Verzameld werk. Deel 2
(1958)–P.N. van Eyck– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 408]
| |
Aantekeningen | |
[pagina 409]
| |
Blz. 251: Een Mythe. ‘Lang’, schrijft Pindaros, die groot-meester van mythologische verbeeldingen aan het begin van zijn tiende Nemeïsche Ode, ‘is het verhaal over Perseus met betrekking tot de Gorgo Medousa’, maar zelf geeft hij er, daar en elders, slechts weinig van, en Perseus is ten overvloede alleen voor Medousa's dood van belang. Hoewel men over ‘de mythe’, als van anderen, zo ook ‘van Medousa’ pleegt te spreken, bestaat deze eigenlijk niet. Al wat enige Griekse schrijvers overgeleverd hebben, is een kleine groep van voor een deel onderling tegenstrijdige mythologische gegevens, uit verschillende ontwikkelingsperioden van de Grieken, óver Medousa. Dank zij de zeer bijzondere betekenis, die haar sombere figuur sinds mijn prille jeugd voor mij gehad heeft, is zij, langzamerhand, maar vooral in 1908 en in de laatste jaren, zo volledig en zo zuiver als de aard van mijn persoonlijkheid en van mijn dichter-gave dat vergunde, in hoge mate immers ook dóor mijn dichten, een levende gestalte, in de diepste zin van het woord: vorm, hier wil dit zeggen, werkelijk een mythe voor mij geworden. Een door de verbeelding - als dat dwingende kernvermogen van de in des dichters innerlijk levende mythische gestalte zelf - met behulp van, maar boven de sfeer der persoonlijke waarneming en gewaarwording, aandoening en ontroering, bezinning en fantaisie uit geschapen werkelijkheid. Iets zó noodzakelijks, dat ik aan Sallustios', door Walter Otto in zijn ‘Dionusos’ vermelde uitspraak over de mythe: ‘wat nooit gebeurde, maar altijd w’, zou willen toevoegen: wat misschien nooit gebeurde, maar in elk geval nooit anders dan door de mythe verteld wordt had kúnnen gebeuren. Inderdaad een mythe, derhalve. Als mythe, dan ook, heb ik gemeend, mijn gedicht op de titelbladzijde van dit boek het zinrijkst te mogen, en zelfs te moeten karakteriseren. Wie zich verwonderen mocht over de zeer grote afstand | |
[pagina 410]
| |
tussen de gewone voorstellingen van Medousa als monster, of als niet veel meer dan monster, en de mijne, zoals die reeds in de aanroep aan het begin van de Eerste Zang uitgesproken is, wete, dat, reeds in 1908, toen ik mijn eerste Medousa-gedicht schreef, drie elementen mijn verbeelding beheerst en gedreven hebben. Vóor alles (niet omdat het van dít, maar omdat het van een wezensverband tussen Athènè en Medousa gewaagt): de onderstelling in Lübkers ‘Reallexikon des Klassischen Altertums’ - de oude, uitvoerige uitgave van 1891 - dat Medousa ‘waarschijnlijk de schrikwekkende kant van de zelf soms Gorgo genoemde Athènè vertegenwoordigt’. (Ruimer dan Lübker noemt Kristensen in ‘Het Leven uit den Dood’ (1926), een boek, waarin ik later verschilllende van mijn jeugdige vermoedens bevestigd vond, Athènè - ‘in Elis onder den naam van Narkaia, “de verlammende, moordende”, dus geheel als Medusa’ vereerd - ‘verwant aan of identiek met Medusa,’ en deze laatste ‘de daemon van het doodenrijk.’) Dan: dat Medousa niet als de beide andere Gorgonen, haar zusters, onsterfelijk, maar, hoewel zelf goden-kind als dezen, sterfelijk genoemd wordt. En eindelijk: dat, terwijl de namen van haar beide zusters, Sthenno, de Sterke, en Eurualè, de Wijd-Sprongige, hun lichamelijke verschijning karakteriseren, de naam juist van de sterfelijke, van Medousa: Heersende, volgens Otto (die het een andere naam voor Dèmètèr noemt) ‘Waltende’, dat is Bestierende, zeg Koningin of Vorstin betekent. Deze drie elementen, zo diep mogelijk en in het innigst verband met elkander beschouwd, en naar welke ik de overgeleverde gegevens keuren, schiften, ten dele ook verwerpen kon, - én mijn, met die van Medousa meer en meer in elkander gegroeide voorstellingen aangaande Athènè, de tuin der Hesperiden en de val van de mensen, kunnen, te zamen gezien en doordacht, in het begin zo nodig een afwijking van de gewone opvatting der Medousa-figuur helpen aanvaarden, die de lezing van het gedicht zelf, geloof ik, alle aanvankelijke belang spoedig | |
