| |
| |
| |
Derde zang
| |
| |
I
Een godenleven, zwaar van toorn en strijd,
Een leven dat, in de onverstoorbre gang
Der jaren zóveel rampen gaderen zag,
Met kreten, klachten, zuchten, dat hun rouw
Een duistere damp rondom zijn grootheid hing. -
Na menige droom, die nimmer werd vervuld;
Na de ijdelheid der vreugd, die àltijd met
De maat van de armoede afgemeten bleek;
Na bitterheid, die als een kanker vrat
In 't edelste der ziel, zo dat niet éen
Gedachte ooit opkwam, dan door háar ontglansd;
Na al dat langzaam lijden, eerst veracht,
Maar dan gegroeid, gegroeid, totdat allengs
Zijn duistere nacht hem overweldigd had;
Na wanhoop, toen de laatste, zwaarste ramp
Hem tot de grond der ziel verbrijzeld had,
Wijl zelfs de dood hem, godheid, bleef ontzegd, -
Na dit de Vrede. Een stilte van gemor,
Van wrok en luide klacht. Een mijmering, dan,
Die nog een glimlach vond voor iedere schijn,
Maar diep gepeins voor 't wezen; zwijgzaamheid,
Waaraan niets wrangs meer was, zich zelf genoeg, -
't Wild flakker-Iicht van sombere trots, zwart-ros
In schande's walm, onder de schaduwnacht
Der smart herschapen tot wat heugenis
Van droefheid, die door droefheid is verzoend, -
't Leven, 't verwarde, zwaar-doorledene, nu
Een nauwelijks hoorbre melodie der rust,
Door de ijle schimmen van 't gestilde leed
Soms, even nog, maar zónder leed doorsuisd:
Ranke avond-woning van tevredenheid,
Waarin de lamp der grote kleinheid brandt
Met kalme, rode, eeuwig-stille vlam.
Aldus Okeanos, de Titan. Niemand kent
| |
| |
De woonplaats waar hij, sinds der zijnen val,
Vertoefd heeft, maar onzichtbaar leeft zijn geest
Boven 't om de aarde glinsterend watervlak,
Waar zìjn verheven stilte heerst: de kust,
Over wier effen strand laag deinen zacht
Rimpelend uitvloeit en die rimpeling
De stem is van de droom die 't water droomt. -
Daarheen, na háar verbrijzelende val,
Keerde Medousa, - naar dat murmelend strand,
Die eindeloze rust van vreugde en smart,
En naar de diepe, donkere jammergrot
Van haar voor altijd neergeslagen jeugd, -
O God, dít leven! - van haar blíjde jeugd.
Een siddering beving haar, toen haar voet
In 't donkere, ondergrondse labyrint
De binnen-wrong der grot al nadertrad,
Vreemd, na zo lange tijd. Maar aanstonds zat
Ze in 't ruig-dof golfgedruis door holte en krocht
Van gang en rotsgewelf lusteloos neer,
Voelend, - de trots verdoofd, waarin zij eerst
Haar wrevele smart om schande en nederlaag
Nog kort gesmoord had - zonder opstand, dat
De dagen voortaan langs haar zouden gaan
Zoals een lijkstoet naar een dodenfeest.
En toen, zo scheen het, vlak bij, wéder, soms
Door 't vlagend daveren van 't wild water heen
Haar zusters' scheurend-schelle krijsen schril,
In waanzin triomferend, tot haar klonk,
Leek 't oud verlangen naar onsterfelijkheid
Een verre, waardeloze, dode droom,
En iets als zelfspot sneed haar door de ziel.
Was dan ook Sthenno niet onsterfelijk, schoon
Die kracht, zó sterk, dat zij de tijd verwon,
Zich zelf verteerde in ondoordringbre nacht
| |
| |
Van waanzin en van waanzins schor geschreeuw:
Haar onbegrepen, onbegrijpbaar lot?
Wat nutte góden hun onsterfelijk-zijn,
Zo 't slechts een drogbeeld was voor wat zíj zocht,
Niets dan een van zijn eigen goddelijkheid
Onbewust voortwervelende duizeling
Uit vlaag naar vlaag van waanzin, of uit drift
Naar drift van lust, zonder het klaar besef
(Roerloze schijn van vrede in 't stille hart)
Van 't heilig licht dat, uit de grond der ziel,
Het ik en 't Al met heerlijkheid doorstraalt?
