| |
| |
| |
IV
Een zoele, windeloze zomernacht
Onder een open lucht. De volle maan,
In de opgang van haar heldere hemeltocht,
Scheen al de sterren wijd rondom zich bleek,
En wazig-licht suisde 't versluimerd groen
In 't eenzaam dal tussen de heuvels, waar,
Ver van de stad, in 't ruige struikgewas,
Gelijk een schuwe vogel in haar nest,
Medousa, moe van doelloos dolen, sliep.
Daar, door de fluistering der godin geleid,
Zag Perseus haar gezicht, een matte vlam,
Een stille toorts van schoonheid in de nacht.
Enkel dat aangezicht, want slaap-verdoofd
School 't slangenhaar in schaduw, vage kring
Van schemerig donker om dit vreemd visioen:
Het nu haast bóven-menselijk schoon gelaat,
Dat, de ogen broos geloken, om de mond
(Waar óok die bittere, gekwelde trek
Nog draalde van haar eens onstilbre nood),
Een zachte, on wezenlijke glimlach droeg,
Alsof haar ziel, reeds in die laatste slaap,
Haar eerste zuiverheid hervonden had.
Perseus stond stil en staarde; en de nacht,
Die enkel wazig licht en stilte was,
Staarde met hem naar deze schoonheid, die
In 't ijle schijnsel al onschendbaar scheen.
En eindeloos-ver. Maar toen hij dacht, hoe dat
Die bleke schelen, in wier tedere schut
Haar ogen sliepen, een geheimenis
Verborgen, 't schoonste en zoetste, dat hij nu
Nooit kennen zou, bonsde zijn hartslag: hij
Duizelde, een wilde gloed sloeg in hem op,
Een drang, haar op te wekken uit de slaap,
Haar aan te zien en, oog in stralend oog,
| |
| |
Onstuimig te vergaan. Een droom, een drift,
Die als een stormwind door zijn denken joeg,
Zijn trouw deed wankelen. Maar de duistere walm
Van jammer, die haar schreden was gevolgd,
Rees op in zijn gedachte, en 't streng gebod
Der Hoogste, en 't heil der mensen, dat
Mee-wankelde in die wankeling van zijn wil.
De wereld wachtte en zweeg. De stilte hield
Even haar adem in. Het ging voorbij.
Een andere, milde, hémelse ademtocht
Voer uit de verte suizelend door hem heen:
Een heilige fluistering, die hij niet weerstond.
Nog even boog hij zinnend bóven haar,
De diepte peilend van háar lot en 't zijn,
Roerloos. Dan hief hij snel zijn glimmend zwaard
En sloeg het hoofd met éen slag van de romp.
Doch toen de daad volbracht was, viel hij neer,
Hijgend, in 't bonzend hart het zwaar gevoel,
Machteloos, van verlies. Hij, hij alleen
Had de onherroepelijke slag gedaan!
Zijn heet gelaat voorover in 't gewas,
Bewoog hij niet, éen wervelende jacht
Van wilde drift-gedachten in zijn brein,
De ogen, in 't donker, vol van licht, van dood,
En (wreedste marteling) wéer: van stralend licht,
Gewonnen, én verloren, door zíjn schuld. -
Maar slechts éen oogwenk lag hij zo, verward,
Zo zwak van twijfel, in verbijstering neer.
Toen hief hij 't hoofd en zag dit wonder aan:
Hoe uit de romp, waaraan geen bloed ontvloot,
Een wolk van sterrelicht, een zichtbre geest,
Geruisloos naar omhoog steeg en dan steil,
Een wit, en blinkend, en gevleugeld paard,
De wijde, zuivere hemel tegenvloog.
| |
| |
Hij zág het paard. Een ranke tong van vuur
Op 't reikend hoofd, met brede vleugels, slank
En statig, door die nacht der nachten, klom
Hoger en hoger, en ál kleiner, zijn
Witte gestalte schuin naar de ether op,
Tot zij ten laatste, een minderende vlam,
Een blank juweel, een kleine ster, een vonk,
In 't bleek-doorwaasde hemelblauw verdween.