[pagina 411]
| |
zal blijken te ontnemen. Slechts zal men daartoe veel van de nog altijd gangbare, maar verengende begrippen aangaande ‘góden’ en aangaande ‘het Griekse’ in het algemeen, in het bijzonder dus aangaande ‘de Griekse góden’, ik denk in de eerste plaats aan de Griekse hemel-goden, moeten verwaarlozen. In een noot onder het in 1911 uitgegeven fragment van 1908 over Medousa en Poseidoon duidde ik, in verzet tegen toenmalige opvattingen ten aanzien van mijn verzen, een symbolische betekenis van mijn eerste Medousa-gedicht aan, die voornamelijk op een latere, mede door haar doel bepaalde verklaring berustte, daardoor reeds van dat eerste gedicht een verkeerde indruk kon geven, en voor het ontstaan van het hier gepubliceerde, definitieve gedicht in het geheel geen belang heeft gehad. Als mythe is dit een weliswaar krachtens het wezen van de mythe noodzakelijk symbolische, maar nochtans buiten iedere bewuste symbolische bedoeling om uit mijn innerlijk geboren verbeelding: voor mij zelf als lezer een dankbaar aanvaarde aanleiding tot bewustwording van het leven, van mijn leven, maar vooral ook van de poëzie, haar wezen en wonderlijke wegen.
De Voor-, Tussen- en Nazang. Enkele verhelderende opmerkingen over deze, buiten het verhaal staande, persoonlijke onderdelen van het volledige werk, die van de grond spreken, waaruit dit is voortgekomen. De eveneens persoonlijke, tussen haakjes gedrukte slotpassage der eerste, inleidende afdeling van de Vierde Zang zij daarin betrokken. Het op blz. 256 vermelde ‘eerste dichten’ leverde, tijdens mijn vijftiende jaar, een proza-verhaal op, waarin de liefde van Medousa en Poseidoon het hoofdmotief en, door Medousa's minderwaardigheidsgevoel als enkel stérfelijk godenkind, de oorzaak van haar ondergang was. Het op de bladzijden 257 en 371 bedoelde gedicht is het | |
[pagina 412]
| |
voorjaar 1907 geschrevene, waarmee ‘De getooide Doolhof’ van 1911, mijn eerste bundel, opende. Het was geïnspireerd op het, door Pol de Mont in Elsevier ‘I lock my Door upon Myself’ en door Dumont-Wilden ‘Une Recluse’ genoemde schilderij van Fernand Khnopff. Khnopff, voor wie, zei hij, de slaap ‘het volmaakste van ons bestaan’ was, had in zijn atelier een soort altaar, waarop, boven de woorden ‘On n'a que Soi’, het masker van de gód van de slaap, van Hupnos stond. Dat hetzelfde masker op het schilderij voorkomt, maar in mijn gedicht door Medousa werd vervangen, was voor de slot-passage in de eerste afdeling van de Vierde Zang het uitgangspunt. Het van mei tot september 1908 geschreven eerste grote gedicht van Medousa, half zo groot als het nieuwe, en waarvan niet meer dan éen fragment gepubliceerd is, had ik later nooit onder de ogen gehad, toen het mij, juni 1942, na de spanningen van die tijd, en aan het begin van een gedwongen rustkuur, weer in de geest kwam. Aandachtige lezing van het oude werk had de langdurige innerlijke bedrijvigheid ten gevolge, waardoor het hier uitgegeven Medousa-gedicht ontstond. De passage van blz. 332 en volgende over de ‘tweede tuin’ gaat terug op ‘De Verheerlijking der Vreugde’, een lang, zomer 1906 geschreven gedicht, waarvan enkele regels in die passage en nog ergens anders opgenomen zijn. De ‘jongelingsdroom’, waaraan blz. 406 herinnert, is die van ‘De Heilige Gek en de Bloemen’, een omvangrijk proza-verhaal van zomer 1.905.
