| |
| |
| |
III
Wat zij die dag gevoeld had, was haar laatst
Geluk, haar laatste felle leed, maar ook
Haar laatst en droefst bepeinzen van haar lot.
Want's morgens, toen het wijde dal weer vol
Van 't vroegste zomermorgen-zonlicht was,
Ging zij, door onbewuste, donkere drang
Gedreven, nogmaals naar de plasrand neer,
Zwaarder dan gister nog, slaapwandelend. Daar,
Loom, als Narkissos, méer als Hupnos toch,
Die heenboog over de open ogen van
't In eindeloze slaap verzonken kind,
Doodsbleek in 't schemerlicht der bleke nacht
Op 't verre Latmos, waar het roerloos rust,
Boog ze over de bedauwde graskant zich
Naar 't water, als die god naar 't kind. Doch niet
Ontroerd, vervoerd, want ónbewogen zag
(Alles zo anders dan in de oude droom)
Zij weder naar dat strak, doodsbleek gezicht
Binnen de sluimerige slangenkrans
In 't gladde spiegelen: vreemd, beklemmend-stil,
Streng weerbeeld van haar onbewogenheid.
Niets, niets nu van dat weergaloos geluk,
Dat gister, éen ondeelbaar ogenblik,
Haar ganse zijn vervuld had. Alles stil,
En dof, dood, stom: 't bedwelmde, zware hart,
Dat eertijds levend was, verkild, verstijfd,
Dicht nu, wat open was: zó dicht nu, dat
Zij door die dichtheid zelfs niet langer leed.
Maar, nederziende, alsof zij 't zelf niet was,
Een verre, een vreemde, vond haar starre blik
De lege raadselblik van 't spiegelbeeld
In 't water, en toen, roerloos starend, uít
Die blik, haar ziel haar aankeek, wist ze in laatst
Besef van eigen wezen, dat in haar
| |
| |
Álles nu doodging: dood haar moede hart,
Haar doffe ziel, haar lichaam, - dood haar geest,
Daar straks nog levend, lijdend, die zij nu,
Terwijl een stilte door haar mijmeren zeeg,
Verijlen voelde, een mist, waarin nog grauw
Schaduwige vormen van onwerkelijk leed
En donkere wanen en verlamde wil
Rondwaarden, groot, vaag, doelloos, - damp, waarin
Ook zij nu onder 't vale schimmen-heir
Van haar verwoest brein omzwierf, zelf een schim,
Die nauwelijks iets meer wist van haar bestaan.
Zo, naar zich zelf gebogen, stond zij lang,
Verwezen, aan de groene zoom van 't meer:
't Gelaat een masker slechts nog van zich zelf,
Bleek, strak en streng, de ogen groot-open, star, -
Mat beeld van wee in bloei van loof en licht.
Toen ging zij langzaam heen. Doch sinds het uur,
Dat, stug in haar verstorvenheid, haar ziel
Zich zelf zag, en door 't noodlot van haar blik,
Die doodde, heel haar wezen was versteend,
Drong haar de doem: een vreemde, donkere drift -
Voortaan, en zonder aandeel van haar wil,
Die sliep in haar verdoofde lijdelijkheid,
Noch in haar doffe geest, waarin maar nauw
Wat vage schaduw van haar daden was -
Blindelings gevolgd, drang, die haar menswaarts dreef:
Van eigen zonde, schoon zij 't zocht noch wist,
De wreekster. Bij hun steden hield zij zich,
In ontoegankelijk bos of bergravijn,
Sinds als een sfinx verborgen, om des nachts
Stadwaarts te gaan en hem wie zij verscheen.
't Hoog heil te schenken van haar schoon gelaat,
En 't onheil van haar dodelijke blik,
En niet wie, vol van zorg en blind bejag,
| |
| |
In 't dagelijks leven zo bevangen was,
Dat in zijn hart geen vraag rees naar wat méer
Dan 't dagelijks leven is, noch hem die, moe
Van lijden, wanhoop en benauwenis,
Zó diep verzonken neerlag, dat alleen
De dood hem uit zijn hel verlossen kon, -
Maar wie de grote Vreugde had erkend
En als zijn god aanbad, wie lichte lach
Verwisselden voor helle schaterlach,
En díe voor teerste glimlach, of geschrei
Van overkropte zaligheid; en wie
(O vreemde drift, en wonderlijke droom:
Eenmaal hersteld te zijn tot de oude vorm
Van eeuwigheid-in-sterfelijkheid, waarvan
Nog, nog, de erinnering naglansde in zijn geest!)
't Aardse geluk had opgeofferd voor
De angst van een zoeken, dat niet éen mens ooit
Vervuld zal zien dan in zijn laatste stond, -
De zuivere schare der Bezielden, zij,
Die Heiligen, Dichters, Helden, Priesters zijn,
En 't zelfde licht, dat háar verschenen was,
Najoegen als hun helste droom en doel,
Haar-zelfin 't schoonste, hoogste, sterkste,
dat Zij zonnen, wilden, zochten 't naast verwant, -
Tot hen, na 't dronkenste vervoeringsuur,
Ging heen Medousa, zwaar van stilte, en stond
In 't leegste van hun nachtelijke eenzaamheid
Plotseling, een licht uit nevel, voor hun blik.
