| |
| |
| |
III
Toch had díe waan iets in haar voorbereid,
Dat, rijp, 't begin werd van een nieuw bestaan.
Een middag was ze een eindweegs weggedwaald,
Moe van 't ruig grotgedruis en dan, van 't traag,
IJl-sluimerig ruisen uit Okeanos.
Nu stond zij ver, op de allerhoogste top
Der vale rotsen: schone, slanke vrouw,
Nog steeds de hoge, bleke, in 't zwart gewaad,
Alleen, de handen samen voor haar borst,
In 't luwe licht der lentezon: haar blik
Star over 't grauw der rotsen-glooiing heen
Op 't verre, lage glinstervlak gericht,
Totdat ze als blind was, enkel nog bestond
Door 't staren, ín zich, naar dat doffe beeld,
Het ijle, onvruchtbre, dat haar moe gepeins
Had meegedragen naar dit eenzaam strand,
Waar zij 't gedacht: haar droom, haar waan, - voor 't laatst
Dan: of iets nieuws uit haar tot leven rees.
Een schichtige kou doorsidderde haar rug.
Haar hart bonsde. Zij duizelde. Moest luid
Uit-jubelen, maar zij kon het niet, noch wist
Waarom, of wat het wilde, - leeg haar geest.
Toen, plotseling, ervóer zij 't. Want terwijl
Een schelle flits in haar bewustzijn sloeg,
Scheurde de schors, die haar neerslachtig hart
Zolang al had omkneld en was het, of
Haar ziel, bevrijd, zich uit haar stortte en wild
Van drift en honger in de ruimte wierp.
Zoals zij daar toen, stilte in stilte, stond,
Een helle vlam door de opgetogen blik,
Roerloos, gebogen, met een plechtige ernst
In haar gestalte, nu haar geest, verklaard,
Diep ademde uit de drift van 't eigen licht,
Dat hem glinsterend doorstroomde, leek ze een mens,
| |
| |
Die onverwachts in iets, dat dag en nacht
Nabij hem was, een vreemde schoonheid ziet
En zich dat nieuwe onstuimig overgeeft.
Zij dacht: ‘Ik heb in alles wat ik zag
De eeuwige kern gezocht, om door 't hel beeld
Van die veel-enige spiegeling in mijn geest
Naar licht te reiken als der goden is.
Maar steeds vergeefs, want steeds weer voelde ik, hoe
Alles mij buitenhield, dat beeld een beeld
Van de eigen geest slechts, en mijn hart bleef kil.
Maar nu: o zegen, die mijn ziel ontsloot!
Ik wéet het nu. Dicht leek de wereld mij,
Omdat ík dicht was, die haar 't innigst vroeg,
Doch 't innigst van mij zelf niet geven wou.
Van dít uur wil 'k, met heel mijn wezen, wijd
Openstaan, gretig, dat mij niets ontgaat:
Onlesbaar-dorstig drinken al wat is,
Met hunkerende oren luisteren naar het lied,
Dat alle dingen, zee, strand, weide en stroom,
En vogels, dieren, boom en kruid en bloem,
Enkel doordat zij léven, levend-schoon
Naar de ether zingen, stilste lof, die háar,
De Ontzagbre, Athènè, liefelijker moet zijn
Dan honing, brand van duif of lam, of pracht
Van bonte krans en bloei-garf, kleur en geur
Van najaarsooft op 't vlak van de altaarsteen.
Hart, hart, nu zult gij zó vervoerd van drift
In 't allerheerlijkst van 't gedroomd geluk
U zelf verliezen, dat gij, vol van licht,
En wanend van verrukking 't sterven na, -
Vergankelijk, o, maar goddelijk, góddelijk tóch! -
In steil-snelle opvlucht van uw ganse zijn
U zelve tot de oneindige wereld wordt,
Eén wijd heelal van sterke, reine vreugd:
Kern van verblindend licht in 't helle vuur,
Dat, door de ruimte uitstromend, de ether nog
| |
| |
Tot in zijn uiterste ademtocht doorstraalt.’
Zij zag dit alles als een zienares,
Een vrouw, die onbewust, met vreemde stem
Uitzingt wat de anderen straks nog duister was.
't Klonk in haar als een jubelend gedicht,
Opsprankelend uit haar geest: haar volle hart
Juichte van rijke blijdschap en haar ziel
Aanschouwde voor zich heen het visioen
Van wat zij als vervoering uit zich gaf.