De beide motto's voorin. Het bovenste komt uit Balzacs ‘L'Enfant maudit’: de uit dit verhaal genomen woorden waren voorjaar 1908 de onmiddellijke aanleiding tot het schrijven van mijn eerste Medousa-gedicht. Het andere motto - ‘Naarmate ik eenzaam ben, en eenzelvig, zijn mythen mij liever’ - is een zin uit een brief van de oude Aristotelès (fragment 668), die mij lang geleden in Jaegers | |
[pagina 413]
| |
boek over deze wijsgeer trof, en waarop de laatste passage van de Voorzang een weerklank bevat.
Reminiscenties. De idee van het tafereel in het nachtelijke herdershuisje op blz. 312 is mij door een in Lawrence Binyons ‘Followers of Blake’ gereproduceerde houtsnede van Edward Calvert ingegeven. - De woorden ‘want reeds verlangde hij te gaan’ op blz. 330 zijn een vertaling van vier woorden uit de dertiende zang van de ‘Odusseia’, die ik in mijn jeugd als motto voor een gedicht over Odusseus en Kalupso gebruikte. - De verzen over de Olumpos van blz. 348 zijn een ‘tastende’ herinnering aan vers 47 en volgende uit de zesde zang van de ‘Odusseia’. - ‘Zij zweeg. Hij zong’, op blz. 377, is een herinnering aan een vers - Ille cantat, nos tacemus, quando ver venit meum? - uit het ‘Pervigilium Veneris’, dat ik kort te voren door Walter Paters ‘Marius the Epicurean’ had leren kennen. | |
Aantekeningen hij passages in het verhaal zelfBlz. 258: het beeld van de ‘Erinus’. Hiermede bedoel ik het grote en grootse marmer-profiel uit het Museo Ludovisi te Rome, dat gewoonlijk Furia Dormiens (of Furia Addormentata) genoemd wordt, maar vroeger onder de naam van Medusa Ludovisi bekend was. Ook dat het een slapende Erinus zou weergeven, is niet meer dan een onderstelling en zelf kan ik er nu enkel de slapende Medousa in zien. Blz. 263 en 280: Èlusion. Dit oord heb Ik, als sommige Griekse schrijvers, vereenzelvigd met de ‘eilanden der gelukzaligen’, waarvan onder anderen Hèsiodos, Pindaros en Platoon spreken. Okeanos is bij mij de brede, zelf op zijn beurt weer door de wereld-zee omsloten gordelstroom rondom het vasteland der aarde. Èlusion, nu, moet men op de scheiding tussen Okeanos en wereld-zee zien. - Wat mijn voorstelling van Èlusion betreft, die is verwant zowel aan Homéros' beschrijving in de vierde zang, vers 563 en vol- | |
[pagina 414]
| |
gende, van de ‘Odusseia’, als aan die van Pindaros in zijn tweede Olympische Ode en enkele fragmenten van zijn Klaagzangen. Voor de bewoners van Èlusion heb ik mij op bladz. 280 aan de voorstelling van Hésiodos' ‘Erga’, vers 167 en volgende gehouden. Blz. 270: Jaagster en Wreeksters. Als Jaagsters duid ik de Harpuïen, kinderen van Phorkus' broeder Thaumas aan. De Wreeksters zijn de Erinuën, kinderen van Ouranos en Gaia, die de grootmoeder der Gorgonen was. Zij zijn vaak ongeveer als deze laatsten afgebeeld en worden door mij, ook om hun slangen-attribuut, tot Medousa's ‘gruwbre’ stam gerekend. Blz. 271. Het achterblijven van de schimmen der niet-begravenen aan deze kant van de Stux stemt overeen met wat het zesde boek van Vergilius' ‘Aeneis’ hierover vertelt: men denke aan Palinurus. Op de eis, dat de doden als veergeld voor Charoon een obool tussen de lippen moest worden meegegeven, slaan enkele verzen uit de Derde Zang, op blz. 340. Blz. 279. De buitengewoon hoge rang die, hier allereerst, maar verder in het hele gedicht, aan Athènè wordt toegeschreven, berust - behalve op oude voorliefde, en in verband met de wijze van haar geboorte - onder andere op vers 896 van Hèsiodos' ‘Theogonie’, waar de godin de gelijke van Zeus zo in kracht als in wijsheid wordt genoemd. Blz. 281: De Tuin der Hesperiden. Een Grieks, zo niet ‘verloren’, dan toch verborgen en verboden aards paradijs, waar de gouden appels bewaard werden. Doordat ook deze Hesperiden wel als kinderen van Phorkus en Kèto, Medousa's ouders, beschouwd zijn en de woonplaatsen der Hesperiden en der Gorgonen zich bijna altijd dicht bij elkander heten te bevinden, - trouwens ook omdat de appels volgens Hèsiodos eerst door Medousa's, elders Ladoon genaamde broeder bewaakt werden - lag het voor de hand tussen Medousa en de tuin der Hesperiden verband te leggen. Evenzo echter, om innige samenhang te zien tussen | |
