Verzameld werk. Deel 2
(1958)–P.N. van Eyck– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 328]
| |
Tussenzang | |
[pagina 329]
| |
't Wreed noodlot van Medousa's stoutste droom,
Waarin, juichte zij eerst, het hoogste heil
Háar, goddelijk bezit was, - wrokkend dra,
Ook dit, als waan van zelf-bedrog versmaad,
Ik volgde 't, door die schíjn van rijkdom heen,
Tot aan dit somber eind, deze ondergang.
Maar nu 'k aanstonds zal zeggen, hoe zij, toch,
Midden in 't woeden van de ontwrichte trots,
Die na de ontgoocheling, en de starre smart
Van maanden, opstak uit verbijsterdheid,
De tuin, waarnaar zij altijd had verlangd,
Dat schoonste, wat zij ooit op aarde zag,
Onverwacht vond, - werkelijk, wat zij nooit
Geloofd had dan in droom te zullen zien,
Wat onderbreekt nu, plotseling, en voor 't eerst,
Ontroerd, mijn hart dat siddert, dit verhaal?
De vloed stijgt van die zelfde erinnering,
De donkere, die van uit de grond der ziel
Door alles trilt, wat ruist en zingt in 't vers,
En, wijl mijn mijmering naar 't verleden keert,
Is het, een oogwenk, of ik niets meer weet,
(Nauw weet meer van Medousa zelfs) dan slechts
Wat aan die vloed, gedaanten van weleer,
Wenkend ontrijst, en fluisterend spreekt van tóen:
Die tijd óok, der verwachting, smartelijk, zoet,
Heldere verbeeldingen van tuin of berg,
Eiland of vaderland, voor lijf en ziel
Wanhopig ver bevroed genot, geluk,
Opdoemend uit mijn schemer van gemis:
Licht, ónbereikbaar, maar belofte toch,
Nooit ingelost, dikwijls verloren, - soms
Hervonden voor éen uur, dat ál te snel
Vervloot, doch waar een zweem van hoop uit bleef.
Want vaak, een knaap, draalde ik op 't duin, als eens
| |
[pagina 330]
| |
Eenzame, sombere Odusseus: afgewend
Van 't heet gesmade huis in 't lommer, waar
Kalupso's spel en lage stem uit klonk, -
Star, als een beeld zo roerloos, uitziend naar
De verre kim, in onvervulbre droom
Van 't roepend vaderland voorbíj die kim.
Of stond er, 't dorstige gemoed nog vol
Van 't lokken der Seirenen, 't vreugde-lied,
En de angst, dat álle vreugd mij zou ontgaan!
Machteloos de maning, dat ze op bloemige wei
Tussen de lijken zaten die, rondom,
Onder de dorre schrompeling van hun huid
(Offers van 't léugen-lied) tot op 't bleek been
Te rotten lagen in 't geschonden gras.
Lokte uit die schemer-schoonheid van muziek,
Die van ál-voelen en ál-weten zong,
Niet óok, wat in mijn jong, afgrondelijk hart,
Mij zelf verborgen, drong naar ondergang?
Of, 't lok-lied stil - nog, maar niet somber meer,
Bij 't strand der zee - als die Odusseus nu,
(De eerste figuur, waarin de duider mij,
Gretige jongensgeest, verschenen was,
Voor altijd, toen, en onvergetelijk!)
Die, vlak voor de afreis van 't Phaiakenland,
Moe van dat druk bedrijfaan 't vorstelijk hof
De ogen afwendend van de gloed der zon,
Naar de avond hunkerde, want réeds -
Haastig om in zijn land, om thuis te zijn,
Na zóveel jaar! - verlangde hij te gaan.
Maar boven alles schoon en diep-geliefd
Dat klaar gezicht in de oude dichter-zang,
Van 't oord, waarheen de Ontzagbre toog, toen zij
Na 't onderrichten van Nausikâa
Langs blanke glinsterpaden huiswaarts ging:
Landschap van eenvoud, stilte en helderheid,
Verlustiging van 't rein, natuurlijk oog,
| |
[pagina 331]
| |
Míjn vreugde ook, heel mijn donkere jougd, zo vaak
Ik, eenzaam, langs 't verlaten strand der zee,
Bevrijd, verblijd, die lichte verzen sprak.
