| |
| |
| |
Laatste Tocht
Nadat de grijsaard, hij, die ‘niet doen’ wou,
(Maar wat is ‘niet doen’ óns, wat was het hem?)
Te midden van 't rumoer en 't leeg verval
In zijn aan eigen waan bezwijkend land
Nu te oud ook voor de daad die leven is.
't Weinige bezit, dat hem gebleven was,
Aan kant gesteld en weggegeven had, -
Op de oude, krom-gehoornde buffel na,
En 't zwarte boekje, geel tezaamgesnoerd,
Dat wijl hij sluimerde (hij sliep niet meer)
Altijd geborgen onder 't kussen lag, -
Wekte, 's nachts opgebleven, hij heel vroeg,
Een koele lentemorgen van ijl licht
En eerste vogelzang, zijn lijfknecht, liet
De buffel halen, nam zijn boekje, en stond
Een korte tijd al stil in de open deur,
Voordat de dienaar met de buffel kwam.
Toen - 't boekje, 't enige dat hij meenam, aan
Diens bamboestok - besteeg hij 't dier, en ging,
De knecht te voet naast hem, de straten door,
Voort, zonder op- of omzien, als van zelf
De kleine stad uit die, nog niet ontwaakt,
Deed dromen van een ongerepte droom.
Hij trok, nauw wist hij 't, maar hij voelde 't wel,
Naar 't verste, naar dat ónbekende land
Voorbij de laatste grens van 't aardse rijk,
Dat hemels heet, - naar 't westen, de uitgangspoort
Van 't leven, door de mensen dood genoemd, -
Naar 't Leven-boven-doen-en-niet-doen, waar
De Weg begin en midden is en eind,
Weg zonder hier, of daar; zonder weleer,
Of nu, of dan; zonder altijd, of nooit:
Zaligheid zonder zaligheid, 't geluk,
(Soms droomde 't oude hart nog van geluk)
| |
| |
Van 't stofje, dat niets is, niets wil (maar wil't?)
Dan willoos stofje zijn in de ijle wind,
Lentewind, herfstwind, doodswind, levenswind,
Die, beeld is alles, door de wereld gaat,
Misschien, wij weten 't niet, de wereld ís,
Zuchtloze zucht die, wijl hij langs ons vliet,
Slechts vluchtig van wat ijdele eeuwen ruist,
Onhoorbaar, dan voor 't sterfelijk oor alleen.
Toen de oude man, na lange tocht, vermoeid,
Nabij de laatste muur was, waar die, dwars
Over een pas in 't bergland, de enkele mens
Op weg naar ginds een smalle, slanke poort
Gegrendeld toekeert, bleef de buffel staan.
Zijn meester wachtte, licht-gebogen 't hoofd,
Luisterend. Want uit het huisje naast de poort
Kwam, de gesloten boog (de handen saam)
Van de armen onder 't wijd-geplooid gewaad
Hoog voor zich uit tot hoofse welkomsgroet,
Een man hem tegemoet, wiens vriendelijk woord
Hem tot zich noodde, opdat hij, voor hij straks,
De vreemde in, verder trok, wat rusten zou.
Maar hij, hij dankte hoffelijk, steeg van 't dier,
Knoopte het boekje van de stok los, zond
De knecht - wie hij de buffel gaf en 't geld,
Dat hij nog bij zich had - na stille lof
De lange weg naar 't verre land terug,
En liep dan met de wachter naar de poort,
Die aanstonds, vlug ontgrendeld, openging.
Daar stond hij. Even al keek de oude man
't Vreemd landschap in, en reeds bewoog zijn voet
De drempel over, toen hij inhield, als
Aarzelde hij. Hij áarzelde: het boek.
't Kleine, vertrouwde, zwart, met geel omsnoerd,
Waarin het diepste, stilste, simpelste,
Dat hij beseft had, opgetekend stond,
| |
| |
Zwáar in de rechterhand, die 't dragen moest
Tot waar hij ging. Die 't niet meer dragen zoú,
Want wat nog baatte, in 't leven dat hij zocht,
Dat boekje hem die, lang voor hij vertrok
En hier kwam, alles had ten eind gedacht,
Tot zelfs het zijn van niet zijn, 't ijle punt,
Van waar zijn weg éen met de Weg, en ook
Dit denken aan 't niet denken zinloos was?
Zo, - kort zijn aarzeling - nauwelijks een besluit
Scheen het, toen hij nog eens de man toesprak,
(Een glimlach als een glans was in zijn woord)
Hem 't boekje reikte, dan zich wendde, en ging, -
Door grillige bomen heen, langs 't kronkelig pad
Behoedzaam dalend, naar beneden, tot
Ginder, al ver, hij licht-gebogen, smal,
Eerst nu en dan nog zichtbaar, dan voor goed
Achter een groen-betroste rots verdween.
De wachter keek hem lang nog na, voor hij
De poort sloot en naar huis ging, waar hij 't boek
Inkeek en enkele losse regels las.
Maar hij begreep hen niet, en gaf 't geschrift
Veel maanden later met de rijkskoerier
Naar stad mee, voor een vriend die 't, lang na dien,
Zond aan een kennis in de hoofdstad, waar
Men 't uitgaf, - sinds die lang geleden tijd
Een kostbre schat. Een duistere, want het is,
Ruim twintig eeuwen nu, te diep, te stil,
Te simpel voor 't gewoon verstaan, ofschoon 't
Somtijds een ziel, die zien en horen kan
Wat zichtbaar is noch hoorbaar, als zij 't lang
En tot in 't allerdiepst verstild bepeinst,
Eén ogenblik doortrilt met helderheid,
Te zuiver voor dit waan-verstormd bestaan.
|
|