Haar handen preste bei ze aan 't zachte vel
Der schelen voor haar ogen, die zij sloot,
Zij hijgde en wist toch nauwelijks meer waarom,
Beklemd, plotseling twijfelend, vreemd en leeg:
Weer nog, nog steeds, een angstig ogenblik,
Door armoede en verijdeling gekweld.
Maar 't was weldra voorbij. De onrust verstild,
Keek ze eens nog om zich heen, de rotsen langs,
Haar smalle - nu voor goed verlaten? - strand,
't Effen, stil glinsterend watervlak, en ging.
Van die dag zwierf zij rond met open ziel,
En al de schoonheid die de wereld heeft,
Water en aarde en hemel, klank, reuk, kleur
En glinstering, nam zij, eindelijk blij, en vrij
Ademend, ziend en luisterend, in zich op.
Als nu voor 't eerst, zag haar doorschenen blik
't Zacht blinken der bewaasde lente-zon
In 't zilverig-blanke blauw der lauwe lucht,
En 't was haar, of haar eigen trillend hart
Een wijde sfeer van stilte en zonlicht werd,
Haar mild, koel thuis, waar 't heimwee rust in vond.
Takken vol meidoornbloesem wit en rood
Bogen - haar ziel, een dichter in zijn kluis,
Eén weerklank, tintelend! - des avonds laat
Als schemere loofpriëlen, zwaar van geur,
| |
| |
Om 't nu van felste drift verschrild gefluit
Der nachtegalen uit hun droom van lust.
Soms, als 't een zomerzee van goudgloed was,
Lag ze aan de rand van 't loom-verdoofde veld
In hitte en licht te staren tot zij sliep.
Straks, in de herfst, liep ze over 't broze bruin
Van ritselend loof, en wond van blad en bloem
Een krans, bleek-blauw en geel, om 't vol, blond haar,
Dat glansde in 't waas van de ijle oktober-schijn, -
Hoe stil zij zelf nu, in 't verstild seizoen!
Maar 't állerliefst was haar de lente toch.
Want dan, als de avond daalde, en gras en kruid
In 't wijde, witte waas lag van de dauw,
Of in de oneindige nacht, als ster bij ster
Op 't zwijgen neerziet en de trage
tred Van wie verzaligd langs de wegen gaan:
Verliefden, die hun liefde vieren in
't Wilde festijn van hun verdwaasde hart,
Dwaalde zíj rond met sidderend gemoed,
Een lichte, luwe glimlach van geluk
Stil om haar mond, wijl ze in die milde schijn
Nauw hoorde: was het verre vogelzang,
Of spraak van sterren, wat haar hart doordrong?
Maar beíde was het! Eens, een klare nacht,
Zulk een, van geur en sterrelicht, in wier
Tot schemering verglansde duisternis
De oneindige stilte een woordeloos gesprek
Van tedere aarde en hoge hemel is, -
Zag ze op een hoogte een jonge man, een knaap,
Het hoofd gebogen over zijn schalmei.
Verzonken speelde hij, en in dat lied
Van weinig tonen voelde zij zich zelf
Zó vol van die muziek, het diepst geluk
En helle sterrestralen, heel haar ziel
| |
| |
Zo boordevol nu van bevrediging,
Dat alles éen was: 't heldere licht, de knaap,
Het fluitspel, stijgend, dalend, beurtelings
Als vloeibaar schijnsel en als klaar kristal
Van zacht, koel water uit bemoste bron,
De geur van gras en kruid, de rust der nacht,
Die haar als de ademtocht der wereld was
En stille stem werd in 't bewogen lied,
Eén, éen dit alles, werkelijk éen met haar,
Niet wetend, hoe zij zó veel zoets verdroeg. -
Sinds deze nacht zocht zij de mensen méer,
Maar mensen zoekend, zocht zij overal
Hun zang, hun spel, en onverzadigbaar
Hoorde zij 't aan, diep ademend, uit het bos,
Gedempt; of, ver en ijl, van over 't veld;
Of dichtbij, tussen schemer-tuinen, uit
Een huis, door 't open raam, waarneven zij
In schaduw, luisterend, verscholen stond:
Vlijmend van onuitsprékelijk verdriet,
Meeslepend van nooit uit te zeggen heil, -
Altijd die warme, wijde zaligheid,
Waarin zij niets dan haar geluk meer was,
De Blijdschap zelve was die, glimlachend,
Met lichte stappen over de aarde schreed,
Of, neergelegen, niets meer voelde dan
Het feest, het wonder: leven, dát alleen.
