| |
| |
| |
IV
Onverwacht kwám toch wat zij had bevroed.
Eén dag werd in der dagen flonkering
De rijkste, flonkerendste: de diadeem,
Die zij, tot de ingeschapen rang gekroond,
Nu vorstelijk dragen mocht op 't schone hoofd.
Eén dag: hij was als de eerste, volle slag
Van 't lang uitklinkend klokkenspel der nacht
Uit de oude toren, waar wie ligt en waakt,
Het zingen van de oneindige ruimte in hoort.
Of als een vrouw, in weidse spiegelhof
Getreden, die eensklaps, vol helle schrik,
De pracht van haar ontsluierd lijf aanschouwt,
Maar dan, wáar zij zich heenwendt, gretig-blij
De ranke vlam ziet van dat zelfde naakt,
Stralende glorie, overal weerkaatst.
't Was aan een eenzaam zeestrand, dat de god, Machtige Poseidoon, tot Medousa kwam.
Zij, door de alomme lentebloei vervoerd,
Had lang reeds weer de vreemde drang gevoeld,
Waartoe 't verwachten dat, die ganse tijd,
Haar licht geluk doortrild had, eindelijk, staag
Door diepe, donkere wonder-droom van 't bloed,
Haar hart al meer beklemmend, was verzwaard.
En dag na dag had zij langs jonge stroom,
Bij milde weide en hoog van hil of duin
Die troebele droom gekoesterd en gevoed.
Nu lag ze op 't strand, waar 't ebde en 't donker vocht,
In 't zand gezogen, nog de vloedgrens wees.
't Was avond haast, de zon verzonken al,
De lage maan scheen flauw aan blanke trans,
De stille golven parelden van licht,
En aan de blonde, zacht-gegolfde wal
| |
| |
Der hoge duinen, die naar verder heen
Vervaagde, waasde de eerste purpertint
Van 't aan de kim ontgloeiend avondrood.
Daar lag zij lang en staarde, tot de nacht
Nabij was en 't al donker werd. Toen rees,
Ginder, de zee uit naar de luwe lucht
Poseidoon. Van zijn diepe, blauwe huis
Der wateren zag zijn godenblik op 't strand
Een vrouw die schoon was, en hij spoedde omhoog,
En droeg zijn lichte leden snel naar 't stil,
Schier dromend peinzen van Medousa heen.
Die schrok toen op, en zag naar hem: haar hart,
In de ene oogwenk leerde, dat die man,
Gelijk hij daar in 't zachte, zuivere waas
(Stiller dan licht), dat uit zijn wezen scheen
En als een ijle droomsfeer om hem hing,
Even, in 't schemeren, roerloos voor haar stond,
Hoog boven haar, de god der zeeën was,
En in deze oogwenk duizelde haar ziel.
Voordat zij 't wist, ontsloot haar armgebaar
Zich naar zijn drift: een enkele, lange blik
Tussen de half-gesloten wimpers uit,
Die ze als een offerschaal vol rijpe vrucht
Te hem waart reikte, en reeds omving zijn arm
Haar lichaam, - schokte 't hartstochtelijk op
In 't dringen, 't drijven van zijn sterke daad.
Zo zijgt allengs de schemering om hen neer,
Maar als zij uit haar dronkenschap ontwaakt,
Dan overwuift de hoge lentenacht
Haar bleek-omwaasde leden, flonkerend-rijk
Wemelen de sterren, de maan praalt rood
In 't rosse schemerblauw nabij de kim.
Duister op de aarde, - zie, daar ligt zij, laag
Aan 't koele zand, in 't ruisen, - roerloos, moe,
Maar hemel-wijd, en diep-vervuld haar ziel!
| |
| |
Toen haar Poseidoon had verlaten, bleef
Medousa nog heel lang aan 't nachtelijk strand
Liggen, als sluimer-wakend, in een droom. -
Dus had zij nu gevonden wat zij zocht!
In éen nacht weggevaagd al wat haar ziel
Haar zware leven lang, tot voor hóe kort
Gekneusd had, arm gehouden, - vol van leed,
Vertwijfeling, bitterheid, maar leeg als nooit
Eén andere ziel van blijdschap, liefde, licht,
Van stilte en vrede. Eensklaps dat alles heen!
