| |
| |
| |
II
Toen zij ontwaakt was en 't geteisterd hoofd
Omhoog hief van de steengrond waar zij lag,
Voelde Medousa 't zwaar en stil, en zwaar
Doch vreemd en ángstig-stil was óok haar hart.
Roerloos, in 't zwijgen van de hete dag,
Herdacht zij 't gruwbaar onheil, dat, toen zij
In machteloze opstand van haar eigen recht
Der góden recht als onrecht had gesmaad,
Haar hoogmoed met éen slag verbrijzeld had
En, onweerstaanbre storm van wanhoop, haar
Ontzind had voortgejaagd, de zwarte nacht
Van 't Niets in, waar zij nú uit was ontwaakt.
Zij zag het als het was geweest: de tuin, -
't Geluk zó dicht nabij; de starre muur,
Die haar voor altijd buitensloot; haar toorn;
Haar hoon en vloek der góden; dan hun straf.
Zij zag't, maar toch, zonder de smart van toen,
En zelfs als ze aan de schrikbre gruwel dacht,
Zonder die felle ontzetting: 't was of heel
Haar wezen, in de slaap veranderd, nu
Een nieuwe zin gekregen had, die zij
Wel bang voorvoelde, maar nog niet begreep:
Een onbestemd vermoeden, dat haar drong
Zo, als de godswraak haar herschapen had,
Zich zelf nu ook te zìen. Dus stond zij op,
Verliet die woestenij van schroeiend steen
En dwaalde tot zij 't water vond, waarin
Zij zich weerspiegelen kon: een kleine plas,
Dicht bij de plek waar zij, door enge kloof
Genaderd, stil stond voor een grazig dal.
Daar, als slaapwandelend, ging Medousa heen.
En in dat felle zomerlicht, zó heet
Dat gras en struik verdroogd scheen, en de bloem
Aan de oever hìng, wijl zelfs in 't hogere loof
| |
| |
Geen tak, geen blad, geen vogeltred bewoog,
Boog ze als Narkissos zich (maar niet als hij
Angstig-verliefd op 't eigen spiegelbeeld,
Ofschoon in donkere aandrang tot zich zelf,
En angstig) over 't water neer dat, strak
In zijn verdoofde rand van groen gevat
En zelf van de eigen lichternis bedwelmd,
De helle straling kaatste van de lucht.
Toen, in die klare spiegel zag zij, streng
En onherroepelijk bleek, haar schoon gelaat,
De ogen wijd open, de gekwelde trek
Van haar onstilbre zielsnood om haar mond.
En dicht rondom dat bleek gezicht gevlijd,
De slangen, groene, glinsterende tooi
Van lijven los-verwonden, in wier rust
Met matte, half-gefloersde schemer-blik
De hoofden sliepen, als een vreemde krans
Van sluimerende bloemen, nu zeer stil
In 't lome lichten van de zware dag.
En in die enige oogwenk dat zij zo
Zich zelf zag, zag zij ook, en 't dreef een flits
Van nameloos geluk haar lijf door, dat
Zij van haar schoonheid niets verloren had,
Ja, dat die nooit zo heerlijk was geweest,
Als nu haar hoofd dat vreemde sieraad droeg
En ze een geheimenis geworden was
Van schrikkelijkheid en stille pracht in-éen.
Maar, wijl zij door dat visioen zich zelf,
Even, in al haar sombere schoonheid zag,
Was het, onmiddellijk na dat fel geluk,
Of iets in haar verstijfde, dat haar hart
Steeds warm en levend had gevoeld, of iets
Zich langzaam sloot, waardoor, hoe smartelijk ook,
Haar wezen open was geweest. Dan, half
Bezwijmend, als in machteloos verweer,
Sloot zij haar ogen, dat zij niets meer zag,
| |
| |
Nauw voelde nog, nauw dacht, onwezenlijk,
Haar hart de schim slechts van zich zelf, heel lang.
Toen, eindelijk, rees ze, en schuw, zonder éen blik
In 't water, ging ze, en zat dicht bij die plas
Op zachte helling-grond van gras en mos
In vreemde kilte en leegte doelloos neer.
Daar bleef zij lang, doch pas toen 't avond werd,
Keek ze eindelijk op uit haar verzonkenheid
En zwierf haar blik door 't dal, dat in haar geest
Een vage erinnering opwekte aan de tuin
Der Hesperiden: deze milde, schaars
Bebloemde weide, die naar beiderzijds
Het gladde watervlak zacht glooide en ginds
Een wilde tuin werd rond een stille hut,
Grijs lijnend tegen 't loofbos verder-op.
