| |
| |
| |
II
Maar toen het eindelijk weer ontwaken ging,
Zoals 't reeds eens ontwaakt was, maanden her,
De dag, waarop de waan haar had gelokt,
Die haar, na 't kort geluk verbrijzeld had,
Was alles anders. Tóen had heel haar ziel
Gelijk een droom van hoop, de drift vervuld,
Zich weg te geven aan het goddelijk hart
Der wereld, om in 't zalige geluk
Dier eenheid zelve ook eindelijk god te zijn:
Nu was het, of de wereld zich in háar
Tezaam trok tot een harde kern, en niets
Haar dorst naar goddelijkheid meer lessen kon
Dan 't bittere zwelgen aan die ene kern,
Die dronken grootheid van 't vergode ik.
Want uit de doffe, donkere wanhoop, die
Na haar onstuimige zelfsmaad om 't verraad
Van 't reinste, helste, schoonste, dat zij wist,
Haar moe-gestormd verlangen had gesmoord,
Kwam nu, in haar, die andere drift omhoog,
Die heel haar wezen als wit vuur verslond.
Zo lang reeds was ze aanbiddend neergeknield
In rijke tempel, door haar zelf gewrocht
Uit marmer, bleek ivoor en blinkend goud.
Eén enkele godheid had zij daar gediend,
Een onlichamelijk god van louter licht,
Haar eens, in hoogste stonde, geopenbaard,
Athènè zijn verschijning, grote geest,
Die naar de drang van 't jong, verlangstig hart
In weergaloze violette pracht
Was opgeglansd, en slechts die laatste tijd
Verdoft: haar enige, onaantastbre doel, -
Dat ze als haar redding had gezien, dat haar
Gered hád, toen zij 't lang in kramp van waan
Vergeten was, eensklaps verschijnend, en
| |
| |
Die waan wegvagend, of het voortaan wéer,
Ondanks haar roekeloos verraad, het Licht.
't Enige, van haar herboren ziel zou zijn.
Bittere waan, ook dat. Want nimmer meer,
Of 't door die laatste, stoutste zege ook zelf
Was uitgedoofd, had het haar droom doorstraald.
En heel die trage, onduldbaar-zware tijd
Van hoop, ontgoocheling, wanhoop, dor berouw,
Dofheid, te loom al voor vertwijfeling dan,
Woog het als dood in haar herinnering,
Een hard, koud, glansloos ding: de tempelhal
Waar ze eens aanbeden had, verkild, arm, leeg,
Vervallen 't altaar van haar schoonst geloof.
Maar nu dan, nu ze ontwaakte uit wat zo lang
Een slaap van heel haar wezen was geweest,
Kwam 't door een denkbeeld, neen, een hel gezicht,
Iets als een visioen weer, dat haar greep,
En in een nieuwe, hete, onstuimige storm
Van hartstocht door haar sidderend leven sloeg.
Weer, als die laatste stonde met de god,
Dat schelle en onverbiddelijk-scherpe zien
Van waan en waarheid. Waarheid, dat zij 't Licht
Enkel aanschouwd had, daar 't haar wézen was,
't Diepst van haar eigen zijn. En waarheid, dat
Haar drift naar 't Licht drift naar dat eigen zijn,
Naar 't licht was van 't volmaakte zelf-bezit,
Helder en ongerept, in de eeuwige kracht
En gloed van de ingeschapen goddelijkheid.
Maar waan, dan ook, duizelend zag zij 't, dat
Athènè óoit de grote werkelijkheid
Van 't Licht in hoogste, schoonste levensvorm
Buíten haar was geweest: die licht-godin,
Door wie haar hart vervulling had verwacht.
Dus waarheid, weer, dat de verhevene, die
| |
| |
Vóor haar gestaan had in haar hoogst moment,
Die haar gered had uit verraad-door-waan,
Dat zij, Medousa zelf, die was geweest,
Door 't eigen, naar vervulling dringend hart
In heilige drift uit eigen heerlijkheid
Herschapen tot die godsvorm buiten haar, -
Door de eigen blik als de volmaakte vorm
Van de eigen ziel, als gódsgestalte aanschouwd:
Beeld van haar diepste werkelijkheid, waarin
Zij als een godheid buiten, boven zich
Geloofd had, - die zij altijd wórden wou,
Maar nu, uit waan van zélf-verraad ontwaakt
En dóor zich zelf hergeven aan zich zelf,
Eindelijk in dit, haar reinst bewustzijn, wás.
Zo smaadde zij de Ontzagbre, doch haar ik,
Dat al die rijkdom immers had gebaard,
Verhief ze in wilde, mateloze trots
Tot Die zij eens zo vroom aanbeden had.
