Verzameld werk. Deel 2
(1958)–P.N. van Eyck– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 401]
| |
Nazang | |
[pagina 402]
| |
Dat hel visioen van hemels licht, dit stil
Gezicht van zang en glimlach, zijn ook zíj
Een droom, míjn droom toch, daar geen sterfelijk oog
Medousa, sinds zij opvloog, heeft aanschouwd?
Droom, dat al wat mijn hart nog van haar weet,
Zij zelf me in 't diepst der nacht door Pègasos'
Sneeuw-witte bliksem-vlucht, en 't ver of na
Langs ruchten van zijn vleugels heeft verkond?
Een ijdele droom, dat wijl 'k dit dichtte, mij -
Mij, begenadigde! - Medousa, soms,
Ook hier reeds, en onmiddellijk, in de geest,
Blinkende mist van licht, verscheen: godin,
Voor wier in de eigen glans verhuld gelaat
Al wat in 't rusteloos bonzend dichter-hart
Nog jong en open is, en ongerept,
Eerbiedig knielde, en innig dankte, en bad?
Geen vrage, wat ook Perseus, toen dat paard
Medousa's romp voor zijn doorschenen blik
Ontsteeg, niet vroeg. Want wat is mensen-droom
Van goden, dan de werkelijkheid der ziel,
Aan 't onbevredigd hart, dat meer begeert
Dan leed of tijdelijk heil 't hier geven kan,
In heldere lichtgestalten van de geest
Als eeuwige vorm van 't Eeuwige geopenbaard?
En dit, uit menselijk leed tot goddelijkheid
Verheven, en door mij gedroomd, gezien,
Gezongen, is Medousa: eeuwige vorm
Van de eeuwige Schoonheid, en ons enig heil.
Heil, ach, hóe ver! nu zelfs dat kort visioen
Van 't in zijn eigen licht verhuld gelaat
| |
[pagina 403]
| |
(Zeldzame flits van schier volmaakt geluk!)
In de enkeling die 't ontving de onstilbre drift
Naar 't Onverhulde wekt die, tot de dood,
Als voor de salamander 't nest van vuur.
't Wreed element zal zijn, waar buíten hij
Niet leven kan, maar dat zijn kracht verteert. -
Ver heil, en - zoet als in zulk tàjdelijk heil
Harts onrust ruste - nooit vergetelijk, óok
Als de aarde van die mildste rijkdom geeft,
Die, menselijke armoe lang versloten, óns
Eerst na Medousa's dood toegankelijk is.
Daar immers, door háar liefde, sinds zij stierf,
In iedere zuivere glimp van 't aardse licht,
Waar 't pril geluk uit wenkt van 't paradijs,
In ieder ding van schoonheid, dat de ziel
Schoonheid doet dromen als geen díng ons geeft,
Iets, iets (maar blinden wij, wij zíen het niet!)
Van haar oneindig wezen trilt: haar lied,
Háar lied! door 't sterke, diepe, tedere hart,
Dat in de glimlach van een smal gelaat
De weerglans van Medousa's glimlach vindt
En, drijft de zang het, als een vogelhart
Zó hel, zó fel, en o, zo eindeloos vrij,
Jubelt van liefde, waar een leven lang
Van vreugde en tederheid te kort voor is.
Díe rijkdom, heel dit onuitputtelijk heil
't Onze door háar gena. Toch, hem die 't eens,
Ziener, door zieners lied, of door de kracht
Van de eigen diepe drift in 't eigen hart,
Gelicht heeft, wáe de mens die blijdschap gaf,
Hij weet - zó ver van ons dat hoogste heil! -
Dat ons, in volle heerlijkheid, zij zélf
Altijd onzichtbaar blijft: dat hart, geest, ziel -
Staag hunkerend naar die gratie, dat gebaar,
| |
[pagina 404]
| |
Die blik, stem, glimlach, heel dat rijk getal
Van heldere en tedere dingen die te zaam
't Vervoerend droombeeld van Medousa zijn -
Van al die liefelijkheid en majesteit
Niet weten kunnen dan in beeld alleen.
Beeld dan, dat teken van ons aller hoop,
Waar 't hart naar haakt, de geest naar streeft: de ster,
Onzichtbaar en onkenbaar (daar zelfs 't felst
Gemis 't onmachtig oog de kracht niet geeft,
Die dwars door de afstand tot haar grootheid dringt),
Naar wier in heilige droom onthulde schijn
Kinderen des nachts hun ogen heffen, als
De eerste verlangens in hun tedere ziel
Ontwaken, - om, onder die ene straal,
Voor goed zich in te schepen op de zee
Der schoonheid, god-beglinsterd, naar de kim,
Van waar zij hen, een droom-licht leven lang,
Met altijd heller flonkering wenken zal.
Totdat zij, als hun laatste, schóonste droom
Hun blik, die breekt, voor 't licht van de aarde blindt,
Plotseling de straling voor haar kern ontsluit,
En uit die krans van wijkend sterrelicht
Medousa's ogen hun herschapen geest
Voor 't eerst, en vrij, in de éeuwige ogen zien.
Een verre klok. Haast wordt het dag, en licht,-
Sluite de zang nu op gedempter toon.