Door de opgang in die duizeling met de god,
Binnen het schijnsel van zijn heerlijkheid
Zij, plotseling, saamgeflonkerd met zijn gloed;
Eén dorst, éen drift, éen reiken, éen geluk
Met hem, waarvan 't herdenken haar doorsloeg
(Reikende vlam weer!), waar zij neerlag, hier,
Aan 't strand, nog mijmerend van zijn lichternis,
Zijn goddelijkheid, - heel deze nanacht door
Alleen, vervúld. En zacht was om haar mond
De glimlach der bevrediging, want wat
Zij, toen het licht werd, rond zich voelde en zag:
De dageraad, de koele morgenwind,
Bleek lucht-blauw, zilte geur en golfgeruis,
O, alles wat van aarde en hemel is,
Nu óok van haar was, 't stroomde tot haar in,
Een rijkdom als zij nooit, neen, zelfs niet toen
Zij, na 't beklemmend zoeken, als ontwaakt,
Prille, herschapen ziel, met vol gemoed
En heldere mijmering rondging, had gekend:
Door 't licht, dat zo verrukkelijk zuiver, nieuw,
Open en schoon haar jonge hart doorzong,
Een blijdschap, als zij toen, ook in het uur
Van haar verstilling nooit genoten had.
Zo, heel de dag, liep zij, of zat, aan zee,
Haar liefde te overdenken, diep doorwoeld
Van wachten, tot Poseidoon wederkwam.
| |
| |
Die nachten! Vreemde nachten. Vaak, des daags,
Lag zij, verzonken in zich zelf, een tuin:
Binnen een rosse, ruig begroeide muur
Een rood, rijk, overstelpend rozenveld,
Waar 't heel de lome bijna-zomerdag
Windeloos is, en 't helle, hete licht
Roerloos van stilte en geur. Maar plotseling, als
De nacht gedaald was, kwam, over de muur,
Van 't zuiden heen, een sterke, warme wind
Neerstrijken in de tuin, wild, donker-licht
Van sterrestuifsel en oneindigheid.
Die wind, en dan, enkel een blind visioen
Van kracht, glans, gloed, geur en luid ruisen nog:
Rozen, wild wemelend in een hoos van licht, -
Fel wervelende duizeling, in wier kern
Dra alles door zijn eigen, snelle drift
Opging. En onderging, de wind straks weg,
De ruimte in, heengewaaid; - wat nableef, wéer,
Stilte, maar diep-doorsidderd, duister, vol,
Suizend, zwáar-geurend nu: wakende slaap
Van 't in zich zelf verzonken rozenveld
Binnen de dichte, schemerige muur, -
Droomloos en tijdeloos, onder de schut
Van 't flonkerend licht-geheim der sterrenacht...
Nacht-wind, - verzaliging, verzadiging!
Onstuimige minnaar, die haar lichaam greep,
Vurig met haar zijn wil deed, die ook háar
Wil was, haar enigste, tot wil in wil
Wegzonk door 't niet-meer willen dat hij woú.
Schril schrijnt, als 't zomer is, de witte zon
Op 't zware smachten van 't verdoofde strand,
De hitte schroeit, heel de aarde hijgt naar slaap,
| |
| |
En 't lichaam is te moe voor licht en lach.
Maar eindelijk nadert door de schemering, traag,
De nacht, een drijvend eiland, groen prieel
Van luwte en fluister-stilte, geurige kreek,
Wier loof zij dromend binnenroeit; en daar, -
Het lief hervonden, dat er tot haar komt -
Verborgen in een hoek van 't kreupelhout,
Beginnen zij een nieuwe, lange tocht
Naar verre kusten, waar verglinsterd licht
Van blijdschap sprankelt op de lage kam
Der golven; en, in 't diepste van 't geluk,
Als donkere lust ook 't bonzend hart vervoert,
Haar kreet (een klacht; een snik haast) brandt en breekt
Over het strand, - haar kreunen, kort, gedempt,
Verstervend wegrucht in 't doorwiegd geruis.
Dan keert zij van die verre, vreemde tocht
Naar 't enge asiel in 't kreupelhout terug,
Verstild, vermoeid, een glimlach op 't gelaat,
En, sprakeloos nu van de ijle schijn der maan,
Voelt zij tenauwernood, zo diep haar droom,
Zijn heengaan door de koele, wijde nacht.
En andere nachten, nog vervoerender,
Achter de zeekust, in een wei vol bloei
Van helle zomerbloemen, tussen 't groen
Van struiken, dicht bij de oever van een beek.
Nachten van zachte dauw en sterreschijn,
En maanlicht, boven hoge popels uit
Glinsterend in 't snelle ruisen, wijl de wind
Op korte doortocht door de oneindigheid
Soms even om hen heen verwijlen kwam.