En daar haar hart aanbidden moést, al zou 't
De waan zijn van haar eigen kranke ziel,
Bouwde zij zich een nieuwe tempelhal,
Een dom, waarin zij, eenzaam als nooit éen,
Grote, slanke gestalte in 't zwart gewaad,
Haar helle hoofd, een vlam haast, hemelwaarts,
Offers van wierook brandde: dag en nacht,
Door vuur en reuk bedwelmde priesteres,
Vervoerde hymnen en gebeden zong
Tot de ene grote godheid, tot zich zelf.
Maar in die schrille roes van zelf-genot,
Van zelf-bedróg, wist haar verwarde hart
Steeds nog, in norse wrok, dat wie haar toen,
Die laatste keer, aan 't strand, verscheen, toch, toch,
Athènè was geweest. Die haar verscheen,
In al haar grootheid, niet alléen voor wraak,
| |
| |
Doch ook, voelde zij nu, neen, bovenal,
Opdat zij sedert, schrikkelijk gestraft,
Ellendig, in een onverzoenbre doem
Van wroeging, wanhoop en verlatenheid,
Voor altijd onbewust van 't hoge zelf,
Haar eigen diepste wezen vreemd zou zijn.
En triomferend in haar overmoed,
Als een, die onrecht uitdaagt in de naam
Van 't recht, en om verslágen onrecht spot,
Dacht zij, verdwaasd, hoe machteloze spijt
Om onherroepelijke verijdeling
Onduldbaar in Ahtènè's hart moest zijn,
Als die haar hoorde, waar ze in 't praalgewaad
En purper van haar koninklijke trots,
De hemel honend, door de ontzette nacht
De wilde lofzang op haar grootheid zong.
Dat, in 't hoog huis, uit haar volmaakte glans,
Athènè - op de stem van 't kind, in wie
Naar over-oud, onwrikbaar Lotsbeschik
Iets van haar zelf, zij voelde 't in haar hart,
Door lijden, wanhoop, trots en opstand héen,
Naar loutering dong - vol wijze deernis zon,
Hoe zij die steile hoogmoed breken zou,
Opdat ook déze ziel het heldere licht
Van 't goddelijk leven eens mocht binnengaan,
Medousa wist het niet. Maar ook 't verband
Tussen de Ontzagbre en zich, dat zij tevoor
Door Phorkus' afscheidswoord en 't visioen,
Later, in hoogste lichtschijn, der godin,
Zelf reeds vol donkere onrust had bevroed,
('t Was de onbegrepen grond van ál haar smart)
Zonk weg uit haar bewustzijn, waarin sléchts
't Star ik nog heerste en enige godheid was.
Zo, 't schoonste wat zij had vermoed, gedroomd,
| |
| |
Het diepst wat zij gewéest was, in haar trots
Verloochenend, werd Medousa als de mens,
Die, machteloos in zijn ban van wrok en vrees
Smaalt op de willekeur, de nijd waarmee,
Als schuldigen straffend wie onschuldig zijn,
De grillige góden op ons nederzien.
Onvruchtbre waan! Vergeefs dreef over hem
De gouden wolkvlucht der genade heen,
En nimmer hing de vroomheid in de boom
Van zijn gemoed haar onuitputtelijk ooft.
Zo blijft hij blind voor wat der goden gunst,
Die in 't schoon straal-hart van hun wijsheid troont,
De menselijke godsvrucht toebeschikt:
't Geluksbeeld van die groene weideberg,
(Hun hoge woning, als ze op aarde zijn!)
Waar sneeuw niet valt, waar hagel nimmer slaat,
En vorst noch stormwind woedt op kiem of vrucht,
Maar alles bloeit en rijpt in 't heerlijk licht,
Dat eeuwig om hun heilige leden straalt.
Heldere droom! Maar toch, ook werkelijkheid,
Want van die verre, onzichtbre bergtop zijgt
Zegenende afglans naar de mensen heen,
In wier gemoed hij hemelschijn verwekt,
Die, eenmaal lichtend, nimmer doven zal.
En wie hém voelt, hij stilt zijn honger met
De zuivere kracht van deze sterke spijs,
En gretig drenkt hij zijn onlesbre dorst
Uit de ene, heilige kruik die, nooit geleegd,
Zich steeds weer vult met nieuwe zaligheid.
Door waan verduisterd, en zo onbewust
Van die genade als van Athènè's doel,
Zwierf in haar ijdele trots Medousa voort,
Waartoe? waarheen? 't woeste gebergte door,
Naar 't zuiden, tot zij eens, in 't diepst der nacht,
| |
| |
Na lange tocht door steil ravijn en kloof
Stilstaand voor een doorbroken rotsgebied,
Schemerig en schaduwig in 't licht der maan,
Ginds, ver en flauw, boven de laatste rand,
Die donker doemde, een roerloos schijnsel zag:
De droomtuin van haar jeugd, - nu zó nabij.
