Zingende Opvaart
Zijn sterfdag. Wist hij 't? Wist hij 't niet? Hij was,
Die ganse morgen, helder, onbezwaard,
En met zijn geest alleen. Hij dacht, en las,
‘De Vogels’, zeldzaam vredig en verklaard.
Slechts na de noen de lichte ontstemming, toen,
Bij 't spel der vreemde, dromerig aangehoord,
Want hij was moe van zwakte en 't vroeg seizoen,
Eén valse toon de saamklank had verstoord.
Een gril van 't lot, en dra voorbij geweest,
Maar hem, de man, die 't Zijn vereerd had, tot,
Door 't staag verdiepen van zijn rijke geest,
Hij 't in zijn grijsheid kende als zichtbre god:
De zuivere lichtgestalte van 't Heelal,
En oorsprong van die koele, heilige gloed,
Die, als zijn orde ons ooit regeren zal,
Ook staat en enkeling doordringen moet;
Hem, die dit droomde, en hoorde in wat hij zag,
Van 't allerkleinste tot de hoogste sfeer,
De eeuwige vormen - heil, die 't horen mag! -
Saam-klinken tot een hymne. 't Zijn ter eer,
Wetend die goddelijke harmonie,
Waar álle dingen van doorzongen zijn,
Het kostbaarste in elks eigen melodie, -
Deed iedere inbreuk op haar schoonheid pijn.
Doch later, toen de dag naar de avond neeg,
't Vertrek vol schaduw reeds, zijn geest weer licht,
Dacht hij - de merel in 't plataanloof zweeg -
Nog eens aan dat verrukkelijk droomgezicht:
| |
Hoe, naar de gulle wek-roep van de hop,
't Lied van de gaal (schoonheid, die eeuwig leeft!)
In hunkerende opvlucht naar de hemeltop,
Phoibos' vervoerend antwoord tegenstreeft.
Toen, plotseling, voelde hij, dat de oude kooi
Naar boven openging, en driftig-snel,
Wit blinkend in zijn zuivere lentetooi,
Een sterke vogel opvloog, juichend fel
Naar 't licht, dat in zijn flonkerende ogen scheen,
En glinsterend op zijn vlugge vleugels lag,
Wijl snel hij, door de dunne dampkring heen,
Steeg, of hij ginds de jonge god al zag:
Zingend, in 't stijgen zó onstuimig luid,
Dat voor díe zangdrift zelfs de vogel-vaart
Te langzaam was en, vrij, zijn vlucht vooruit
't Lied recht omhoog schoot, - haastend, hemelwaart,
Naar hem toe, die 't van ver al had gehoord
En, de eigen rijke schijn om 't blonde haar,
De hoge goden-jongeling, hel bekoord,
Zingend zijn citer sloeg, dat stem en snaar
Saamklonken tot muziek die neerwaarts vloog,
Lijnrecht dat andere zingen tegemoet,
't Aardse, dat steeds nog, pijl-snel, steil omhoog,
Steeg, gretig, door de heldere ether-gloed,
Tot de eerste heerlijkheid van 't goden-lied
't Omtrilde, en sneller repte
Zijn goddelijke oorsprong in: - reeds wist het niet,
Hoe 't er mee éen werd, in 't geluk te loor. -
| |