Onder de glinsterende slangentooi
Een donkere gestalte, een bleek gelaat,
De ogen wijd open, de gekwelde trek
Van haar onstilbre zielsnood om de mond,
Hoog, streng en roerloos, zo verscheen zij hun.
En geen, de sterkste wil niet, en geen drift
Zo fel dat hij de felste drift weerstaat,
Weerstond háar wil: éen duizelend ogenblik
| |
| |
Zágen zij haar, rillend van een geluk
Als 't hart ook in zijn diepste vreugde-droom
Nooit had gedroomd, maar dan - hun blik gestort
In de afgrond van Medousa's raadselblik -
Sloeg hen ontzetting, waar 't verstijvend hart
In schrille, bliksem-korte kramp van pijn
Van stilstond, 't bloed door stremde, 't lijf, ontzield,
Star door versteende tot een beeld des doods.
Zo, in haar doem bevangen, ging zij rond,
En rouwmisbaar en donkere weeklacht steeg
Van wáar de vloek haar heendreef naar omhoog.
En somtijds stond zij daags op hoge berg
Rond zich te zien, zij zelf een zienares,
De aarde haar visioen. Dan was het haar
Voor 't donkere, nauwelijks nog bewuste zien
Der diep in de ondergang verzonken ziel,
In haar verschrikkelijke eenzaamheid, alsof
Overal om haar heen, aan verre kim,
Rouw-zwarte vuren brandden naar de lucht,
Vlammen (van angst en nood), wier walmen steil
Stegen, maar dan, ombuigend, boven haar
Saamwiesen tot een dak, een zwaar verwulf,
Een hoge, stille, sombere tempelhal.
Een andere dan, weleer, die rijke, waar
Haar drift, in de opvlucht naar 't gedroomde licht,
De Hoogste had geëerd. Een andere ook,
Dan waar zij, na de ontgoocheling, verdwaasd,
Eenzame hymnen en gebeden zong
Ter ere Van haar laatste god: haar zelf.
Ook zij was anders, wás haar zelf niet meer,
En stond zij nu dus in die sombere dom,
Dat groots visioen van onvertroostbre rouw,
Doodsbleek de masker-starheid van 't gelaat,
Streng starend, roerloos, boven 't zware zwart
| |
| |
Van 't strak gewaad, dat om haar lichaam sloot
Alsof 't de lijkwa der gestorvenen was,
Haar trotse naam getrouw toch: koningin,
Máar koningin van smart, - 't was niet in trots
Om deze grootheid, want haar trots was dood
En doelloos zwierf zij door haar daden heen;
En niet van eígen smart, want schoon haar mond
De trek van louter lijden droeg, haar hart
School sluimerend in zijn doem; maar van al 't leed
Dier met de plotselinge gruweldood
Der sterksten, wijsten, schoonsten uit hun volk
Geslagenen, voor wier rouw 't háar schuldig kreet,
Die nochtans niets dan willoos werktuig was
Van wie haar dreef tot wat zij niet verstond.
En die haar dreef, dat was Athènè, zij,
Die deze doem beschikt had over haar:
De slangendracht, de starende ogen, die
Versteenden, de ondoordringbre schemering
Van haar gemoed, waarin ze als doof en blind
Elk hart, dat leefde van de zelfde drift,
Die 't wezen van haar wezen was geweest,
Deernisloos doodde. En dan, bitterste straf,
Schoon 't nimmer tot haar dicht bewustzijn drong:
Dat, sinds zij, door haar lot bevangen, loom
Naar 't onbewegelijk beeld in 't water boog -
Als eenmaal over 't kind Endumioon
Hupnos, wiens loom-vervoerde liefde-blik
(Liefde was 't voor zich-zelf!) eindeloze slaap
Aan diens wijd-open spiegelende ogen gaf-
En boven de gekweldheid van haar mond
Zag, roerloos door haar roerloos-starre blik
Haar ziel haar matte ziel, tot hart, geest, wil
Verstijfden in 't verstijven van haar zelf, -
Dat sinds, na al haar waan en steile trots,
| |
| |
Haar wil, vernederd, onbewust volbracht
Wat de Andere had beschikt, als levend dood
Zwervend, haar naam een vloek!; in 't lege hart,
Dat eens zo hevig bonsde, niets meer dan
't Smarteloos besef van nameloze nood:
Donkere beklemming, onverstaan, waarin
Zij ging als in een ondoordringbre damp
Van zonde, straf en ondergang, en dood.
En niemand op deze aarde weet, hoe diep
Die góddelijke ziel geleden heeft,
Terwijl de doem zich aan de vorm voltrok,
Waarin verstomd zij, willoos, machteloos,
Duldend gevangen lag: die eens het beeld
Van haar in glanslicht zichtbre wezen was.