Daar lagen zij in liefde neer, verstomd,
Boordevol van elkaar, van hier en nu, -
Of híj de licht-doorschenen hemel was,
Gebogen óver haar, doch de aarde zij
| |
| |
In zijn omhelzing: weide, bloem en kruid,
Lommer, vogel en vogelzang, ál waar
Zij kort te voor haar vreugde in vond te zaam,
Vereend in hem, in haar, - zij zelf vereend
Met hem, Poseidoon, 't wilde, milde lief,
Die, als de hemel over de aarde, zo,
Vol van zijn liefde, tot haar liefde boog,
En in éen kus met haar éen wereld was.
Maar somtijds werd het feller, gretiger.
Niets kwam vuur zo nabij, dan wat uit haar
Opsloeg, heet schroeiend of 't verteren wou.
't Vertéerde. Voor Medousa de ogen sloot,
Brandde de strakke lucht hoog boven haar
Vol felle vonken in 't diep-donker blauw,
Waaronder zij van de aarde niets meer wist,
En 't was haar, of zelfs hij nu duister was.
Haar ziel (haar ziel niet méer), iets dat in pijn
Na pijn hijgend naar de einder spande van
't Einderloos Al, en joeg zich zelf omhoog, -
Tot in éen kreet van mateloos geluk,
De jacht, de spanning, de al-drift, 't al-gevoel
Brak, plotseling, stuk, en haar bewustzijn, fel,
Scheurde, - en alles, alles, 't zelf en 't Al,
Drift en bewustzijn onderging in 't Niets. -
Maar later, als zij langzaam uít dat niets
Omhoog steeg, en zich zelf hervond, met hem,
Of reeds alleen, dan wist haar hart niet meer,
Of dit geluk geweest wás, en haar geest,
Zwaar van die nederlaag, fluisterde staag
Haar ziel, bang luisterend, in 't suizend oor,
Niet meer van 't eeuwige, maar van ondergang.
Zo lange tijd, waarin 't haar vaak weer scheen,
| |
| |
(Want meest was het de tijd toch van 't geluk)
Alsof ook zij nu deel had aan de sfeer
Van goddelijkheid, die hem omwaasde, toen
Hij, de eerste nacht, op 't zeestrand voor haar stond;
Feller, rondom hen gloeíde, als borst aan borst
Wild bonsde; later, 't donkere nacht-visioen,
Uit vloed-en-eb van hartstocht raadselzwaar
Voor haar gesloten ogen opgedoemd,
Trillend doorglansde; of glorend om hen hing,
Wanneer zijn mond haar in de duisternis,
Haar hart haast haperend, van zijn liefde sprak,
En stilste fluistering mildste glinstering werd.
En dan, als vroeger, toen, na 't zeldzame uur
Waarin ook háar 't geluk verschenen was,
De ontroering, de vervoering uit haar hart
Woorden omhoog drong, in wier diepe klank
Iets van de schoonheid, die zij had gezien,
Tintelend stem werd, glans en zang in-een,
Zo zocht ze, alleen gebleven, vaak ook nu
Tastend de melodie, die haar geluk,
Doch ook haar hoop, de bijna bange drang
Van haar verwachting, 't brandend ongeduld
In heel haar wezen, zeggen, zingen zou.
Maar zocht vergeefs. Zij was té vol. 't Geluk
Weerhield haar: 't lied bleef ongezegd
Sidderen en dringen; en zij vond geen rust,
Voor de oorzaak van die blijde armzaligheid,
Poseidoon, weder tot haar kwam, en in
Zijn sterke liefde álle onrust werd gestild.
't Geluk weerhield haar. De onmacht schrijnde haar. -
Of maakte iets anders, donkerders, misschien,
Dat stom versidderde wat zingen wou?
Straks vraagde zij 't zich zelf. Want langzaam drong
Een vreemde twijfel, die zij niet begreep,
| |
| |
Haar leven in, en dempte 't heldere licht
Der blijdschap waar ze in rustte, als damp een ster;
Of, kil, beving een huivering, iets van angst
Haar peinzen en een sombere onlust steeg
Naar boven, donker-mompelend, vol verdriet.
Roersels van haar verleden? Ze overdacht
Het soms, maar als iets vreemds, iets vers en vaags, -
Schaduwen van nog onvervuld geluk,
Voor de overstelping van 't vervúld geluk
Teruggeweken: zelfs Athènè nu
Niets dan een oude naam voor wat door hém
Volledige werkelijkheid geworden was...