Of 't werkelijk was, dat blinkend godenpaard,
Dat uit Medousa opsteeg naar de top
Der wereld, Perseus vroeg het niet, maar bracht,
Toen de ochtend aanbrak, 't schone, dode hoofd
Ten teken der verlossing, naar de plek
Van waar Athènè hem gezonden had.
Doch sedert ging de maar hoe, wat die nacht
De donkere romp zo blinkend-wit ontrees
't Kind van Poseidoon en Medousa was,
Sedert zijn intrede in hun heerlijkheid,
Zeus' en Athènè's boden van omhoog
Naar drift en dorst van aardse leegte of nood.
Zijn felle hoefslag joeg, toen Hèlikoon,
Door zang en zielverrukkend spel vervoerd,
Hemelwaarts streefde, uit plotse breuk van rots
't Koel, helder water, dat de heilige berg
Verlichtte en hem die 't drinkt onsterfelijk maakt:
Hij, de onvermoeibre konder van hun wil,
Wiens witte, wijde, sterke vleugel-vlucht
Ruist door het lied der dichters, Pègasos,
De snelle god, naar wie 't gesternte heet,
Dat de ons nog zichtbre poort was, waar zijn kracht
Hem tóen de godenhof door binnendroeg.
Aldus 't verhaal van 't paard, dat Perseus zag,
| |
| |
Maar ik, die haar zó liefgehad heb, weet,
Dat in de tong van vuur, die Pègasos,
Toen hij ten hemel klom, op 't voorhoofd scheen,
Medousa's ziel, eindelijk bevrijd, de weg
Naar 't hoge huis vond, dat haar fiere geest
Altijd begeerd had, en altijd ontbeerd.
En dat, toen 't stil, onstoffelijk licht dier ziel
Het oord van loúter licht genaderd was,
Athènè haar dezelfde schone vorm,
Waar 't godsgezicht de prille blik voor 't eerst
In openging, vereeuwigd nu, hergaf
En haar, aldus verheerlijkt, jong en stil,
Met minnelijk woord en liefderijke lach,
Een zuster in haar woning, tot zich nam.
En dáar dan, na haar nachtelijke opvaart, woont
Zij, die de gruwbre Gorgo was, maar nu
De liefste liefde is van Zeus' liefste kind, -
't Naast bij Athènè, als deze 't naast bij Zeus,
Zo vaak ook zij haar schred voegt bij de stoet,
Waarvan 't visioen door de eeuwen heen in 't hart
Een lichtspoor liet, dat nooit verflauwen moog:
Stijgend tot de verzaligende schouw
Dier onverbeeldbre Schoonheid, die de glans
Van 't opperst Wezen zelf is en de ziel
Der góden door 't aanschouwen zo verzaadt,
Dat hun gestalte zíjn verschijning is,
Die alles wat zij naderen stil bestraalt.
En 't heerlijkst licht der aarde is niet meer dan
Een schaduw van een schaduw van het licht,
Dat, sinds Medousa 't op haar eerste tocht
In ademloze stilte zag, van háar
Ook uitstraalt nu, - zie, zie de hemelen door,
De strenge gratie van haar majesteit,
De heerlijkheid om 't voorhoofd! - en waarin,
Hoe graag toch eenzaam in Athènè's tuin!
Goddelijk, ja maar ook zó menselijk nog,
| |
| |
Zij mijmert, glimlacht, o, en droomt, en zingt.
Want diep is haar geluk, en groot haar werk,
Als, lichte weerschijn van Athènè's licht,
De naschijn van het gróte Licht in 't oog,
Zij, hoge ziel van stilte, glans en zang,
De wereld op Athènè's wenk en wil
De zegen toezendt van haar mild bestier,
En - steeds nog stil - altijd en overal,
Zelfs in de hemel, alles waar haar zorg,
Warm van haar hartsgepeins op nederstraalt,
De schoonheid van haar eigen ogen geeft.