Zij stond, en aarzelde, éen kort ogenblik,
Tranen in de ogen, uitziend naar de kim.
Maar reeds ging zij daarheen, zij daalde en steeg,
't Ruig hoogland door, langzaam, van rots naar rots,
Verder, al verder door die woeste streek,
Tot ze eindelijk, van de laatste schemer-kam,
Wijl 't hunkerend hart haar bonsde, voor zich heen
Der Hesperiden eeuwige wondertuin
Liefelijk zag lichten door de wijde nacht.
| |
| |
| |
III
Op aarde ook schiep de Schone-en-Wijze een plek,
Waarvan haar hemel 't heerlijk oorbeeld is,
En hij, wie ze ooit opglinsterde aan zijn kim,
Rust nimmer voor zijn oog haar heeft aanschouwd.
Dochters van Nacht, zusters van Slaap en Dood,
Hoeden de Hesperiden hier de tuin,
Waar 't goddelijk fruit der gouden appels groeit,
Die eens Medousa's broer, de gruwbre slang,
Ladoon bewaakte, tot door list en kracht
Hèraklès hem gedood had, en de drie
Der heilige vruchten roofde, die Zij zelf,
Athènè, toornig, weder hierheen bracht,
De snelle bouw gebiedend van een muur
Rondom de tuin, zó hoog en zwaar, dat nooit
Heros of mens hem meer betreden zou.
Sinds, bij Okeanos, naar 't zuiden heen,
Achter 't gebergte in 't barste rotsgebied,
Ligt hij verborgen, maar bij heldere nacht,
Dan glanst, boven de kim, de zachte schijn
Van 't uit zijn eigen rijkdom gouden ooft.
Medousa zag de schijn, wijl ze op haar tocht
Naar de aarde langs die wilde streken trok
En Phorkus haar vertelde, wat het was.
Die plek, waarvan ze al vroeg gehoord had; - toén,
Door zijn verhaal, haast helle werkelijkheid
Voor haar verbeelding: raadselachtig woord,
Haar ziel zacht toegefluisterd door haar geest:
Toverige sprook, die haar niet meer verliet,
Doch heet verlangen deed, zodat zij nooit -
Minder dan immer sinds ze Athènè zag -
Van af het rotsland bij Okeanos
Het nauwelijks zichtbaar waas aanschouwen kon,
Of 't riep haar daarheen, schoon zij't, machteloos toch,
Nooit zoeken dorst, bang voor de starre muur,
| |
| |
En de onvermijdelijke ontgoocheling.
Het was de schrik der plotse schoonheid, die,
Toen ze op die laatste, scherpe steentop stond
En laag in 't lang, wijd dal, binnen zijn muur
Van rood porfier, haar droomtuin voor zich had,
Medousa's lichaam bijna wankelen deed.
Dicht bij haar, ingevat door 't ritselend loof
Van rijzige lanen die, de muren langs,
Naar ver verwaasden, lag, haast vlak, en glad,
Doch weerzijds door ruig kruid en struikgewas
Flauw opwaarts glooiend naar die hogere zoom:
Een welige weide van zacht fulpen groen,
Met enkel hier en daar in 't koel smaragd
Wat dieper mosgroen, paarse tijm en 't wit
Van ster- en scherm-gebloemt; maar in een kom,
Een smalle grasvallei, naar de oever toe
Van 't kleine, uit stille bron gespijsde meer, -
Wei-weelde van bleek geel en teder blauw -
Door kleur van kleine bloemen overbloeid.
Wat water, gras en bloemen, anders niet,
Doch als doorschenen van 't verdroomde licht,
Dat over heel de wei van gindsheen blonk.
En gindsheen keek Medousa toen: voorbij
De milde wei, die maar een voorhof was
Van groter schoonheid, naar de bloemen-tuin.
En eensklaps leek het, of ze er, uit haar lijf
Tijdelijk bevrijd, een lichte, prille ziel,
Mijmerend rondging, tussen 't sluimergroen
Van lage bosjes door, langs pijn en berk,
De schoonheid in der bloemen, die haar riep.
Tedere rozen, huiverend van hun droom
In nauw geweken slaap en, node ontwaakt,
| |
| |
Reeds weder hunkerend naar die zelfde droom,
Suizelden van geluk: zij hóorde 't nu,
Want was haar ziel geen roos, en wíst zij 't niet?
Hoog wiegden lelies op de lichte zucht,
Die soms, van generzijds Okeanos.
't Ruig rotsland over, even nederstreek,
Geheimen fluisterend als ons oor niet hoort,
Maar voor de bloemen vol van heerlijkheid,
Alsof ze een verre erinnering had gewekt
Aan iets, heel diep en schoon, van oud geluk,
Waarvan het weten hun ontzonken was.