Die vreugde, alom; en dikwijls kwam ze ook zelf
Uit bloei van bloemen, vogelzang en droom
Een glans van zang te puren, die haar ziel
Bijna te rijk aan schoonheid was, een lied,
(Zoet zingende echo uit haar eenzaamheid)
Dat zij bewaren wou, maar straks vergat
Voor ander, zwaarder, dieper hartsgezang.
Want, weldaad ongepeild, noch ooit volpeinsd,
| |
| |
Zij voelde, dat haar niets ontroeren kon,
Of 't werd een deel van haar bewogen hart,
Een nieuwe rijkdom drong 't naar nieuwe zang.
Zowel de roodbewaasde gouddamp, waar
Morgen uit oprijst, als de oranje doom,
Waarin de dag zichzelf te slapen legt,
Díe, díe, en álles wat haar vreugde gaf,
't Was of zij ze als haar eigen ín zich droeg.
Zo werd haar heel de wereld als haar zelf,
Een weelde, die háar, wijde, woning was,
Haar droom 't getooide schathuis van haar vreugd.
En soms, o wondere arbeid van de geest,
Als teer gepeins de luit der ziel bespeelt,
Vlijde zij zich verrukt ter neer, en al,
Wat zij gewonnen had, dat stikte zij,
Haar mijmering vol van de ene nijvere droom,
Uit goud- en zilverdraad als kruid of bloem
Of ranke tak in 't zware zij-brokaat
Van wat die vreugd aan vreugd was voorgegaan,
Dat ook de laatste een zoete erinnering werd
In 't rijk getal der vele, die zij borg
Binnen de koele kamers van haar ziel.
Dan ging zij verder, wél een wetend mens,
Aan wie van lijnen, kleuren, geur en klank
En al wat oog en oor naar binnen dronk,
Noch schijn, noch sfeer, noch wezen was ontgaan.
Want heel haar ziel was open, wereld-wijd,
Lichaam en geest haar dienaars, trouw-bedacht
Saam met het hart hun tedere meesteres
De ontroeringen te brengen, door wier glans
En warmte, of sterk en innig trillen zij
In 't diepst geluk éen met het Al zou zijn.
Lang bleef het zo, en stil-aan rijpte zij, -
Was zij vervuld? Of drong haar de oude drift
| |
| |
Naar eeuwigheid van voelen, weten, zijn,
Wanneer ze, een nieuwe lente, in fel en teer
Verwachten 's avonds laat te luisteren stond,
Wéer, naar de helle, sterke, zóete zang
Der nachtegalen door 't verschemerd loof,
En, als zij zwegen, haar in 't angstig hart
Door 't diep geluk plots een verlangen drong,
Dat haar verwondde, scherpe schicht van pijn,
Wijl zij niet wist nog, waarvandáan het kwam,
En, dit niet wetend, hoe zij 't stillen kon?
't Verlangen, de onrust, 't heimwee in haar ziel,
Als in de steilste lovertop de toon
Der merels klonk, de volle, sterke roep
Naar de einders, naar de wereld, ook naar háar.
Naar wát in haar dan? Zij bevroedde 't vaag,
Als ze aan dat dwalen, schijnbaar doelloos, dacht
Van jong-verliefden door de schemer-droom
Der zomernachten, onder sterreschijn:
Dronken van 't feest der liefde, nooit verzaad
Somtijds niet vóor de vroegste morgen-gloor
Kerend, ieder naar 't eigen, eenzaam huis,
Verholen. Zij, zij zocht hen nu, en vaak
Volgde zij hen van ver, gelukkig, bang,
Leeg, vol van leven, toch zo diep bedroefd. -
Mensen. En sterfelijk ook. Doch niet, als zij,
Altijd alleen, maar door een vreemde kracht
Tot elkander gedreven, dienstbaar aan
De zelfde drang die uit de heldere keel
Van nachtegaal en lentemerel klonk...
Als toen zij, laat, door schemer-wijde hei
Dwalend, langs 't eenzaam herdershuisje kwam.
