| |
| |
| |
Vierde zang
| |
| |
I
Slaap, zoon van Nacht, als Dood is, beiden gij,
Slanke gebroeders, dicht nabij het huis
Van de Ongeziene haast onscheidbaar saam
Ter woon, achter de Witte Rots, in 't land
Der dromen (schaduwen rondom uw hoofd),
Die gij naar de aarde zendt, maar fluistert eerst
Hun oor de boodschap in, die wel de mens
Bedwelmen zal, maar voor 't gesloten oog
Hem de ommetocht dier vreemde beelden roept,
Die hij, ontwaakt, verwonderd overpeinst:
Grillig of wild, of teer, of vol van 't heil,
Dat hij begeert, en zocht, maar nimmer vond,
Hunkerend, tot gij hem slaap geeft zónder droom,
Of Dood, uw broer, hem slaap geeft zonder eind.
Gij, al-bedwinger, milde, machtige,
Bedwongen eenmaal nochtans, en voor goed,
Toen ge in een jongeling, in Endumioon,
Verschrikt u zelf aanschouwd hebt, en bemind.
(Wat denk ik, tastend, nu mijn geest dit ziet,
Aan 't diep-geheim verband, waar mijn gedicht,
Dat van Athènè en Medousa zingt,
Uit opwelt, als de bron uit donkere grond?)
Endumioon, die nu voor altijd slaapt
Ter helling van de berg Vergetelheid,
Op Latmos, schoon en bleek in 't bleke licht,
Waarmee Selènè 's nachts zijn schoonheid mint, -
Die sluimert, sinds gij 't ranke kind daar vondt,
En vlijde hem in 't kruid, en over hem
Heen boogt, en in de lieve lichternis,
De diepe, van zijn ogen zonk uw blik
Als in een grondeloze afgrond onder, waar
Huiverend gij u zelf vondt, úw mild licht,
| |
| |
Uw stilte, úw sluimer, úw ónpeilbre ziel.
En toen hem, die gij kuste, uw ademtocht
De slaap gaf, hield uw dwingend-stille blik
Zijn ógen open, dat ge u zelf, bekoord,
Lang, roerloos, spiegelen kondt, zó lang, tot angst
Uw hart verschrikte en gij, met steelse voet,
(Onhoorbaar schoon geen schred hem wekken kon)
Weg sloopt, de helling af, en moede en droef
Naar 't land der dromen kwaamt, bij Hadès' huis.
Hoe angstig zong Narkissos' afscheidslied
Van 't leven toen u door de matte ziel,
Een klacht, die in de erinnering nooit meer zweeg. -
Daar, wijl híj ligt en sluimert, roerloos schoon
En bleek, als 's nachts Selènè's bleke schijn
De schoonheid van zijn stille trekken kust,
En in die wijd-geopende ogen teer
De weerschijn van haar eigen schoonheid mint,
(Maar, ver weg, weet gij van die liefde niet!) -
Daar, wijl Endumioon op Latmos slaapt, -
Hij droomloos - Hupnos, ligt gíj slápeloos,
Maar, heer der dromen, in éen lange droom,
Die als zíjn sluimer, nooit meer einden zal,
Over het slapend kind, dat nooit ontwaakt,
Daar gij 't voor altijd slaap gaaft, toen uw blik
(Ik voel de stilte van 't vervoerd gebaar,
Waarmee ge uw voorhoofd naar zijn voorhoofd boogt!)
In de afgrond van zijn open ogen zonk,
En krank van liefde, vondt zíjn lichternis
Ge úw lichternis, zijn ziel uw ziel, en wist
Uw liefde sedert, eindeloos bedroefd,
Immer onstilbaar, liefde voor u zelf.
Hupnos, bedwongen eenmaal en voor goed,
Maar machtige, maar al-bedwinger toch,
Weet niet uw altijd slaaploos-dromend hart
| |
| |
Wat pijn is van geknotte liefde, en de angst
Dat heetst verlangen steeds vergeefs zal zijn,
En rusteloos jagende aandrift naar 't geluk,
Dat onbereikbaar is, en dan, de wrong
Der wanhoop, die ons de adem afknijpt, of
Het dierbaarste in 't gemoed verstikken zal?
Gíj weet het ál, die slaap en dromen zendt,
Want zelfs ook in de wrangste wanhoopsdronk
Roept nog de rijke maankop van uw geest,
En wie die dronk tot op de bodem leegt,
En krijt, en krimpend smart lijdt, hij zelfs vindt
In 't diepste, zwartste van zijn wanhoop ú,
U en uw heul, en soms - uw heul zijn heil! -
Hupnos, uw broeder Dood, die mild als gij -
Terwijl uw laatste droom van schoner oord
Dan de aarde zingt - zijn brekende ogen sluit,
En fluistert in zijn stervende oren 't woord,
Waar 't hart zijn waan, zijn wanhoop om vergeet.