Want in die windzucht uit èlusion
(Hoe dikwijls had zij mijmerend uitgestaard,
Naar 't paradijs achter de wereld-stroom,
Wijl van die zucht iets tot haar over vloot)
Ruiste, als een ijle geur, het stille heil
Der zalige zielen: broze mijmer-droom,
Maar zoet toch zelf door de eigen liefelijkheid,
Aan 't onverbeeldbre godsgeluk, waarvan 't
De bloemen konde gaf: vol raadselspraak, -
Huiverend door hen gevoeld, maar niet verstaan.
En lelie, roos, viool en violier,
En neigende amarant, en selenant,
Ja, iedere bloem, die bloeide in deze hof,
Bracht zwijgende offerande: kleur en reuk,
Aan de ene, in 't zuivere licht Aanwezige,
Wier adem in hun stilte was, wier glans
Waasde in de tedere gratie van hun vorm,
En van wier stem, reeds eeuwen lang verstild,
Iets na-suisde in hun wiegelen op de wind.
Daar eenmaal hier háar voet was rondgegaan,
Gesproken 't goddelijk woord, doch sinds, haar werk,
De tuin, een stille heugenis van die dag
Voor altijd in zijn lichte schoonheid droeg.
| |
| |
Maar dan, in 't midden van die bloemen-hof,
Stond, blank, uit dunne stijlen slank gewelfd,
Een kristallijnen koepel, ijl doorglansd,
Doch zelf ook als uit glanslicht opgebouwd.
Een heldere droom van liefde en glimlach, eens,
Een nacht van blijdschap, door een god gedroomd:
Zo zag haar ziel, ontroerd, dat rank prieel,
En op zijn treden, even licht en rank,
De Hesperiden, in hun eeuwige jeugd.
Medousa had van ver al uit de tuin
Een hoge zang gehoord. In 't Ioveren groen
Der bomen zaten vele vogels saam,
Nu stil en sluimerig, dan weer, diep-verkwikt,
In hemelse eendracht van verzielde drift
Wevende aan 't onvergankelijk ether-kleed
Der Melodie. Als dauwig najaarsrag
In wazige dageraad zo stil, zo schoon
Ging wijs na wijs in zang en beurtgezang
Of zuivere samenzang door luwe lucht
En luisterend lover tussen boom en boom:
Ijl spinsel, zwevend droomweb van muziek, -
Een glinstering (want zij hoorde 't, deze ziel,
Maar zag het ook), alsof het zelf, 't geluk,
In de ademtocht van 't licht de tuin door toog.
Maar hoor, nu zongen ook die vrouwen mee.
In bleek geel, hemelsblauw en violet,
Een kleine krans van leliewit om 't hoofd,
En, op de knieën 't blinkend instrument,
Tokkelend met opalen vingers 't goud
Der blijde snaren, zongen zij een lied,
Uit levende avondglanzen, zoetste bloei
Van plant en heester, 't droom-doorzeemd geluk
Der vogels en de stille ritseldeun
Van 't loof zó vol van ijle en tedere kleur
En klank en geur in-een geweven met
De innige mijmerstem van 't eigen hart,
| |
| |
Dat het Medousa, die zacht rondging, dan,
Met diepe blik roerloos te luisteren stond,
Als 't hoorbaar wezen van hun schoonheid klonk:
Een zielsgezang, in die besloten hof,
Buiten de leegheid en 't verward gedruis
Van waan en drift, door aarde en hemel saam
Uit liefde, dankbaarheid en vroom geluk
Het leven toegebeden, en waarin
Ook háar arm hart, dat alles had ontbeerd,
Vervuld, en meer dan dat: in 't diepst gestild,
Nu eindelijk zijn begeerde vrede vond.
Totdat zij, voortgaande in haar lange droom,
Achter die bloei van bloemen, glans en zang
De boomgaard van hun gouden appels zag.
En weer schrok ze op. Tot nu toe had het licht,
Een diep, rein licht, zo onuitsprekelijk stil
Als nooit late avondgloor aan aardse lucht,
Haar ogen, wijl zij omging door de tuin,
Uit bloemen, lover, geur en melodie
Mild zegenend beschenen, zonder dat
Haar hart, verdroomd van glans, hen had gevraagd,
Van waar 't door zúlke schoonheid werd verkwikt.
Maar nu zij opkeek uit die mijmering,
Nu wist zij 't, en wijl 't hart haar bonsde, drong
Schroom als zij nooit gevoeld had in haar ziel.