Doch 't driftig hart van heden, ziel-bewust,
Wil meer dan enkel dit, en 't ís ook meer,
En daarom, anders dan dat oud gedicht,
Dat slechts 't onmiddellijke godslicht zelf
En de afglans kent, die van hun heerlijkheid
Over hun hoge, onzichtbre woning schijnt,
Droomde ik - doch hiervan kan zelfs drómen ons
Slechts tasten zijn naar wat steeds, voelbaar wel,
Maar onuitsprekelijk is - ook van het heil,
Dat uit die rijke en milde glans, verijld,
Naar de aarde zijgt, in 't licht door 't oog der ziel
Het hart der mensen binnenvloeit, en daar
De diepste vreugde, en dan, 't verlangen wekt
Naar de oorsprong van dat onverdiend geluk, -
In blijdschap, vroomheid, liefde, en de angstige hoop,
Dat hij ons eenmaal meer nabij mocht zijn.
Maar dat, wat deze erinnering, een vloed,
Zingend deed stijgen, en nog ruisen doet,
Als ik zijn verre schoonheid weer gedenk, -
En steeds nog is 't mij zó, dat ik niet weet,
Noch weten kán, of 'k, zingend van mij zelf,
Niet óok toch van Medousa zing, zoals,
Toen 'k enkel, straks, van haar te zingen dacht,
Iets meeruiste uit het innigst van mij zelf, -
Hoe raadselig blinkt ook dat nog voor mijn blik!
Geen sterveling sinds Medousa stierf, vond ooit
De verre, vreemde tuin, waar eeuwige gloor
Het grote Licht zijn zuivere dankzang zingt.
Wij zullen hem nooit kennen. 't Is de droom,
Die, als Medousa zelf, haar ganse jeugd,
Vruchteloos smachten doet wie in de nacht
| |
[pagina 332]
| |
Zijn stille glans met ogen waar zijn ziel
Door zag, ter kim aanschouwd heeft: hete dorst,
Die nergens lafenis vindt, en eerst na leed
Van jaren hunkerend heimwee, door de dood,
Die iedere onrust rust geeft, vinden zál.
Ook ik, die hem, met zachte stem, nog vol
Van al de ontroering, waar ik mij voor 't eerst
Zijn schoonheid mee verbeeldde, zingen zal,
Ik heb hem nimmer dan in droom gezien.
Want droom reeds was dat beeld van 't paradijs,
Dat eens, nog voor ik van Medousa wist,
Vol troebele onrust van gekweld geloof,
Soms oplichtte uit mijn angst, totdat zijn glans
In wreed, te vroeg getwijfel onderging.
En droom weer wat, na menig, glanslóos jaar
Van droefheid, wanhoop en neerslachtigheid,
Van uit de diepten der benarde ziel,
Die nergens uitkomst zag, opnieuw verrees.
Nog weet ik, hoe. Ik roeide op de rivier,
Haast avond, weg van de ondergang der zon, -
Een hete, witte bol van blindend licht
In blanke gloed van effen smeltmetaal:
Over het stille stromen vóor me een smal,
Fonkelend pad, recht naar die helle kim.
Toen, plotseling, was het, of ik óp dat pad,
Een waterpad niet langer, derwaarts ging.
Derwaarts! Waar was de zon, de kim? Maar ook:
Waarheen? Ik weet het niet, doch, plotseling weer,
Sinds korte tijd langzaam omhooggegaan,
Stond ik aan 't einde van mijn smalle weg
In vreemde vrede op hoge heuveltop.
En voor mij lag, wijd zielsverschiet van groen
(Ik huiverde) in een bloei van licht, die als
Een ijle, bovenaardse stilte was,
Waar ook de hemel woordeloos van zong:
Ons vaderland? Dan toch nog: 't paradijs?
| |
[pagina 333]
| |
Doch nooit heeft éen dat hoog visioen aanschouwd,
Zonder, door 't licht heen van zijn stille pracht,
Het flitsen, soms, van 't cirkelend vlammenzwaard
Der Gramschap, die zijn poort gesloten houdt.
Een nieuwe vorm, dit, van die oude tuin:
O, alles ruimte, vrijheid, lucht en licht!
Lusthof, ook hij... Kon ik hem tóen zo zien,
Omdat in priller tijd die vroegere droom
Mijn jonge leven diep doorglinsterd had?
't Was Vréugde's tuin. Hij kwam mij tegemoet,
Een half verholen glimlach om de mond.
‘Hier ben ik. Waarom zijt gij heengegaan,
Die 't heil, dat gij begeert, zelf in u draagt?
Ik ben gekomen langs 't verlaten pad,
Om ü te ontmoeten, droef in eenzaamheid,
Daar ge mij zocht en nimmer vinden kondt,
Niet wetend, toen gij wegdwaalde en verzwierft,
Hoe 'k aldoor in uw eigen woning was.’