En 't is of 't licht der wereld dieper trilt,
Sinds deze, die op aarde zóveel leed,
Haar door de erinnering verinnigd licht
Op bovenluchtse tocht door de ether draagt:
Wonder, hoe ver ook, overal waar't, verijld,
Als toch nog meer dan aardse helderheid
Op ons onkenbre wegen hierheen daalt,
En dan, éen onvergetelijk ogenblik,
De hoop oprichtend die geslagen lag,
Wat niets dan droom was drenkt met werkelijkheid.
Doch heel haar zijn vervullend haar geluk,
Wanneer, op blanke vloer van helle hal
Of glad-gespreid gazon voor weids paleis,
Leidende zij, of zelf geleid, bij spel
Van sierlijk-vlugge vingers, dun en spits,
Op gouden lier of harp, en elpen fluit,
Dat als een trilling door haar leden vliet,
En zang van godenliederen uit de keel
Van slanke knapen, prille stemmen, ijl
Als zilveren bazuinen, of bij dans
Van ranke maagd en jonge hemelgeest
| |
| |
In 't smalle, smetteloos-witte plooigewaad,
Dat van hun lichte sprong, hun fijn gebaar
Nu glimt, dan glinstert, zó ontroerend-schoon,
Dat aardse taal het niet verbeelden kan, -
Ja, ziel- en geest-verrukkend haar geluk,
Wanneer zij midden in die schoonheid staat,
En in haar popelend hart een blijdschap voelt,
Die 't diepste leven zwij gend j ubelen doet.
Maar dan, na nijvere dienst voor de ordening
Der wereld naar Athènè's wijs gebod,
Na 't snarenspel en statig beurtgezang
Van 't wijkoor in de hoge hemelzaal,
Of 't blijde dans-beleid van speelse rei,
Hel, snel, bij 't schel gejuich van felle fluit, -
Na plechtige ernst en vrijer vreugd-bedrijf,
Zo dikwijls zoekt ze alleen te zijn, en dwaalt, -
Zij, zelf eerst hier, bevredigd en verklaard,
In lichte en stilte van volkomen rust
De zuivere vorm van de eigen eenzaamheid,
Schone gestalte van haar diepste zijn -
Stil door Athènè's tuin tot aan de rand,
Van waar zij de aarde zien kan, klein, heel ver,
In haar gedempte schijnsel schemer-grijs,
Onduidelijk teken in 't oneindig al.
Maar door haar hart gedreven, kent haar geest
Dat vreemde land weer, waar zij doolde en leed,
Gelovend dat zij áltijd lijden zou,
En denkt aan aarde's tijdelijke pracht
Van vogels, bomen, bloemen, lucht en zee.
En in haar ziel herleeft de heugenis
Der korte tochten van 't broos mensenhart,
Zo arm aan wankele vreugd, zo rijk aan pijn, -
Dat haar deed lijden, dat zij lijden deed.
Die zielspijn, de begeerte, en 't lege wee,
| |
| |
Waarin 't ontgoocheld hart zich zelf verteert,
Voorbij voor háar, die licht en volheid vond,
En voelt - eens dodend wie ze in de ogen zag -
In zich de schoonheid nu, die leven geeft,
En elk, wiens sterfelijk hart naar schoonheid dorst,
Vervulling zijn kan van zijn schoonste droom.
Stil mijmerend ziet zij neer naar 't verre land,
In liefde als wie niet eenzaam is niet kent,
Een diep verlangen in haar vrédig hart.