Dan, eens, na lange, stage wisseling
Van blinde vlagen vreugde en twijfelend leed -
't Leed sterker, nijpender de twijfel reeds,
Want was zij waarlijk zó vervuld, waarom
Dan twijfel, droefheid, angst, of iets heel liefs
In 't allerdiepst van haar verloochend werd? -
Kwam, onverwacht, heerlijk, genadeloos,
Wat door de kracht van haar vervuldheid, licht-
Verterend vuur, té lang vergeten was,
En zelfs in 't latere, onzekere mijmeren nog
Achter de onmiddellijke werkelijkheid
Van goddelijke macht en liefdegloed
Verborgen was geweest, - kwam, helle schrik,
Dat alles plotseling, blindend-fel, terug
In haar bewustzijn. Uit haar schemering,
Haar somber-zware stilte van gepeins,
Zag zij een ranke vorm, een visioen
Van schoonheid, droom-verschiet van licht-in-licht,
Een vlinder, violet, die vleugel-trilt
In dichte glans van violette schijn.
De Ontzagbre, Athènè; hoogste heerlijkheid;
Kern-ster, kristal; godin, wier geest de gloor
Van duizend onbekende sterren ving
En in zich aanblies, dat hij tot de pracht
| |
| |
Dier ongenaakbre hemel-glinstering wies,
Waar ook het helle, verre land van glanst,
Dat niemand vond, doel van ons aller hoop.
Háar zag zij nu, en van dat eerst moment
Was al het andere als in een kólk van licht
Eensklaps verteerd, wist ze, in dat felle zien,
Van niets meer dan Athènè, en zich zelf.
Zij voelde, hoe een harde, hete kramp
Haar machteloos wezen wreed tezamenwrong.
Wroeging. Toen, naakt, doorschichtte haar 't geloof,
't Nieuwe, waar ze in gejubeld had, de geest:
Dat zij, wat ze altijd had begeerd, ontbeerd,
Door hem, de god, bezat. Begoocheling, want,
Athènè's beeld klaar vóor zich, peilde ze in
Die zuivere spiegel 't eigen smart-gelaat,
Begerig nog, - nog hunkerend naar 't besef,
Dat zij ook als de Schone-en-Wijze was.
Maar onverbiddelijk sneed de erkentenis:
‘Niet meer, niet meer dan sterveling,’ en dan:
‘Mijn helste glans maar schamele schemer-glans
Bij 't lichten van Athènè's heerlijkheid,’
Haar vlijmend door de ziel, óntgoocheling, smart,
Te scherper, daar de droom van 't trots gemoed
Haar schijnbaar tot zo hoog verheven had,
Doch, daar 't al waan bleek, nu zo wreed bedroog.
Het was een late middag, zwaar van gloed,
Toen 't eerst haar die ontgoocheling als een schicht
Verschrompelend door 't gekweld bewustzijn dreef.
Dan, rood-omgloeid, zonk, wijl de jammer-damp
Zich in haar spreidde, 't woeden van de zon:
Zij zag hem, door de glorie van zijn dood
Heen, ginds, vergaan, een godenbeeld dat viel,
Een kerk, die instort over vorst en volk.
Toen werd het avond, de herinnering
Van 't licht stierf aan de hemel weg, en bleek
Huifde de schemering om Medousa heen,
| |
| |
Die, roerloos naar 't verdonkerend strand geneigd,
Dat ganse, lange, vredige avondtij
De nacht verwachtte, en zíjn, Poseidoons komst.
't Was iets als eerbied, iets van stil ontzag,
Waarmee Medousa, toen de sterre-nacht
De aarde overstraalde, 't goddelijk lief ontving.
En 't werd, nog éens, een ziel-vervullend feest
Van liefde en vrede, toen zijn helle drift
Háar drift omhoogjoeg en zijn goddelijkheid
Hun hartstocht in haar glinster-sfeer verborg:
Onstuimige opgang naar 't wild ogenblik,
Dat felste liefde, schoonheid, lichternis,
Volheid en vrede, twijfel, hoop en angst,
Zelfs 't laatste weten, dan, van hem en haar,
Door de ene donkere gloed-golf van 't geluk
Naar de ondoorgrondbre grond van 't niets verzonk.