Want daar zag zij de goddelijke dracht
Van boom na boom des levens, eeuwen her
Uit hoge hemelhof naar hier gebracht,
Geplant door jonge Athènè: loot en spruit
Gedrenkt in louter godslicht en gerijpt
Tot rijke boomgaard vol van gouden vrucht:
Een lof van levend licht, opzingend uit
Zijn heilige Oorsprong tot zijn heilig Doel,
Weerkeer van 't licht naar 't Licht waaraan 't ontvloot
| |
| |
De gouden appels... 't Sluimer-zware loof,
Haast roerloos van zijn zaligheid bedwelmd,
Doorprevelen geurige hymnen. In een glans,
Die ijl als adem uit hun schoonheid waast,
Een licht van ongeschapen zonnen, blinkt
Appel bij appel uit zijn eigen schijn:
Lampen die hier, nog voor de duistere tijd
Door goddelijke hand ontstoken, nooit
Meer doofden, maar voor altijd stralen op
Bongerd en tuin, met gulden liefdekus.
Zo blinken de appels. 't Is het oud verhaal,
Dat ieder die hen at onsterfelijk werd,
En sterfelijk-onsterfelijk was de toon,
Die lang reeds in Medousa's zoekend hart
Haar denken, voelen, dromen ál doorklonk.
Maar is onsterfelijkheid geen duister beeld, -
Als God? en Licht? Eéuwigheid wou haar hart:
Onsterfelijkheid begerend, zocht het háar.
't Was vroeg door haar gevoeld, later doorpeinsd:
Nu wíst zij het. Wat had haar in de glans
Boven de kim zo fel getrokken, dan,
Schoon onbewust, die droom van eeuwigheid?
Ik sluit mijn ogen. In dat donker leeft
Alleen mijn geest nog met mijn ziel alleen.
Alles is stil, de wereld rond mij om
(Verijld, onwerkelijk) een herinnering.
Maar in 't doorzichtig wezen van de ziel,
In 't diepst, in 't binnenst binnenst, ziet de geest
Een licht, en 't is hem aanstonds of 't hem wenkt.
Maar 't wenkt hem niet. Iets ín hem is't, dat zich
Getrokken voelt, stil in dat licht dringr, en -
Verzonken zelfs de laatste erinnering
Der wereld nu - zich zelf daarin verliest.
Dat blinde zelf-verlies van geest in ziel
| |
| |
Is 't Licht. Maar dan, in 't Licht hervindt de geest
Zich zelf als vórm der ziel, als vorm van 't Licht,
En ín zich, zo verzield, vernieuwd, hervindt,
Zíet hij de wereld óok: herschapen, nieuw,
De reine vorm der ziel, de Vorm van 't Licht, -
Alles, wereld en ziel, het Licht, hij zelf
Eén stil, hoog, helder, éeuwig Ogenblik,
Vol nameloze vreugde en heerlijkheid.
Zo schoon - zo helder en zo eeuwig - was,
Uitglans van 't Licht, het droomlicht in de tuin
Der Hesperiden, dat Medousa zag.
Maar was het vréugde, dat zij 't zag, en ziend,
Ook voelde en wist in haar bevrijd gemoed?
Weer sluit ik de ogen. In dat donker dring
Ik tot het binnenst hart der vreugde door,
En vind daar, stille, heldere kern, 't geluk.
Doch 't hart zoekt verder, en in 't binnenst van
't Geluk, als lichtkern van die lichtkern, vindt
Het, reiner licht nog, vrede. Vrede was
De ziel van 't licht, waar, van die appels uit,
De ganse tuin door overglansd lag, dat
Etherisch in 't ijl loofgeruis en 't lied
Der Hesperiden en der vogels zong,
En nu de leegte van Medousa's hart
('t Besef van heel haar vroeger leven sliep)
Vervulde van haar stille lichternis.
Eén roerloze oogwenk van volmaakte rust, -
Dan, reeds voorbij. 't Bewustzijn van weleer,
't Bewustzijn zelfs van haar bewogenheid.
't Gevoel, ook, dat weer pijn leed zij, die straks,
Nauw ziend, nauw horend, gans verloren stond
In 't hoge wonder van dat ogenblik,
't Kwam alles in haar geest. Zij hoorde, zag -
Smartelijk-meeslepend nu al wat daarstraks
| |
| |
Stilte, verzonkenheid, vervulling was -
De tuin, de vogels, 't zingen, 't glanslicht nog,
Schoon, ach, maar buiten zich: een paradijs,
Weg al, - verloren... onherroepelijk?
Een kleine snik brandde in haar keel, een kramp
Rondom haar hart. Haar ogen, duizelend, sloot
Ze en aan een wand van rosse duisternis
Schaduwde een stoet van schimmen voor een gloed.