Dit had zij nooit geweten. Eerst de god,
God, ja, maar ziel-lóos, leeg zíjn goddelijkheid,
Die, door zijn machtige onmacht had het haar
Geleerd, haar in hàar ziel ontgoocheld. Hij,
Poseidoon, had haar leefkracht neergebrand
En zelfs de sintels in haar hart geblust.
Maar 't Eeuwige dan? De Ontzagbre? 't Hoog visioen,
Waardoor zij tot die bittere wetenschap
Eensklaps was opgeschokt? Zij huiverde.
Die zij voor ijdele waan verraden had,
Athènè, had zich haar, meedogenloos,
In al de glorie van haar goddelijkheid
Enkel nog eens onthuld, opdat zij wist,
Hoe zij, Medousa, door die zelfde waan,
Waar ze om verraden had, verraden wàs,
En mét de waan, nu ook 't ontzaglijk licht
Van 't godsvisioen in haar werd uitgedoofd, -
Smadelijk verlaten 't laf, verachtelijk hart,
Dat, door wat waardeloos gewin verdwaasd,
Gefaald had, en nu neerlag, zwaar, alleen,
Voor goed: alles ontluisterd, dof en leeg,
En zinloos, zonder uitkomst, zonder doel,
Dan wat zij zelf verspeeld had, - had vernield.
| |
| |
Zo dacht ze en grauwe wanhoops brakke vloed,
Aanwentelend door de bedding van haar leed,
Verzwolg haar mijmering in benauwenis, -
't Zwaar zwoegen van een doodsstrijd zonder dood.
De dood! Soms flitste fel haar 't visioen.
't Andere, van 't Niets voorbij: dan zag zij zich
Voor altijd in een diepe, donkere slaap,
Lichtsteen die, neergeschoten in 't moeras,
Zwaar wegzonk in zijn zwart, verstikkend slijk,
Maar schreeuwde tóch haar heet verlangen uit
Naar 't wondere zwijgen van de donkere storm.
Doch zelfs de dood: was niet ook hij een waan,
Op de ene na de wrangste? Schampere poort
Naar 't schrikkelijk leven, dat haar trage jeugd
't Enig vertier was, - onontkoombaar lot
Voor wie de doem-vloek trof der sterfelijkheid.
't Vernederend wachten, 't bedelend gesmeek
Aan 't grauwe veer, de logge vaart! Maar dan,
Welk mens gaf háar, rampzaligste, eenzaamste,
Tussen de stijve lippen ooit de dunne munt,
Die voor de ellendige veermansdienst volstond?
Voor háar geen Hadès, geen vergetelheid, -
Maar dat zij, eenzaam, dezerzijds de Stux,
Wegzwierf, langs de oever, doelloos, voor altijd,
Of keerde, schrale, vaal-verslagen schim,
Wéer tot de haren, naar 't grijs land om de olm,
En schuw voor Kèto trad. Daar wás geen dood
Als in de schone droom van 't eindeloos Niets,
Waar ze in verzinken kon, - niets, weg in 't niets.
Die droom een greep in damp. De hand, die greep,
Een lége hand. Ledig haar hart, haar geest;
Haar hoop een waan, haar droom van 't niets een niets.
Bijna een niets zij zelf, - zij, niets meer dan,
Laag onder zware, duistere wolken-jacht,
Eenzaam en somber in de wilde wind,
Een nachtelijk slagveld, haar geschonden geest
| |
| |
De hopeloos gewonde die, versmacht,
In angst en doodsnood langs de lijken kruipt,
Tot hem de onzichtbre macht, die onverhoeds
Ergens uit donker toegrijpt, worgen zal.
Toen, in die zware tijd van ondergang,
Van ramp op ramp door trots en zelf-verwijt,
En dorre droom van dood, die andere droom,
Van uitvaart uit haar zelf, - van licht geluk,
Maar wanhoop en verslagenheid daarna...
Aan 't strand. Zij sliep, en dróomde dat zij sliep.
Dan, door die half-bewuste droomslaap heen
Hoorde ze een zwak gerucht, ver, onbestemd,
Maar van een bovenaardse regelmaat.
't Kwam nader. Zij herkende 't al. Het was
Een adem-lichte riemslag, zwevend, of
Heel dunne spanen maar te nauwer nood
Het water raakten, schimmig ijl en snel
Een schip door kracht van eigen ritme voer.