Want als haar dit nu zacht naar ginder trekt,
Is 't als de blode balling niet, dat kind,
Van wie de dichter onzer jonkheid zong:
Wiens oog vol kommer was, wiens mond vol klacht,
Als hij, in de afglans van Zeus' heerlijkheid,
Met Hèbè 't dichtste bij zijn troon en ál
Dat licht, die zuivere schoonheid om zich heen,
Terug dacht aan het warm en liefelijk dal
Van zon en schaduw, waar zijn hart zo rijk
Van blijdschap was als 't zonlicht rijk van geur:
Zijn lusthof, waar Zeus' machtige arend hem
Uit roofde, toen hij moe van werk en spel
Bij 't wollig kleinvee sliep dat, trouweloos,
Zijn kleine herder reeds vergeten was! -
En niet als Orpheus, toen hij 's nachts, ontwaakt,
Opnieuw alleen in 't grondeloze Niets,
(Hij ging in droom weer naast Euridikè
Door donkere Hadès naar de vloekbre plek,
Waar, door zijn liefde, 't noodlot hem verdierf)
Heen door dat Niets de schim zag, 't lief, zijn Al,
Dat hij, ónschuldig, door zijn schúld verloor; -
Noch als Odusseus, sombere duider, slank,
Roerloos, hoog op de zeekust, uitziend naar
't Onzichtbaar, onbereikbaar vaderland
Ver, ver voorbij de verre kim: - zijn ziel,
| |
| |
Als in een hitte van verterend vuur,
Eén hunkerend, heet verlangen naar 't geluk
Van 't vruchteloos over 't dorre vlak der zee
Weeklagend eiland, - van zijn oude thuis,
Dat droombeeld, schrijnend van afwezigheid:
't Wreed schrík-beeld, waar zijn hart door werd vernield;-
Noch als zij zelf, weleer, in hunker-drift
Starend naar 't licht boven de tover-tuin
Der Hesperiden aan haar verste kim:
Die droom, dat donker-heerlijk visioen,
Bloedrode lichtbol, in de sombere damp
Smeulend van de onvervuldheid, dan in 't zwaar
Nacht-zwart van de onvervulbaarheid gesmoord:
Hoogste, maar onbereikbre werkelijkheid,
Onpeilbaar, onbegrijpelijk geluk,
Een schaduw slechts der schoonheid om haar heen! -
Als Ganumedes, noch als Orpheus of
Odusseus, noch als 't smachtend zelf van tóen,
Verlangt haar hart naar de aarde heen, noch ook
(Dat ik nog eens in schroom en diep ontzag
Het lijden van die grote god gedenk!)
Als Hupnos naar het kind Endumioon,
Dat, ongenaakbaar door de lange slaap,
Die híj - hij zelf! - hem gaf, op Latmos rust,
't Beeld, waar hij altijd, slapeloos, van droomt,
Zoals hij 't voor zich ziet, een bleke schijn
In de open ogen, in wier afgrond hij -
Nu spiegelen teer zij 't bleke mijmerlicht
an de andere, die 't voor immer vruchteloos mint,
Maar, ver weg, weet hij van díe liefde niet! -
De smart kent van zijn eigen stroef gelaat:
Onstilbaar Hupnos' liefde voor zich zelf! -
Niet zó verlangt haar hart naar de aarde neer,
Doch als een moeder naar haar zuigeling kijkt,
Glimlachend om het kind, en de eigen zorg,
Daar ze in zich zelf het melodieuze lied
| |
| |
Al neuriet, dat het, als 't ontwaakt en schreit,
Trooste, zodat het weldra zijn verdriet
Vergeet, en inslaapt, of in schemerschijn
Van teer-doorzongen waak de rust doorleeft,
Die 't later, als 't volgroeid is, niet meer vindt; -
Of als Athènè naar haar zelf, voorheen,
Toen zij nog radeloos over de aarde zwierf,
Dan, moe van wanhoop, zat, verdoofd haast, bij
Okeanos, en zelfs ook toen ze, ontzind
Van blinde smart en wreed-geknotte trots,
(Trots, die Athènè knotte!) de ijdele vloek
Omhoog sprak, die haar zwaarder doem, maar dóor
Die doem de zegen bracht. (Wat was het, dat
De Schone, Zuivere, Ontzagbre, als zij de drang
En 't lijden in Medousa's hart gedacht,
In 't eígen hart willen en dulden deed
Wat de ander wilde en duldde? Of duldde die,
En wilde, wat Athènè duldde en wou?