Zo sprak hij. Toen, na lange tocht, met hem,
Ergens, omhoog, in bloemen, 't rank prieel,
De maagden: spel en zang, nu onverhoopt
Gehoord, en boven elk vermoeden zoet,
Marde ook vervulling nog... Verzonken droom,
Als de oude stad, onder de grijze vloed
Sinds eeuwen her. Maar is het stilte, en in
De wind, die heenwoei, ook de tijd voorbij,
Dan hoort, wanneer hij luisterend overbuigt,
De reiziger nog klok-gelui, en vaag
Stemmen-gedruis, en teder snaren-spel
Van heel diep stijgen, ijl doorzongen van
Al de eeuwen, over 't water heen verruist...
Mijn tweede paradijs. 'k Verloor ook dat,
En vond mij, wijl 't al donkerde, in de boot,
Naar de oever afgedreven, tussen 't riet,
Leeg, eenzaam, moe, - neerslachtig mijmerend, toen
Ik over 't glansloos water huiswaarts voer. -
| |
[pagina 334]
| |
Dan, eindelijk, nogmaals, (en de laatste?) een tuin:
Niet dicht door de engel, in wiens vlammend zwaard
Goddelijke toorn de mens zijn poort ontzegt;
Noch ook naar alle kimmen open, vrij:
Een hoog, wijd rijk van ruimte, lucht, en licht;
Maar diep in ontoegankelijk berg-gebied,
Rondom en ondoordringbaar zwaar ommuurd.
Toch, eender als die vroegere óok: voor-voeld,
Voor-zien zelfs, en, voor mij, als de andere, een droom?
Maar wie kan 't zeggen? Welk geheim gezicht
Der ziel, eens, vóor de tijd, of in de slaap,
Toen zij was weggereisd naar oorden waar
Geen wakend mens van weet, door haar aanschouwd,
Wordt eensklaps en met stille schrik door 't hart,
Dat bonst, in zijn gedicht gevonden, als
Die vreemde, stille waak-en-sluimer-macht,
Waardoor 't van uit de ziel zingt, het verliet
En wat de hand schreef wachtend vóor hem ligt?
Zo dan mijn woord hem droom noemt en die droom
Door íets van vorm en glans in mijn gedicht
Zichtbaar en voelbaar worden mocht, wie weet,
Of in dit béeld niet reiner werkelijkheid
Glinstert en zingt, dan de verdiepte blik
Van wie de heilige zin der wereld kent,
Hem, zelfs in de innigste aardse vreugde, geeft?
Beeld, - droom. Nu van die tuin. Maar dóor die tuin
Ook van het Licht: dat Ónverbeeldbare,
Dat zich Medousa eens, in 't licht-visioen,
Het machtigste openbaarde, doch daarginds,
Toen zij hem plotseling, wérkelijk, voor zich had,
In liefelijkste rust te glanzen lag.
Licht, Duisternis de beelden, waar de mens,
Als in dat andere, donkere beeld: van God,
Zijn zielsvermoeden over 't hoogste Zijn
| |
[pagina 335]
| |
Aarzelend in aanduidt, - onbewust verhult.
Want wat is zelfs ons reinste-en-sterkste licht
Bij wat aan 't Zijn ontstraalt, - bij wat, in 't hart
Dier stralen, in hun straalkern, 't Zijn-zelf ís?
Maar 't helder licht der zomer-morgenzon,
Der ster, die's nachts in 't open venster schijnt,
Der donkere diepte in liefstes milde blik,
Is, door de blijdschap van de ziel, die 't ziet,
Zo zeer het schone weerbeeld van 't geluk,
Waardoor ze een enkel zeldzaam uur, hoe kort,
Een eerste konde van haar grond ontvangt,
Dat onze geest aan 't Zijn van alle zijn
Niet denkt of droomt, noch 't met de reinste drift
Begeren kan, zonder als glans van licht
Te aanschouwen wat zijn hoge droom doortrilt,
Als straal van licht die drift naar 't Zijn te zien,
Als 't Licht dat Zijn-zelf: 't ver, oneindig Doel
Van wat hij is en wil, waarnaar hij dingt.
't Doel, waar ook zij, Medousa, zelfs in 't grauwst
Benauwen, toen haar, arm, en leeg van hoop,
Maar vol van wrok, de donkere kolk van 't Niets
't Heilloze heil en de enige redding scheen,
Al wist zij 't niet, steeds naar gedongen héeft.
|
|