Maar toen die duizeling was weggeruist,
Drong wéer de bitter-schrille werkelijkheid
Van alles wat zij 's middags had doorleefd
Naar boven, en zwaar steunde zij, daar de angst
Haar hart opnieuw beklemde, en met een stem,
Vermoeid door al de vreugde, die zij níet
Gevonden had, sprak zij hem van haar leed:
De onrust, en drang, van haar ontwrichte geest,
Die, door dit rijk geluk nog niet verzaad,
Morrend bleef vragen, - klacht, dat nu de dag
Tussen de nachten als een vale weg
In dorre stoffigheid ternederlag,
Een heerweg van verdriet uit lust naar lust, -
Twijfel, angst, droefheid, al wat haar gemoed
Kwelde, versomberde, als een kale rij
Van dode bomen langs die grauwe weg.
Dan zweeg ze, en toen zíjn stem haar 't antwoord gaf,
Dat vol en donker aan haar oren klonk,
| |
| |
Wist zij, hoe alles wat hij voelde en dacht
In dat hartstochtelijk spreken overvloot
En tot haar stroomde, en dorstig dronk zij 't in.
Maar uit de woorden, waar de god haar al
De troost in gaf, die hij haar geven kon,
Had zíj, tot in de ziel-der-ziel verstard,
Haar onverbiddelijke doem gehoord.
En plotseling wist zij alles, wat haar hart
Zoekend geschuwd had, schuwend had gezocht,
En ruwe vraag na vraag scheurde de schijn,
Die haar zo lang begoocheld had, uit-een.
Was dít het aandeel in zijn goddelijkheid,
Dat zij met heel haar wezen had begeerd?
't Doel, 't hoogste van haar leven, toen het haar
Eensklaps en on voorwaardelijk tot hem drong?
Had ooit, wanneer zij zich, met bonzend hart,
Blindelings in de opvlucht van zijn drift verloor,
Poseidoons stille glans haar ziel, haar geest,
Haar lichaam zó volmaakt verheerlijkt, dat
Ook zij, doorzichtig, niets meer was dan licht,
Gestalte, zuivere verschijning van
Haar eigen, eeuwig ogenblik: godin?
En had zij, zelfs al in de vroegste roes,
Als hij haar kuste, en ze opging, onderging
In drift van liefde en wilde storm van lust,
Iets, iets ooit van die heerlijkheid gevoeld,
Waarmee ze Athènè eenmaal had aanschouwd,
Tweemaal in 't grote Lícht was opgegaan?
Athène. 't Licht. En wat zij had gedroomd
Van eeuwigheid: 't hoog zielsgeheimenis,
Waar zij ook zelf nog goddelijk in kon zijn.
Maar dan, de god, - wat wist zij van de god?
Enkel zijn drift, zijn gloed, dat vuur van 't vlees,
En 't waas, dat om hem hing, - háar buiten sloot:
Stil teken van zijn óntoegankelijkheid,
Van 't god-zijn, dat zijn innigst wezen was.
| |
| |
Waan: dat zij 't ooit ervoer! Duistere, zij,
Zelfs dan, als 't licht rondom haar was en wild
Dat wild bewogen duister had doorflitst,
Vóor alles reddeloos onderging in nacht.
Waarheid: dat vreemd gevoel van nederlaag
Na 't hoogst van haar vervoering, vaag besef,
Huiverend erkende zij 't, van zonde en val,
De ontluistering van haar sterkste, schoonste wil.
Schel zag zij nu de som van haar bestaan:
Geschonden, onherroepelijk, de droom.
Zelfs Zíj vergeten! Machteloos de drift.
Leugen, wat eens geluk scheen. Hart, geest, ziel
Willoos aan 't waardeloos goed van 't lijf verslaafd...
Van 't lijf, - dat enige, wat zij ooit van hem
Bezeten had. Zij lachte, een korte lach:
Poseidoon! - en zij streelde hem de baard
Met vleiend-weke handen, wijl haar hoon
Die ijdele schoonheid van zijn lichaam mat.
Zij keek naar hem, begeerde hem, haar borst
Drong tot hem. Doch zij had genoeg van vuur,
Waarvan maar as bleef en geen gloed. Haar hart
Was moe van wat elk had en élk verloor.
Zij kende 't reeds. 't Was schoon. 't Was leeg. 't Verging.
Wat was het háar? En eenmaal zag zij nog
De grote droom, die haar in hem ontviel,
Hoog voor zich oprijzen, hel vlam-fantoom
Van flonkerend blauw en goudlicht, - ál te snel
In zwarte, zwarte wanhoopswalm versmoord.
Toen stond zij op, hoog in de grote nacht,
Hoog boven hem - die zij niet zag -, alléen,
Trots, strak, alleen onder de sterren, - stom
Bij 't wrakhout van haar stuk-geslagen waan.
|
|