Zij dacht, hoe ze eens, in lang geleden tijd,
Toen zij zoveel verlangd had en haar ziel
Nog hoop droeg op 't zo heet verwacht geluk,
Dikwijls, boven de hoge kim, de glans
Der Hesperiden ziende, had begeerd
Daar rond te gaan, als een verwonderd kind,
Dat blij is in een weids paleis, of als
Een ziel, die 't Huis der Liefde binnentreedt;
Hoe zij de tuin zou vinden, 't moe gelaat
Verinnigd door een glimlach, roerloos-bleek
Haar handen in de schoonheid van hun rust.
En hoe ze er blijven zou, vol van geluk,
Stil, aan de voet der bomen, uren lang
Mijmerend, en drinken van hun eeuwige glans
Een Iichtster in haar blik, een zachte schijn
Voor 't oog, een zuivere ooft-geur voor haar reuk,
En als een fluistering voor 't ontroerd gemoed.
Zoals zij toen gedroomd had, zag zij hier
Zich zelf in nieuwe droom terug. Doch óok
Wijlde haar blik nu in de zelfde tuin,
Die toen een droom geweest was, maar die thans
In heel zijn stille glorie om haar lag
En waar haar lichte ziel daar straks alreeds
In sprakeloos geluk had rondgedwaald. -
Daarstraks... Waarom niet meer? Haar droom viel weg.
Wat stond zij hier, te ver, weer op de rots
Buiten die onverbiddelijk zware muur,
Nóg, als pen balling, naar de tuin te zien
| |
| |
Die, toch, naar heilig recht de hare was?
Toen, plotseling, wrong een kramp van schaamte en toor
Dwars door haar opgeschokt gemoed, en fel
Schroeide haar, heet, onzichtbaar kleed van vuur,
Om 't lijf de purpertoog weer van haar trots.
Zich om haar laagheid smadend, daar zij toch
Als arm, ellendig bedelaar gindse tuin
Wou zijn betreden, won zij wéer zich 't beeld
Van 't Enig, Heerlijk Leven, dat zíj was.
't Alles-in-Alles, 't grote wereld-hart,
Zij, zíj alléen. Dan, in een ijdele waan
Van hoogmoed, flitsend, sloeg haar 't wild besef,
Dat sléchts voor haar, voor haar die lichternis
Daar bloeien moest, éen, enig, waardig-schoon
Koninkrijk voor haar grootheid, hoog domein,
Door de eeuwen heen voor háar alleen bewaard.
En dat zij daar slechts hoefde heen te gaan,
En dat de blijde wachters, ongenood
De poorten zouden openen, en voor haar
Buigen, als dienaars voor hun rijksvorstin,
Haar pad bestrooiend met de bloei des lichts.
Dus wou zij hier niet langer blijven staan,
In 't duister, uitziend naar een ster, maar ging
Met snelle tred. Zij daalde vlug naar 't dal
Met van haar ijlen hoorbaar kloppend hart. -
Het was er stil. Noch goden-spel en lied,
Noch vogelzang. Niets dan het lang gesuis
Der popellaan, daar binnen, langs de tuin.
Zij liep er langs, en vond op 't laatst een poort
Van zwaar porfier, - poort zo afwerend, dat
Zij haar nog dichter toescheen dan de muur.
Zij klopte, klopte, - en wachtte. 't Bleef ál stil.
Zij klopte wéer, haar sterke hand tot pijn,
En nogmaals, nogmaals.., altijd tevergeefs.
Zo stond zij daar, verstoten koningin,
Vernederd, weggedreven van haar troon,
| |
| |
Buiten haar burcht. Toen brak haar trots haar geest,
En dat de starre poort zou daveren van
Haar toorn, bonsde ze in machteloze drift,
Als een waanzinnige, die verbrijzeling zoekt
Van wat hem kwelt, haar handen tegen 't steen,
Tot pijn haar drift verlamde, en leunde dan
In die ontzettende verlatenheid
Heel lang, en zwaar, en donker aan de muur.
Maar plotseling vlaagde wéer haar wanhoop uit.
Nog leunde zij. Eén oogwenk dacht zij niet:
't Was haar alsof - verschrikkelijk visioen! -
Duizende woeste wolven achter haar
Huilden om haar te doden, of zij zelf
Aldus een moede martelaar was, die heel
De wereld jaagde naar een bittere dood
Om 't weten, dat zij zelf de waarheid wist.
En of zij nu, die steen wal voor zich, moe
Van ijlen, lijden, en zo nameloos
Moe van te leven eindelijk sterven ging.
Toch, angstig keek ze achter zich, - 't was er stil.
De bergen zwegen, en de lucht hing zwaar
Van droef geheim, rijk lichtend, als betrest
Met schijn: een wijngaard van gesternten klom
Over de blauwe wand en zwol van glans.
Zij zag't. En als een vuur een vlam verslindt,
Verslond, weer opgelaaid, haar trots haar angst.
De sterren! Straks nog wenend, - nu in lach!