Donker geheimenis! En waardoor had
Athènè's blik Medousa vaak gevolgd,
Of - ráadsel weer - zij 't zelf, zij de godin,
Die driftige sterveling was, wier ganse ziel
Altijd een vlam, een vuurtong was geweest,
Steil opwaarts, tot háar hoge macht en kracht
Van hemels heil en helle heerlijkheid?
Drift van de vuurtong op naar 't heilig vuur,
Waaraan ze ontbrandde, en naar welks ranke gloed
Zij keren wilde, als naar de schaapskooi 't schaap,
Of als 't verdwaalde kind naar 't veilig thuis?
Want was, van uit dat zwaar gevoel, waardoor
Athènè soms in Kèto's sterfelijk kind
Iets van haar eigen wezen had bevroed,
Medousa, toen zij over de aarde ging
En leed, ooit anders dan verdwaald geweest,
En wat zij vinden wou de weg naar huis?
Maar zij, Athènè zelf, dan? Toen, die nacht
| |
| |
Door Perseus' machtige arm 't zwaard toesloeg, en
De gruwbre Gorgo in Medousa stierf,
Had haar gespannen-luisterend oor gehoord,
(Zelfs háar hart schokte!) hoe, éen heet moment,
De stilte schreeuwde, en 't was, of in die schreeuw
De slang, wiens logge kronkeling de aarde omspant,
Stuiptrekkend siste en, machteloos reeds, zijn prooi
Losliet, - wijl, plotseling, hoog-op, uit haar hart
Juichen, van instrumenten nooit gehoord,
Spel als van fluiten, hemelfluiten, hel
Naar de einders uitklonk en 't doorsist geschreeuw
Snel in zich wegzoog, overweldigde:
Tot de ether overal vol was van het lied,
Dat uit háar, eigen, vrijheid zong, en 't Al,
Heiligde in 't jubelen van haar klaar geluk.
En nooit na deze nacht van slaap en dood,
(Maar van Medousa's opvlucht ook), sinds zij
't Rijk speeltuig vond, dat tóen geklonken had,
Hoorde zij in haar woning 't felle spel
Der fluiten weer, of in haar open geest
Trilde't, en vrij van alles wat in haar,
Titanenkind, nog laatste heugenis
Aan oude, donkere Chaos was geweest,
Voelde zij, heel haar goddelijk wezen door,
En 't was, alsof haar glanzen glinsteren werd,
De zuivere naklank van 't verlossingsuur!)
Verlossing... Tot, Medousa kent het nu,
De ontroering van dat wijd en diep geluk
Waarin haar ziel, rijp, na haar zware lot,
Door 't levend weten van doorleden smart,
Wanhoop en dood, zich éen met alles weet,
En van haar blijdschap niet meer zwijgen kan.
Zoals een moeder aan haar zuigeling peinst,
Maar aanstonds wordt dat stille mijmeren zang,
Of als Athènè vroeger aan haar zelf,
Het uur voorziende van haar dood, en mild
| |
| |
De straf beramend, die de banneling
Binnen de ontbeerde hemel-woning bracht,
Dan, 't jubelend voorspel zingend voor haar komst,
Zo, bij de bloemgrens van Athènè's tuin,
Bepeinst Medousa de aarde, en vol van hoop,
Doorweeft haar geest, als ze aan 't verdwaalde ras
Der mensen denkt, de lichte ruimte in 't rond
(O, dat eens gans het Al volmaakt mocht zijn!)
Met droom op droom van weerkeer, óok voor hen,
Tot gratie, edele liefde en zielsgeluk, -
Zij zelve, in mijmer-vrede, zo verstild
Als, om haar heen, in roerloze etherglans,
De oneindige wereld is. Zo wijd. Zo stil.
