iédere smart, mensen-smart, wereld-smart,
Onduldbaar saamtrok in 't verengd besef
Van 't lijdend ik aan 't kruis, 't gemarteld lijf
Zó veel niet droeg en, met éen schrille kreet,
Die elks gemoed doorsneed, de eenzaamste man,
Die ooit op aarde heeft geleefd, zijn wee
Tot Hém uitklaagde, die 't had opgelegd.
Zelfs toen niet schemerde de helle blik
Naar 't smart-gelaat, dat niemand zag dan hij,
Horend, zijn weten hecht in 't vrije hart,
Doorhéen de ontzetting van die kreet alreeds
Nieuwe geboorte, van geluk, en licht,
Die aanstonds ook 't geschonden hoofd doorscheen.
Want, toen de kreet geslaakt was, en zwart-stil
De zware lucht rondom weer, wijl 't gelaat
Plotseling, in de doodskramp, met een ruk
Aardewaarts neeg, zag hij, een ogenblik,
Een glímlach op dat stervend aangezicht,
Waar alle smart in was verglansd, waarvoor,
Eén enkele en ondeelbare oogwenk ook,
De wereld staan bleef: stille licht-triomf
Der zekerheid in 't sterke, hoge hart,
| |
| |
Dat, heel de dag door, zonder éen moment
Van twijfel, op die glimlach had gewacht.
Zo stierf de man aan 't kruis. Hij, Jan, alleen,
Heeft het gezien, - hij alleen niet geweend.
|
|