Maar zij, reeds was zij overeind en stond
Aan zee, nabij de laatste rand der kust,
Reikhalzend naar 't geluid. Een zacht, mild licht
Waasde door 't wijde donker, naderend, stil,
Van zijwaarts: bleke neveling, die alras
Een blanke boot van louter glanslicht werd,
Haast óver 't mat-weerglanzend oppervlak
Heenscherend, schuin eerst naar de duistere plek,
Van waar zij uitkeek; dan, dicht langs het strand
Voorbij, voorbij, voorbij, een schim van licht,
Schuin van haar weg, zijwaarts de verte in; dra
Niets dan een bleke lieveling nog, die stil
Vergleed, en enkel, even, 't onbestemd
Ruchten van dunne riemen achterliet...
Maar hoog, vóor op de slank-gebogen plecht,
Vorm van het zelfde glanslicht als de boot,
| |
| |
De onaardse roeiers, en hun spanen, die
De broze gratie van hun rank gebaar
In feilloze evenmaat door 't water trok,
Had zij, in 't langs haar gaan, zich zelf gezien:
Smalle gestalte, in 't licht-waas van 't gewaad,
Heller het haar dat, glinsterend, als een helm
Om 't voorhoofd scheen, - blinkend de spiegelblik
Der ogen, wijd en groot, waarin haar ziel,
Haar eigene, zich eindeloos vrij en rijk
Hervond, en bang verloor, en weer hervond. -
Hervond, verloor. Voor goed. Want was het niet,
Of, toen het schip haar langs kwam en haar blik
Eén oogwenk in die blik der vrouw verzonk,
Het allerdierbaarst van haar eigen ziel
Opging in de andere, en in háar heenvoer, weg
Van wie daar achterbleef, eerst vol geluk
Nog, want haar diepst verlangen werd vervuld,
Maar, toen 't vergleden was, op 't lege strand
Angstig ontwaakte, in hunkering, staande, en scherp
Luisterend, of ze uit het wijde donker niet
Nog iets van riemslag hoorde; en hoorde, alléen,
't Slechts even ruisende eb-gerucht der zee? -
Arme, verlaten als nog nooit voorheen,
Uit wier gemoed, toen, uit haar diepste nood
Een lied gezongen kwam even bedroefd,
Maar óok: zo zoet door schoonheid die vertroost,
Als eertijds 't roep-lied van de vreemdeling; -
Geslagene die, de klacht in 't hart verstomd,
Van de eenzame, onherbergzaam-kille kust,
Nu grauw al onder wolkige dageraad,
Wegvluchtte en, door haar droom verwoest, zich nors
Overgaf aan de zelf-vernietiging,
Waartoe de drift haar sinds die nacht doorvrat.
Want toen begon voor haar de marteling,
| |
| |
't Bitterst soelaas, en 't laatst, waarmee de mens,
Als in de nauwe kerker van zijn nacht
Geen reet is, waar nog licht door binnenvliet,
Zijn afgematte ziel tot sterven striemt.
Ook zij, Medousa, die 't zich zélf verweet,
Dat om haar heen de donkere kerker stond,
Pijnigde, geselde haar eigen ziel
Met zelfsmaad enkel voor de moord te zwak,
Tot zij op 't laatst geen pijniging meer vond,
En starre, ondragelijke stilte bleef.
Toen ging zij heen, verliet de grot, een schim
Door niets te roeren, onverschillig, blind
Voor wat zij zelf was, blind en koud en dood
Voor alles wat rondom in 't oude licht
Het oude, lichte, lieve leven leidt.
Haar voeten schuifelend over zand en steen,
Vermoeid, ontwricht, verlaten, machteloos,
Te dof voor wrok, te onwezenlijk voor verzet,
Zo liep zij wéer zich 't rusteloos lichaam moe,
Kusten der zee langs of door 't woest gebied
Van ruwe rots en brokkig bergravijn.
Haar bleek gezicht bleef strak, haar starre blik
Gleed koud door 't zachte, gouden blauw der lucht
Waar nooit éen vogel vloog, of volgde mat
De lange, lege kim. En al die tijd
Droeg zij een dood hart in zich om, een hart
Misschien nog levend wel, maar zieltogend,
Met enkel, pijnlijk soms, de schrijnende angst
Voor de onafzienbre woestenij, van wie,
In 't diepst ontgoocheld, niet meer hopen kan.
|
|