't Hoog teken van haar helle hemeldrang,
Maar nu, vervallen uit zijn staat, verdoofd,
Verstikt haast, en verminkt, niets voelde dan
Wat in dit vaag, beklemmend nood-besef
Nog uit de nacht van haar onmachtige smart
Dof-donker in zijn leeg bewustzijn drong. -
Schrikkelijke doem, maar ook, een zegen toch
Door 't ondoorgrondelijk geheimenis,
Dat voor haar zoen niet slechts zij zelve leed,
Maar dat die anderen, die haar blik na éen
Flits van geluk in kramp van dodelijke angst
Verstijven deed, leden, ook díe, voor haar,
Opdat zij, eindelijk gans gereinigd, eens
Haar late, dodelijke pracht van nu
Verwisselen zou voor glans, eeuwig en stil,
Die, in zijn heldere vrede, een afglans is
Van 't licht, dat uit Athènè's ogen schijnt.
Strafdoem én heilsdoem voor Medousa, die
Reikhalzend naar de voorhof stijgen zou
Der hoge woning, die haar driftige wil
(Tot in de zonde, waar de drift toe dreef)
Altijd begeerd had als haar ware thuis;
| |
| |
Maar heilsdoem, dan, voor alle mensen, daar
Ook zij, Medousa, in de martelkring
Van haar ontzettende verlatenheid,
Het zwaarste droeg, niet enkel voor zich zelf,
Maar voor hún vrijheid en geluk, zoals
Wie plotseling (schuldeloos?) door haar starre blik
Stortten in steilste dood, toch stierven, niet
Voor haar alléen, maar voor hun gans geslacht,
Dat, na haar reiniging, in haar eeuwige vorm
Aanschouwen zou, volmaakt, wat ook in hen
Die stierven, diepste drift was: 't zuivere beeld
Dier schoonheid, waar 't beangstigd mensenhart,
Machteloos gebonden in zijn stomme nood,
Donker naar drong, réeds het verheven doel
Dier dichters, daders, dromers, maar dat géen
Zonder Medousa's loutering en dood
Tot heil van 't lijdend mensdom vinden kon.
Want zo is 't raadsel van ons vreemd bestaan:
Dat elk, deze éne, korte tijd in 't Al,
Dit éne, broze wonder is, en 't zich,
Een zeldzaam en verrukkelijk ogenblik
Van blijdschap, in die kristallijnen sfeer,
Die van het Eeuwige uitschijnt, vóelen kan.
Maar dat, hoe ook in 't heerlijkste eenzaam, toch,
Op de onbegrijpelijke wijs der ziel
Elk leeft voor elk, - voor elk 't geluk wil, en,
Door 't eigenst, innigst drijven van zijn zelf
Tot in verlatenheid en doodsnood, líjdt. -
Elk, ja, voor elk, en onbewust. Doch ook,
Een enkele maal, een enkele, die 't bevroedt,
Voor velen, in wier hart, donker, beklemd,
Uit schoonheids troostende overvloed gestild.
't Lichter wordt door zíjn leed. Dan, eindelijk, hel,
Na eeuwen van onvruchtbre zorg en ramp,
De chaos dóor, 't verlossend vreugde-woord,
Dat de aarde in haar berooidheid, onbestemd,
| |
| |
Afgemat van ontbering had verbeid:
Wetend, en willend? schuldig? schuldeloos?
(Doch wijkend zweeft zúlk weten, ether-licht,
Boven óns weten uit, en arm het brein,
Dat bij 't stil zwijgen van die heilige smart
Nog twijfelend over schuld of onschuld peinst!)
Hét offer, naar de onschendbre wil van 't Lot
Voor állen éen, - de goddelijke, enkel híj.
Voor zo hoog doel bestemd, maar noch bewust
Van wat beschikt was, noch van wie haar dreef,
En nauwelijks van zich zelf ook, waarde zij,
Haar eigen schaduw, ónheil-brengend rond.
Doch toen haar doem vervuld was, en haar ziel
Weer levensnaakt door licht naar 't licht kon gaan,
Toen daalde Athènè tot de wereld neer,
En aan de jongeling die, schoon, wijs, sterk,
Aller bevrijder zijn mocht, gaf haar woord
De heldenaandrang, die Medousa's lijf
De dood, haar ziel 't geluk zou brengen, en,
Helst doelwit van zijn drift! de mensen lach
Van nieuwe levenswil in vreugde en vrêe.
En deze, de uitverkorene der godin,
Perseus, hij ging - Athènè's eigen schild,
Het blinkende, die spiegel van haar geest,
Waarin zijn vreesloos streven ongedeerd
Medousa's blik ontmoeten kon, terzij -
Tot waar droef rouwgerucht hem kondde dat
Zij toefde. Daar, in 't diepst van de eenzaamheid,
Vond hij haar slapende. Hij doodde haar.
|
|