Nog eenmaal noemt, Medousa, licht-vorstin,
Mijn stem uw naam, door werkelijkheid en droom
Geheiligd, - liefgehad, mijn leven lang,
Getrouw en zonder wankelen als gij zelf:
Gij, ster die richtte, voor de man, die zag
| |
[pagina 405]
| |
En volgde, waar gíj wilde dat hij ging,
Met altijd vaster stap, tot hier, tot nu,
Medousa, tot dit eind van zijn gedicht, -
Zijn gans bestaan de schemerige kapel
Waar 't avond-schijnsel door de brandverf heen
Der oude ruit in 't enge, hoge raam,
Van wijdere, hellere sfeer spreekt tot de vlam,
Wier spits een slanke kaars naar 't godsbeeld beurt,
Roerloos, terzij van 't altaar. - Waarom ziet,
Nu 't zingen eindt, mijn peinzen die kapel,
Een beeld, een altaar, - dit gedicht de spits,
Hoog op de kandelaar, van de vlam der kaars,
De reine, roerloze, als de vrome ziel,
Die voor de laagste trede knielt, en bidt?
Stem van een dood geloof. Verduisterd beeld.
Doch toen mijn rusteloos twijfelen 't had vernield, -
Donker de trekken van de god, die leed,
Zinloos 't verlossingswerk; de flits gedoofd
Van de opvaart, pijl-snel, lijnrecht naar omhoog;
Ontglansd mijn paradijs-, mijn hemeldroom;
Mijn drang een tasten naar een blind verschiet, -
Berooid toen, hongerig, 't werk mijn enig heil,
(Begoocheling, dat mijn geest mij had bevrijd,
Maar, zo begoocheld, wist, vermoedde ik 't niet!)
Heb ik in ú gezocht wat ik verloor,
Gij, gij mijn werkelijkheid, die droom werd, tot
Ik in die droom mijn werkelijkheid weer vond,
Andere lichtvorm van 't verzaakt geloof.
Wie zal mij meer zijn: gij, - of hij, de god,
Die 'k toen verloor, maar die 'k in ú herwon?
Nog altijd gij? Als ik, vermoeid van 't werk,
De kamer uitga, zie 'k uw grijs-wit beeld,
| |
[pagina 406]
| |
't Hoofd, dat ik opriep toen 't gedicht begon,
Boven de deur-post tegenover mij,
Schaduwig in zijn boognis, eindeloos-stil,
Slápend. - Of hij, die 'k ginds, vervuld van u,
(De bange lucht zwaar van de duistere ramp,
Waardoor de mens de mens teistert en schendt)
Bleek-geel, zie smeken tussen 't flonkerend rood,
't Rijk blauw, diep, donker paars en mat mangaan
Van 't weids gebrandverfd glas der kleine ruit
In 't hart van de ingetogen boeken-wand:
Doorschenen venster-beeld van 't uur, toen hij,
Christus, geknield lag in Gethsemané,
En bad, zijn trouwste jongeren om hem heen,
Slapend, als gij? - Spreek ik van hem, van u?
Raadselige vraag in 't diepst geheim der ziel!
Nog spreke ik meer van ú. Wanneer mij eens,
Standvastig in mijn liefde tot in 't laatst,
Medousa, uit het wijkend sterrelicht
Uw blik herschapen heeft, en dan, míjn blik
Uw ogen peilt, zal uit hun heerlijkheid
De ondragelijke afglans van Athènè's licht
Mij blind slaan, en een ondoordringbre nacht
Van 't allerhoogste licht rondom mij zijn.
Doch later - hoeveel eeuwen zonken weg?
Ontwaakt mijn ziel uit lange slaap? - dan zal 'k,
Een winter-nanacht van de wereld-tijd,
Vol eeuwige stilte, dóor die duisternis,
Diep in haar diepste diepte, een bergtop zien,
Een top verheven boven íedere top,
Die ooit opdoemde uit menselijk geloof, -
Achter Olumpos, boven Golgotha,
Hoger dan Sinai en Thabor zelfs, -
Hel-donker, steil. En, op die verre top,
Roerloos, een vuur. - Droom van de jongeling reeds,
| |
[pagina 407]
| |
Die 't ongenaakbare genaken wou,
Bínnen dat vuur wou zijn, maar door zijn gloed
(Waan, dat hij 't na was, dat hij 't raken kon!)
Bezwijmend stortte, en voortaan, als een dwaas
Tussen zijn bloemen, vreemde woorden sprak
Van onheil, schrikkelijke schuld, en God,
Wiens vuur zijn overmoed met waanzin trof! -
Dat vuur de levenslange droom, waarnaar
't Verlangen u verteerde, tot de dood
Uw ziel haar deel gaf aan zijn werkelijkheid;
Waarnaar 't verlangen mij verteren moog,
Tot, later, door uw stille hulp, mijn ziel
't Van heel ver zien kan, en - als vroeger, hier,
Voor u, wanneer uw schoonheid mij verscheen -
Verstild van lichternis en diep geluk,
In sprakeloze aanbidding 't voorhoofd neigt.
Wat ben ik, bij dat ongenaakbaar vuur
Op steilste bergtop, dan, in 't beste slechts,
De kleine vlamtong op de smalle kaars, -
Straks uitgedoofd, als mij úw hulp niet redt?
Medousa, zo 'k u trouw blijf, onderhoud
De droom, mijn aandrift; sterk mijn wil, en geef
Mij kracht en tederheid; 't geloof, de hoop,
Die 'k nimmer missen kon, niet missen kan;
En aan mijn ogen de enkelvoudigheid,
(Zíjn hoog vermaan!) die zelfs dit donkere lijf
Doorzichtig maakt, zodat ik eens, nog hier,
Onder úw mild en hemel-wijs bestuur,
Vol van uw glans in alles wat ik ben,
Een sterke, heldere vorm van licht kan zijn,
En, bij mijn sterven, nieuw en schoon en vrij,
Een zuivere lichtgestalte uit mij verrijst. -
Zwijg nu, mijn stem, want de andere dag breekt aan,
Dit kort gebed zij 't eind van mijn gedicht.
|
|