Maar dieper stilte nog is in haar hart,
Wanneer van ginds, uit andere goden-hof
Het heldere spel klinkt van de jonge vorst,
Athènè's half-broer, heer van jeugd en zon,
De machtigste, de schoonste, onzichtbaar soms
In 't weids gewelfde huis van blanke kracht,
Maar dan - het smalle, hoge jongelingshoofd
Hel van zijn eigen gloed en 't wereldlicht -
Buiten: uit pracht van rijke hemelbloei
Rijzig omhoog; ter slanke borst de lier,
Slaand met de vingers het gespannen goud
Der tot een wonder van doorglansde zang
Verrukte snaren. In wier saamklank zij
Zo schoon en ongerept het leven hoort
Bei van de wereld, en de werkelijkheid
Dier ether-zuivere ziel, dat het haar wordt,
Niet enkel of uit álle ding dat is
Door zijn vervoerde spel de diepe toon
Van ieders wezen zingt, maar of het zelf,
Dat helle, sterke, goddelijke spel,
In hún volmaakte vorm en harmonie
Zichtbaar verschíjnt, een Al van klaar geluid:
De wereld een gestalte van muziek. -
| |
| |
Lang hoort Medousa op die heilige plek
De jonge god, - een stem, die 't haperend oor
Van wie in 't sterfelijk lichaam is niet hoort,
Doch die het hart, dat haar in 't lang gemis
Zo dikwijls, machteloos dringend, had gedroomd,
(Ook zelf zij, diep doorzongen en doorglansd,
Nu deel dier schoonheid!) voelt, herkent, en is.
Maar dan, als 't lied reeds lang weer is verstomd,
Of, andere hemeldagen, als dit hart
Enkel zich zelf beluistert, en, ontroerd,
Uit volheid van geluk de toon begeert,
Waarin voor haar zelfs het verhevenst heil
Eerst gáns volkomen wordt, dan, ook uit haar,
Zingt innig, stil en vaak haast woordeloos,
Een lied, dat overal heen door de ether trilt,
En dat op aarde een enkele mensen-ziel
Even doet sidderen, - die dan, hel-verblijd,
Jubelt in woorden, in wier zang nog ijl
Een naklank van dat hemels lied verruist:
Blijdschap en stilte in de ene schoonheid éen!
Zo sterk Medousa's stem, en haar gemoed
Is rijk van liefde, erinnering en zorg,
Als zij terugkeert naar 't doorluchtig huis,
Dat nu háar thuis is, waar zij woont en werkt, -
Voor hem, die alles op haar liefde richt
En slechts van háar onzichtbre schittering zint,
Een droom vol ijle naglans van haar licht,
Een droom-zang, in zijn zachtste fluister-toon
En laatste, stilste rimpeling doorruist
Door de echo's van haar goddelijk sterrelied.
Haar goddelijkheid, en dan, haar menselijkheid.
Hoog, zuiver, ongenaakbaar de godin,
Die statig door de hemel-ether treedt, -
Maar mild de vrouw die, uit Athènè's tuin,
| |
| |
Haar geest vervuld van liefderijke zorg,
Vol innigheid naar de aarde nederblikt
En 't vroomste mensen-hart tot liefde zingt:
Die beiden, saam, onscheidbaar in haar éen,
Zijn 't laatste wat ik van Medousa zie:
Zij, de god-menselijke droom-figuur,
In wier gestalte de afglans van het Licht,
Die hoogste en onverbeeldbre Heerlijkheid!
In menselijke liefelijkheid verschijnt, -
Ook zelf onkenbaar voor 't onmiddellijk zien,
Maar ons, te zwak voor 't Licht, door wat haar zorg
Aan de aarde toebedeelt, de Middelaar,
Die, mensen, naar gelukslicht dorstend, wij
De Schoonheid noemen, heilige, onschendbre naam
Voor de oudste drang en 't hoogste doel van 't hart,
De milde schenkster, zij, van de ene drift,
Die sinds 't ontwaken van mijn hart en geest
Steeds in mij leefde, die nog ademt, leeft,
Glimlacht en peinst en zingt door dit gedicht,
En tot mijn dood toe, als mijn adem stokt,
Wijl vreemd, stil licht al schemert door mijn ziel,
Uit de altijd eendere liefde leven zal.
|
|