Wild jubelend, zie, in wervel-dans van hoon,
Reiden zij samen, dronken door 't genot
Van de eigen schijn, een spotzang voor haar ziel.
Sterren, ál sterren! Neen, de góden zelf.
Poseidoon. En háar god van louter licht:
Gij, gij, Athènè! Heel de helle kring
Der goden-ogen óm haar, dat heelal
| |
| |
Van hemels heil, eenmaal zo heet begeerd,
Nu dáar, nu, maar als hel van haat en smaad,
Werkelijk om haar heen, die angstig wijkt
Voor 't schril geflonker rond haar duizelend hoofd...
Eén oogwenk slechts. Want 't eigen, diepste zijn,
Haar felle dorst naar eeuwigheid, gevoed
Door smart, ontgoocheling, wanhoop, ál wat zij,
Door trots en waanzin opgejaagd, in zich
Haar eigen, goddelijke grootheid wist,
Zó heftig sloeg 't in haar besef omhoog,
Dat ook die laatste zwakheid onderging,
En zij, dus dronken van haar grootheid, schel
Uitbarstte tot de steilste, stoutste strijd,
Waar ooit ontzinde mens zich toe vermat.
Nu, gretig zwelgend aan haar goddelijkheid,
Verblindt zij zich door eigen vuur. Zij waant
Zich zelf te groeien naar de sterrelucht,
En voelend, dat haar lange, zware smart
Haar tot zó hoge staat geheiligd heeft,
Als wie geen smart kent niet bereiken kan,
Heeft zij nog nooit éen uur haar grootheid zó
Mateloos-diep gevoeld als thans, als hier,
Nu ze als een balling buiten 't erfgoed staat,
Waar goden-onrecht haar uit weert. En heet
Van liefde voor zich zelf, en brandend heet
Van haat, krijt zij haar vloek de hemel toe,
En zingt een rouwspalm voor der goden eer,
En neemt de wereld in die vloekzang op,
Smadend hun armoe om háar leegheid, maar
Wie haar het liefst en heerlijkst was geweest.
't Onschendbaar droombeeld van haar ganse jeugd,
Athènè, vloekt, in haar verscheurde trots,
Zij 't schelst en bitterst, met de felste smaad.
Zo striemde langs die sombere weg des doods
De waanzin haar met wilde slagen voort,
En na haar laatste, hese kreet van haat
| |
| |
Stortte zij op de rotsgrond neer, en lag
Daar zwak, ellendig nu, laag bij de muur
Waarachter de eeuwige vreugde ruiste, wéer
In zielsnood en verlatenheid alleen.
Athènè had de vloek gehoord. Zij wist, dat dit
Medousa was die, aan zich zelf verslaafd,
Waanzinnig toornde, - tegen eigen droom.
En wijl de ellendige, zwaar, bewusteloos,
Terneerlag bij die zelfde, starre muur,
Die haar geweerd had uit haar aardse heil,
Zond nú de Ontzagbre haar de zegenstraf,
Die, in een laatste, hardste storm van smart,
Ramp en verschrikking, eindelijk haar trots
Zou breken, doch haar schoonheid redden zou.
| |
| |
| |
IV
De nacht nog altijd. Stilte wijd rondom,
Daar in de tuin het goden-zingen zweeg
En in hun zachte, geel-bewaasde slaap
De vogels sluimerden. De ranke maan -
Een zilveren boot, als in Egypteland
De Nijl bevoer, en bracht de jonge vorst
Naar 't eenzaam eiland waar de tempel stond,
Gewijde plek voor 't koninklijk gebed -
Dreef stil de wateren van 't luchtruim af,
En naar een grillige kreek van klaar azuur,
Gesneden diep in 't rotsig wolkgebied
Aan donkere westerhemel, sleepte zij
Langzaam haar lauwe last van licht, als uit
De wijdheid van een zeegolf naar het smal,
Zacht-rimpelend blauwen van een vlak kanaal.
De sterren flonkerden, zij lachten niet,
Zij weenden niet, stil schijnend, ongewis
Van wat beneden leefde, vreugd of leed,
En steeds nog lag Medousa, bij de muur,
In starre slaap bewegingloos ter neer,
Zwaar ademend, wijl een dichte, onzichtbre damp
Van godgepeinzen heentoog over haar
Verslagen lichaam, zonder dat zij 't wist.
Maar toen ontwaakte een ijl en onbestemd
Bewustzijn in haar geest, een dunne mist,
Een grijze stilte, suizend. Suizend. 't Was
Of in dat suizen de oude schemer-olm
Van eens met haast onhoorbre fluisterstem
't Eentonig lied van slaap en sterven zong.
Vaag doemde een landschap uit de nevel op,
Roerloos in 't roerloos, bijna lichtloos licht
Van lang geleden: eenzaam, grauw fantoom
Van 't rotsland uit haar jeugd nabij de Stux.