't Was vroege nacht. Boven de horizon,
In 't westen, tintte 't allerlaatste waas
Van 't avondrood de lucht nog, maar alom
| |
| |
Vonkten de sterren naar 't verdonkerd groen,
Waarin een zoele zucht - nauw iets van wind -
Suizelend haar ademzachte slaaplied zong.
Dat, en 't verschikken, vredig, nu en dan,
Der schapen, rustende in de kleine kooi
Tegen de wand, het enige gerucht
In 't eindeloze zwijgen om haar heen.
Zij kwam nabij en keek door 't open raam:
Daar binnen was al donkere schemer, - slechts,
Dicht bij de naaste hoek, een kleine lamp
Op houten richel, stille, spitse vlam,
Die glom in kan en beker, glansde op heft
En lemmerbocht der sikkel aan de wand,
't Gladde essenhout van bultig-kromme staf
Schuins naast de sikkel, en op 't bodem-vlak
Der bolle kruik die van de zolder hing.
Doch schemerig de verste hoek, het bed,
Waar, leunend aan het kussen, op het dek
Dat bijna afgleed, naakt, een jongeling zat,
Het langgelokte hoofd wat achterwaarts,
De rechter elboog op de peul, een hand
Aan 't dunne gaas om 't haast ontsluierd lijf
Van 't slanke meisje dat dicht naast hem stond,
Wier lichtblond golvend, half ontbonden haar
En schouder, als de omplooide rug en leest,
Een zachte weerglans nog van 't lampje ving.
En 't meisje neeg - zij zag 't van achter - 't hoofd
Naar 't jeugdig, rap en vurig handgebaar
Aan 't weefsel om haar heupen, of hij haar
Niet aanstonds haastig tot zich nedertrok,
De schemering in. - Medousa keek niet meer,
Maar spoedde voort, naar sterren-eenzaamheid
Van nacht en verte en vreemdste mijmering toe.
Een gloed was in haar. 't Bloed doorsuisde haar.
Zij ging, met snelle schred, waarheen, dat wist
Zij niet. Zoel streelde nog de zelfde zucht,
| |
| |
Geurig, haar wang, die gloeide. Alles lag
Vredig en stil in 't hoge sterrelicht.
Er trilde iets in haar hart, dat zij, noch ginds,
Bij Hadès, noch ooit hier, nu ze overal
Rondzwierf en vaak geluk vond, had gevoeld.
Een warmte, en tederheid, een innigheid,
Die bijna meer was, voor die mensen, broos
En schamel, in de schaduw van de dood
Moeizaam, vaak ijdel strevend, schaars vervuld,
Maar die zo onweerstaanbaar sterk en fel
't Verlangen dwong naar zoetste tweezaamheid.
Als ginds die twee gelieven in hun hut,
Zij beiden saam éen wereld, éen slank vuur
Van liefde, éen drift, omsloten door de nacht,
Die als een huis van vrede, een veilige tent
Onder 't doorfonkeld blauw rondom hen stond.
Zij had dit nooit gevoeld, maar voelde 't nu,
Zó innig, dat haar eigen zielsgemis
Te dringender tot haar bewustzijn rees.
Maar in dit zielsgemis een zwaar besef,
Dat zij reeds lang nu niet meer had gekend:
Van haar verlatenheid, - een stomme vraag,
Of ondanks al die schoonheid 't hoogste haar
Nog steeds ontging, of iets nog in haar sliep,
Dat, eenmaal wakker, alles wat zij was
Beheersen zou, en of zij dáardoor slechts,
In éen geluksgloed, die bevrediging
Van 't nieuw verlangen én haar diepste drang
Zou vinden, waar haar ganse hart naar dong!
Want hoe, zo dacht zij, zou 't haar alles zijn,
Als het de vorm niet was, waarin haar drift
Naar eeuwigheid zich zijn vervulling zocht?
Die vraag, 't verlangen, waar de vraag uit rees,
Dat oud verlangen, - steeds nog, schoon haar hart
Nu open was, in 't smartelijkste onvervuld, -
Die droeg Medousa sedert in zich om,
| |
| |
Zwervend en peinzend, vaak gelukkig nog,
Maar nooit als kort te voren, - wachtend, staag,
Geduldig toch, of niet van ergens, snel
En onverwacht, haar vrede komen zou.
|
|