[pagina 415]
| |
de tuin der Hesperiden en (niet, zoals in een overgeleverd gegeven, Hèra, maar) Athènè, van wie immers bericht wordt, dat zij het geweest was, die de door Hèraklès geroofde gouden appels weer naar de tuin terugbracht. In Kristensens reeds vermelde ‘Het Leven uit den Dood’ kan men ook over dat verband herhaaldelijk gesproken vinden. Voor mijn gevoel treffend is nog, dat het land der Hyperboreërs, in de buurt waarvan Perseus Medousa, volgens de tiende Pythische Ode van Pindaros, onder Athènè's persoonlijke leiding ter dood brent, als een soort van, aan Apolloon heilig aards paradijs in het verre noorden werd opgevat, zoals de, in mijn gedicht aan Athènè heilige tuin der Hesperiden er een in het verre zuid-westen is. Blz. 282. Dat góden en mensen uit éen oorsprong kwamen, zegt Hèsiodos in zijn ‘Erga’, vers 10; dat zij éen moeder hadden Pindaros in de eerste regels van zijn zesde Nemeïsche Ode. Over beide plaatsen wordt door Paula Philippson in haar ‘Genealogie als Mythische Form (Studiën zur Theogonie des Hesiod)’, en door Kerenyi in zijn ‘Die Antike Religion’ gehandeld. Aangaande vroegere gemeenschappelijke maaltijden van góden en mensen, en een soort van zonde-val der mensen - zie hierover de genoemde schrijvers - bericht Hèsiodos in fragment 82 en in ‘Theogonie’, vers 535 vlg. In verband hiermede heeft ook de gedachte aan latere, Orfische voorstellingen van zonde, val, loutering, verlossing voor mijn Medousa-figuur enige betekenis gehad. Blz. 367. Een liefde van god Hupnos voor Endumioon, vroeger dan die van Selènè, wordt, naar Rose in zijn ‘Handbook of Greek Mythology’ zegt, door een enkele schrijver vermeld. - ‘De Ongeziene’: Aidès, dat is Hadès, de god der zelf ook Hadès geheten onderwereld. - De Witte Rots, ergens nabij deze, in de buurt waarvan Hupnos zijn woonplaats had, is een motief uit de Griekse mythologie. - De naam Latmos werd door de Grieken in verband gebracht met Lèthè, de onderwereldse bron der vergetelheid. | |
[pagina 416]
| |
Blz. 391. Het visioen - die ‘droom der góden,’ - is dat van de ‘zielemythe’ in Platoons ‘Phaidros’ (244-2578), bijna een kwart eeuw geleden door mij vertaald en aan het slot van mijn Platoon-bloemlezing opgenomen. Blz. 396. Ook Pindaros wist van Medousa's betekenis voor Athènè. Volgens zijn beknopte tiende Pythische Ode had de dood van Medousa het onmiddellijke gevolg, dat Athènè de fluit uitvond. De passage op blz. 396 en 397 van mijn gedicht is een verdiepte uitwerking van dit schone en zinrijke gegeven. - Chaos (‘donkere Chaos’, zegt Hèsiodos) is het eerste, onbepaalde, door het woord chaos van nu ook niet bepaalbáre Oer-wezen, waaruit alles heet voortgekomen. Blz. 403. De salamander is op deze plaats het fabeldier, waar ook Hofmannsthal in zijn gedicht ‘Zum Gedächtnis des Schauspielers Mitterwurzer’ van zong, dat het in vuur woont. Blz. 407: Zijn hoog vermaan. In Mattheus 6 vs. 22. Het woord ‘eenvoudig’ van de Nederlandse vertaling laat de bedoeling van het Grieks mijns inziens echter niet duidelijk en dus niet zuiver genoeg uitkomen. Mooier geeft de Engelse vertaling - ‘keep your eye single, and your body will be full of light’ - Christus' woorden weer.
Ten slotte: mijn dank tot haar, aan wie het gedicht is opgedragen, voor het lezen van de drukproeven, maar bovenal voor menige kostbare wenk, waardoor ik het heb kunnen verbeteren. Mei 1946 |
|