Somber visioen. Zij zag't, haar ogen dicht, -
| |
| |
Dan, hoe 't allengs verging. Maar 't suizen bleef, -
Bleef, stil en lang. Van de oude olm? Een zwak
Ruisen van laatste rimpels over strand,
Een fluisterstem weer: van Okeanos.
Een bleke glans blonk zilverig door de mist,
En in die glans de milde glinstering
Van 't effen, nauwelijks deinend watervlak
Tussen verlaten zand en lege kim,
Waarover zij zo lang had weggetuurd.
't Suisde nog steeds, - zij luisterend. Uit wat
Afgrondelijke diepten van haar ziel
Bespeurde zij, in 't suizen, nú een zucht,
Van verre? en rook een ijle, vreemde geur,
En hoorde dóor die geur, die zucht-van-ver,
Mompelend - haast onhoorbaar als de stem
Van de olm weleer - van vrede iets, of geluk?
Een droom weer, de eerste, ruiste door haar brein:
Èlusion, der zaligen eiland-rijk
Achter Okeanos: een zoele zucht,
Een tedere geur... Droom, broze mijmer-droom,
Die rozen, lelies droef-blij huiveren deed,
Waar ze omging, zwevend licht, - wanneer? hoe lang
Geleden? was het gister? - door de tuin
Der Hesperiden. - Hesperiden... tuin...
Een schrik greep eensklaps door 't broos weefsel heen,
Waarin haar ziel zich voor zichzelf verschool,
En brak het stuk, vaagde de flarden weg,
Ruw, wreed, en dwong haar in haar ramp terug.
Kilte beving haar lijf, haar krimpend hart,
Besef van wat haar was gebeurd doorwrong
Haar geest, zij sloeg haar wimpers op, - en zag.
Eerst zág zij, maar zij wist niet wát zij zag.
Bewegend gloeisel flitste voor haar blik,
Een wemeling van groene sterren licht
Vóor de andere sterren, sprankelend aureool
Van vonken, onyx-groen, vol koud, schril vuur
| |
| |
Verschietend voor haar schrikkende ogen. Toen,
Haar schedel over, hals en slapen langs,
Voelde ze een vreemde, kille kronkeling,
Alsof een ijzingwekkend leven zich
Daar uitvierde in een onbestemde dans.
Haar handen tastten; overal om haar hoofd
Voelde zij gladde, kille lijven gaan,
Die gleden, draaiden, kronkelden in 't rond,
Zich samenwonden tot een zware wrong
Of rekten strekkend zich naar buiten uit:
Eén donker, koud en rusteloos gewiel,
Waar, even rusteloos, de wemeling
Door vonkte van dat schrille, gele groen.
Plotseling besefte zij't. Ontzetting joeg,
Slóeg door haar leden en verlamde haar.
Waar ze eens de weelde van haar haren had,
Daar (vreselijk teken van haar vreemd geslacht,
Waarvan zij steeds gegruwd had, - dat haar hart
Altijd wanneer 't haar tot haar zusters trok,
Afstootte en, mét de groenig-grijze blik,
Als zij haar moeder aarzelend nadertrad,
Teruggedoemd had tot haar eenzaamheid),
Daar warden slángen door haar haren heen,
Levende kilte rond haar heet gelaat,
En heel haar zuivere schoonheid was verwoest.
Doch tegelijk: 't verschrikkelijk besef,
Dat dit een straf der goden was, en wat
Haar door die godenwraak ontviel.
Geschonden! En de toren van haar trots,
Die donderend stortte. En niets meer, niets meer dan
't Heet stof der schande, schroeiend in haar keel.
Zij duizelde. Zij was zich zelf niet meer.
Als een door stormjacht opgedreven golf
Tegen de rotsen brandt, en steil omhoog
Bruisend tot schuim breekt, dat de wilde wind
Wegsleurt, de ruimte in, zó brak, aan 't stug steen
| |
| |
Van 't zinloos kneuzend, brijzelen'd lot, haar geest
Tot schuim van wanhoop stuk, dat, dra versleurd,
Straks in 't onzettend zwijgen van het Niets
Achter 't rumóer van 't Niets verloren ging...
Moeizaam kwam ze overeind. Tegen de poort,
Een korte tijd, leunde zij 't lege hoofd
Wezenloos aan 't graniet, heel stil. Maar dan
Scheurde waanzin van angst die starre rust,
Blinde verdwazing die haar voortjoeg, weg
Van deze schandplek, waar de doem haar sloeg,
De duisternis der woeste bergen in,
Doelloos, een wilde jacht, naar ver, naar ver,
Al voort, totdat zij nogmaals, uitgeput,
Neerzonk, en plotseling haar gekweld besef
Machteloos wegstortte uit haar doffe geest.
|
|