De zon was onder en de schemering
Begonnen; heel de lucht werd diep en blauw,
Maar aan de westerkant was 't avondrood
Zó hel, dat de enkele boom er innig-zwart
Voor opstond, als bezield. Totdat ook dit
Verbleekte en nog alleen de smalle maan,
De zelfde smalle maan van de onheilsnacht,
Ijl en hoe vredig nu, scheen boven 't bos.
Niet ver van haar, dicht achter 't kreupelhout,
Murmelde een beekje, een sluimer-zacht geruis,
Waarin 't zijn eigen wiegeliederen zong.
Maar door de geurige stilte was, met volle slag,
Een vogel, klein, op hoge popeltop
Helder aan 't jubelen naar de avondval.
Medousa - sinds 't ontzettende ogenblik,
Toen zij, daarstraks, haar schoonheid had aanschouwd,
Nog altijd met dat smartelijk-doof gevoel,
Of iets, heel diep in háar, aan 't stérven was,
Zieltogend - hoorde 't: doch wat was haar 't nú?
| |
| |
Haar mijmering dwaalde ('t enige wat zij had)
Naar 't ver verleden, 't ver verleden dóor,
Of ze iets mocht vinden, waar ze in rusten kon,
Haar dwalen zoeken, overal, tevergeefs.
En zij herdacht, hoe eenmaal, ook in haar
Uit hel geluk, en drift van liefde en jeugd
Vol van verlangen 't lied geweld was, dat
Voor goed nu in zijn oorsprong was verstikt.
En door dit zwaar herdenken overkropt,
Dacht ze aan de morgen na die nacht, waarin
Haar 't wezenslicht der wereld werd onthuld:
Hoe zij toen ging, haar hart ook vol van licht,
Haast zwevend, met een onbestemde drang,
Of in haar ziel iets heerlijks was ontwaakt,
Dat klopte, en riep haar naam, naar buiten wou,
Zich uiten wou, en woorden rezen op:
Zij hoorde en sprak ze, en 't was als zwevend, 't was
Vreemd en betoverend zoet: een korte wijl
Waren haar hart, haar ziel, haar oren vol,
Als gister nacht, van zingend sterrelicht
In hoorbre stilte, - tot een felle vlijm
Van vreugde door dat teder weefsel sneed,
En zij weer zwijgzaam mijmerend verder ging.
De oorsprong was toen. (Of, eerder al, dat lied,
Lang, lang geleden bij de Stux gehoord.
't Scherp-zoete van die vreemde? Háar lied niet,
Doch had het haar zo diep geraakt, wanneer
Haar jonge hart niet onbewust reeds toen
Tot zang drong, die het nóg niet zingen kon?)
Maar kort daarop, de middag-hymne in 't hart, -
Hoe ver dat heldere uur van ernst en rust! -
Telkens opnieuw de al dieper, vaster drang,
Om iets van wat zij in de nacht daarná
Gevonden had, en wat in latere droom
Na-sidderde, uit te zingen in een lied,
Zoals zij 't in de hymne had gehoord.
| |
| |
Ja, toen was altijd weer die drang gekeerd,
Dikwijls gevolgd. Wanneer had, sinds die tijd,
Ooit haar bewogenheid geen zwevend woord
Gezongen, waar haar hart door werd verstild?
Zo was het, 's morgens, als Poseidoon haar
Verlaten had, en haar in de eenzaamheid
Vreugd, hoop, verwachting, álles tasten deed
Naar 't woord, waarin haar bang-verwarde drang
Geduld vond tot de dralende avond kwam.
Zo ook te voor al, toen, met licht gemoed,
Haar open ziel de wereld binnendronk
En, nu gedempt, dan juichend, zingen móest
Van wat zij voelde; of als haar niets meer drong,
En uit de rust van haar bevredigd hart,
Dat maar van teerste ontroering wist, een zang
Verrees, die niets dan stem van stilte was,
Nauw hoorbare ademtocht der blijde ziel.
Zelfs toen ze, na haar bittere ontgoocheling,
Met zich alleen, in ongenaakbre trots
Zich zelve als haar godin aanbeden had,
Was lofspraak en gebed der priesteres,
Door sombere liefde en dankbaarheid vervoerd,
(Zij! Zij!) tot die godin, een líed geweest.
Haar steilste... Maar wat fluisterde in haar geest
Dat droefste weer, van lang reeds her, waarvan
Zelfs nu de heugenis nog niet was vervaagd?
