| |
| |
| |
Doorzongen Bloesem
Die twee, vóor bloesemtijd ontbloeide bomen
In majesteit van hoogste en breedste groei,
Zij bleven altijd ónverbeeldbre dromen
Tot, wandelend, ik vanmorgen, eerste bloei,
Een kleine amandel langs kwam, overtogen
Met roze heerlijkheid: toen, plotseling,
Stonden de beide sala's mij voor ogen,
Onder wier pracht de Ontwaakte sterven ging.
Twee bomen, die mijn vers alleen kan róemen,
Daar 't voor hun schoonheid-zelf geen woorden vindt:
Doorzongen wolken van hel-gele bloemen,
Mild wemelend in de prille lentewind,
Die aanruiste uit het zuiden, zacht-koel over
De stille grijsaard in 't bebloesemd bed,
Waar't, diep in 't kruid, onder hun hoge tover
Laag tussen stam en stam was neergezet.
Daar lag hij, zo hij wilde, 't hoofd naar 't noorden,
In vogelzang en geur van bloesemval:
Maar was het wérkelijk, of zijn oren hoorden,
Dat, hem ter ere, omhoog bazuingeschal
En fluitmuziek en zuivere stemmen klonken,
Wijl hemelbloesems, vol van sandelgeur,
De bloei der sala's door naar 't leger zonken?
Hij zeí 't, en draalde een oogwenk voor de deur,
De laatste, al opene, van zijn laatste leven,
Om eenmaal nog, zijn glimlach om de mond,
In 't uiterste zijn wijze troost te geven
Aan wie, in liefde, twijfelend bij hem stond:
| |
| |
Ananda, die zijn leed zó zeer verblindde,
Dat hij de onschendbre heerlijkheid der plek
Niet zag, en smartelijk dacht haar, aards-gezinde,
Onwaardig voor zijn meesters hoog vertrek.
‘Vriend, ziet gij hoe, door 't geel der bloesemtwijgen,
Die hemelbloesems van verglansd koraal,
Naar sandel geurend, op mij nederzijgen,
En hoort ge in 't windgeruis die hemeltaal?
Maar zelfs díe bloesems toch, dat zuiverst zingen
Van fluit en stem in keer en tegenkeer,
Wat zijn ze ons dan verijlde erinneringen
Bij éen stil woord van de ongerepte leer?
“Waarom,” zo vraagt ge, en schaamte doet u gloeien,
“Niet naar roemruchter pelgrimsplaats gegaan?”
Maar op de plek, waar deze sala's bloeien,
Heeft eens een machtige vorstenburcht gestaan.
Voorbij! Doch merk: die bloei. Waartoe 't begeren?
En is de mens, die gij zó teer bemint,
Dat hem uw droom van grootheid wil doen eren,
Meer dan doorzongen bloesem op de wind?
Waan, waan, Ananda, heel dit angstig zorgen
Om wie u 't woord, dat álles waan is, gaf.
Waan, óok uw liefderijke zorg voor morgen:
“De heilige past een keizer-koningsgraf.”
Bóuw het, mijn vriend, aan 't kruispunt van vier wegen,
Opdat de reiziger, die langs mij spoedt,
Met bloem of sandel, - liefst, een toegenegen,
Verblijd gepeins, de Heílige Waarheid groet!’ -
| |
| |
Bloesem en bloesemgeur, en 't koel gefluister
Van wind, de bloesems door... Zo lag hij, lang,
En staarde omhoog. Maar stil-aan werd het duister,
Boven hem klonk nog iets van vogelzang.
Toen, daar het licht van de aarde al ging vervagen
En zijn herinnering vervluchtigde, is,
Omdat hem van dichtbij 't gedempte klagen
Terughield door zijn ijdele droefenis,
Nog eens dat oude woord uit hem hervonden:
‘Strijdt onvermoeid: al wat ontstaat is waan.’
Dan, met een glimlach naar wie rond hem stonden,
Heeft hij de duur-gedachte laten gaan. -
Schaduwig-grijs in 't effen middag-schijnen
En de ongesproken stilte van zijn naam,
Haast uitgewist de weinige, flauwe lijnen
Voor de eerste rozenblaadjes achter 't raam,
Ijl licht op lippen, neus, gesloten ogen,
Hoog, broos, en als onwerkelijk overdroomd,
Staat hij daar vóor mij, levend, onbewogen,
Verre volkomenheid, waar 't hart van schroomt...
En nu vandaag de lénte in mij ontwaakte,
Denk ik een roze takje naast het hoofd,
(Gezegend de onbekende, die het maakte!)
Waarop zijn glimlach nooit is uitgedoofd.
|
|