Medousa viel, en sliep. Toen zij daar lag,
Nóg als zij neersloeg, star, bewusteloos, - zwaar,
Moeizaam haar ademtocht, toen daalde uw geest,
Zoals Athènè 't u beval, op haar
En ruiste zacht haar starre sluimer door,
Die langzaam week voor droomloos-diepe slaap,
Een roerloos rusten: 't schone bleke hoofd
Op 't steenmos, stil dat gruwbaar slangenhaar,
Slapend als zij. Een slaap, die duurde een nacht,
Een dag, - wie telt de tijd? Zo lag zij, doof
Voor vogelzang, gevoelloos voor de brand
Der schelle zon, de zware rust der nacht,
En 't suizelen, somtijds, van een zoele zucht
Door 't sterreschijnsel, dat haar, als de droom
Die zíj niet droomde, schemerde op 't gezicht.
Zo, Hupnos, sprak haar lichaam van de slaap,
| |
| |
Die gij haar gaaft. Wat was die slaap haar zíel,
De diep verslagene, die in 't lichaam school
En stil was, als een vriesnacht op de hei?
Schril beeld, van koude en van verstijving. Is 't
Méer dan een beeld, en de oude mythe waar,
Die van verstijving en van sterven spreekt?
De slaap van 't lichaam week, maar wat haar ziel
Zó stil gemaakt had, week niet meer, want iets
Bleef sedert in haar slapend, tot haar dood.
Dit dus is al, wat mij te zeggen blijft:
Medousa's leven sinds die slaap, tot aan
De slaap, de laatste, waar ze in stierf, - verhaal
Van diepste val. Doch dan, haar opvlucht nog,
Stil, naar die top van licht en heerlijkheid,
Waar zelfs de droom niet lang vertoeven kan
En de aardse zang, te vroeg, van zwijgen moet.
(Maar nogmaals, voor mijn vers 't verhaal begint,
Trekt, vol van eens en nu, dit hart naar u,
Hupnos, door wiens onzichtbre werk die vrouw
Onder Athènè's nooit doorgrond bestier,
Door zoveel leed tot zoveel vreugde kwam.
Weer zie 'k uw beeld in 't bleke marmersteen
Als vroeger op die stille schildering,
Die mij 't symbool was voor de dood der jeugd: -
Een ziel, die droomde in 't kluis der eenzaamheid,
Gesloten achter haar, en door haar zelf,
Neigend het hoofd naar 't zwijgend instrument
Onder uw verre, lege blik, uw bleek gelaat...
Hupnos, úw smal gelaat, ter rechter kant
De dubbele wiek, de starende ogen wijd
Open en ver en dromende, - om uw mond,
Onvatbaar in de zware lippenplooi
De bittere trek van pijn, een stomme spraak,
Klaarder, ontroerender dan alle woord:
| |
| |
De trek van uw gekweldheid, meer dan iets
Uw eigen, - ú voor hem die, in uw beeld
Zijn zware wijsheid vierend, (dat ons zelf
't Enig bezit en zelf-vergetelheid
De enige bevrijding is) tot aan de dood
Zijn alles onderwierp aan úw gebod. -
Hupnos, vergeef, zo 't niet mijn wijsheid was:
Maar dat mijn diepst doorleden werkelijkheid,
Medousa, mìjn symbool werd, toen een lied
Mijn jeugd haar afscheid zong. Zij, wier gelaat
Van andere wijsheid spreekt, maar om de mond
De zelfde zielstrek van gekweldheid droeg
Als 't uwe, en om het zelfde onstilbre leed.
Vergeef het, Hupnos, hem, wiens latere droom,
Nu gij de vorst werdt, die dit vers regeert,
Uw raadsel-beeld zó innig heeft gepeild,
Dat ik in u Medousa zag, en haar
In u: éen wezen, door uw beider leed
Heenschemerend, plotseling als éen herkend,
En eindelijk wìst, hoe 't vreemde smart-relaas
Van haar laatst dwalen tussen slaap en slaap,
(Dat u behoort, - u, Hupnos, zij gewijd)
Gans in de verre stilte van uw blik,
Als peinzend aan de zielstrek om uw mond,
Geschreven worde, en zo, wat ik voorheen,
Bij de opgang van mijn leven, zondigde,
Toen 'k u niet, maar alléén Medousa zag,
Nu, bij zijn neergang, zingend wordt geboet.)
|
|