Het was in 't zwaarst van heel haar levenstijd,
Na de oude droom van de uitvaart uit haar zelf,
Toen aan haar leeg, vol hart, uit diepste nood,
Een lied ontzongen kwam zó fel-bedroefd,
Maar toch zó levend van geluk, dat zij
't, Als eertijds 't roep-lied van de vreemdeling,
Daarna nog enkel als verloren heíl
Herdenken kon. En nooit was sinds die nacht
Haar mijmerend hart vol melodie geweest,
Of van dat dróefste, zóetste ziels-lied had
| |
| |
In 't latere iets getrild, en in de gang,
De zang, van woord naar woord, van klank naar klank,
Had van de vaart der boot iets nageruist,
Iets in 't stil ritme van 't gerucht verteld
Der dunne riemen over 't watervlak; -
Of, in zijn lage, diep-doorzongen toon
Hoorde zij, mat van machteloos verdriet.
't Verlangen weer dier arme op 't donker strand,
Wie 't liefste, schoonste, diepste van haar zelf
Bevrijd ontvoer, en die 't, een ranke vorm,
Verglijden zag, 't oneindig duister in...
Hoe anders was het, toen, dan ooit te voor,
Maar ook, hoe anders dan het nú kon zijn:
Een vreemde boot, die gloor, de ranke vrouw
In wie zij wegvoer - o, naar welke kust? -,
Alles zo licht, zo ijl en vrij, - zo schoon
't Droef lied, dat tóch haar ziel vervuld had, nóg
De erinnering aan die verre droom doorzong ..
Want nú was alles in haar dof en zwaar,
En stom, - hoe zwaar en stom, zij wist het niet,
Vóordat die driftig-heldere merelstem
Haar opwekte en het wezenloos gevoel
Van starre leegte haar in 't leven drong.
Zij zweeg. Híj zong... Dan vloog hij plotseling weg.
Doch uit het schemerig bosje trippeltrad
Een andere merel vlug op 't fulpen gras
Der open weide, en pikte in 't donzig kruid,
En sprong haast rakelings langs Medousa heen.
Toen voelde zij die zelfde vreemde drang
Weer in zich, die haar straks gedreven had
Zich zelf te aanschouwen. En reeds trof haar blik
Het glanzig-zwarte vogel-lichaam: of
Die starre blik een plotse lichtstraal was,
Zag zij hem 't kopje wenden, en zij keek
| |
| |
Heel even in de gitte glinstering
Van 't klein, rond oog, - dan viel hij eensklaps neer.
Doch met een scherpe pijn-flits door haar hart
Sprong ze op en nam het broze lichaam in
Haar sidderende handen, maar 't was dood.
Zo wist zij dat - gelijk haar eigen ziel,
Sinds dat ze éen oogwenk aan zich zelf verscheen,
Wegstierf - elk leven, als haar blik het trof,
Voor altijd insliep in een stenen slaap.
Dit was het raadsel, dan, dier bittere straf,
Want straf de schrikkelijke slangenwrong
Om 't bleek gelaat, waarop haar hart, weleer,
Zich 't licht gedroomd had van Athènè's schoon:
Zij, als haar zusters, ganselijk Gorgo nu,
Gruwbare dochter van 't verdoemd geslacht.
't Grauwe, ondergrondse, afstotelijk door de slang,
(Zijn beeld), kil-vreemd haar reeds, voor zij 't verliet,
Sinds, tot in 't diepste van haar ziel verzaakt.
Straf, dat ten dood versteende, zij die eens,
Van leven tintelend, alles rond haar om
Levend doorstralen wou. Doorstralen! Hoop,
Eén vluchtende oogwenk nog, doortrilde haar:
Dat het een waan was. Voor haar voeten lag
Het kleine, zwarte, stijve vogellijf.
Zij nam het tot zich en zij legde 't dicht
Aan 't oor, fel luisterend, of geen zachtste zucht
Nog ruchtte in 't pover lijk. Zij droomde dat
Háar leven met dit lot verbonden was,
Alsof éen klop in 't kleine vogelhart,
Eén kleine zucht van 't vogelkeeltje haar
De rijkdom van haar lach, het zoet geluk
Der droefheid, heel haar ziel hergeven zou.
Doch 't bleef ál stil, 't werd hard en koud als steen.
Zo stil, zo stil. Zij hoorde. De andere merel
Zong uit de boom, een korte wijs die riep,
Maar zweeg dan. 't Was diep-stil. En op het mos
| |
| |
Voorover, lag Medousa schokkend neer,
In zwaarste nood, maar schreien kon zij níet.
|
|